V R IJ D A" G 8 JANUARI 1937 HAAREEM'S DAGBEAD 12 AAN ALLEN. We hebben het in de maand December her haaldelijk gehad over feestdagen, die over bijna heel de wereld gevierd worden. Nu wil ik 't eens met jullie hebben over feestdagen, die zoo goed als niet meer gevierd worden, ten minste in ons land niet. Ik bedoel Drie koningen en Koppermaandag. 6 Januari staat in oude almanakken, ik heb er hier een voor mij liggen van 't jaar 1763, aange duid met den naam Drie koningen. Met de drie koningen worden bedoeld de drie wijzen uit het Oosten, die het kind Jezus bezochten in den stal te Bethlehem. Men heeft aan deze wijzen, waarvan men dan later 3 konin gen heeft gemaakt de namen gegeven van Caspar. Melchior en Balthasar. Van af de 15e eeuw werd in oris land Driekoningen als een volksfeest gevierd, 't Is nog niet zoo heel lang geleden dat op de dagen tusschen Kerstmis en Driekoningen de jeugd, waarvan een drie tal voorop versierd met een kroon en de mid delste een papieren ster dragende, van huis tot huis trok. Ze zongen dan verschillende liedjes o.a.: Hier komen wij al met onze sterre Uit vreemde landen, het was zoo verre en na nog enkele regels kwam dan het slot van 't lied, waaruit duidelijk bleek waar het om te doen was. Dit sluit luidde: Wij hebben gezongen voor uw deur en. uw huis, Kom, wil ons verblijden met penning of kruis! Met dit kruis werd ook een klein geldstukje bedoeld. Ook in huis werd het feest gevierd en hier was een van de pretjes, het kaarsjesspringen. Zooals het nog niet lang geleden, ik zou haast zeggen tot voor den grooten oorlog, dus tot 1914 bij de bakkers gewoonte was cm met Paschen aan hun klanten een of meer paasch brood en, krentenbrooóen ten geschen ke te geven, was het in dien ouden tijd ge woonte van den winkelier komenysman zei men toen aan zijn klanten een of meer kaarsen cadeau te geven. Deze kaarsjes wer den dan thuis op den avond van den 6en Januari aangestoken en al zingende spron gen de kinderen daar dan over heen. Of nu dit springen over die brandende kaarsen wel eens ongelukken veroorzaakten of dat er andere redenen voor werden gezocht, een feit is, dat in sommige plaatsen de overheid, even als de Delftsohe in 't jaar 1600 met het Sin terklaasfeest deed, het springen over de kaars niet alleen verbood, maar zelfs aan de winkeliers verbood kaarsen cadeau te geven. Zoo deed o.a. het stadsbestuur van Utrecht in de jaren van 1616 tot 1647. Ook dit verbod heeft evenmin als het Delftsche indertijd ge holpen en het kaarsjesspringen bleef on danks dit verbod nog jaren en jaren in ge bruik. Toch is het langzamerhand evenals zoovele oude gebruiken uitgesleten, totdat het in de laatste jaren weer hier en daar schijnt ingevoerd te worden. Een twede huiselijke feestelijkheid was het eten van zoogenaamd Driekoningen brood. Dit brood was uit fijn deeg gebakken, had een ronden vorm en er was een witte boon in gebakken. Wanneer des avonds dit brood werd aangesneden was het geheele ge zelschap in spanning wie wel de snede met de boon trof. Wie zoo gelukkig was, werd voor ien avond uitgeroepen tot koning en moest tracteeren. Ook dit gebruik komt, na jaren en jaren in 't vergeetboek te zijn geraakt, weer meer en meer in zwang. Je hebt vast en zeker bij sommige bakkers wel driekoningen brood voor de ramen zien liggen. Soms ook werd een pot met witte boonen, waaronder er een gemerkt was, op tafel gezet en wie de gemerkte boon er uittrok was koning. Dat dit feest niet alleen door de eenvoudige burgers aldus gevierd werd maar ook door de hoogere en hoogste standen bwijst wel het bericht in de een of andere oude kroniek,dat in 1662 de toen nog jonge Prins van Oranje, de latere koning-stadhouder Willem III met zijn grootmoeder en den stadhouder van Fries land aan een maeltijd zat, waar ook op deze manier de boon getrokken werd. De geluk kige was de jeugdige Prins van Oranje. In dienzelfden ouden almanak van 1763 staat achter den eersten Maandag na Drie koningen Koppermaandag. Ook in latere al manakken van dezen tijd staat het nog wel, maar het heeft nu geen zin meer, want de dag wordt nergens, ten minste ln ons land, meer gevierd. Gelukkig maar, zou ik haast zeggen, want de feestvreugde stond in dien ouden tijd nu niet op een hoog peil. Verbeeld je, dat men zich vermaakte met katknuppe len of ganstrekken. Toch is er van dien ouden Koppermaandag ook nog wel iats goeds te vertellen. In bijna'elke groote plaats van eenige beteekenis had men in dien ouden tijd een gebouw, een ziekenhuis zouden we tegen woordig zeggen, waar lijders aan een zeer besmettelijke ziekte, de lepra, werden onder gebracht. Men noemde dat gebouw toen het Leprozenhuis. Het stond altijd buiten de stad. Hier in Haarlem stond het aan den tegen- woordigen Schotersingel. Het is nu het Haar- lemsch Kinder-tehuis en het Tehuis voor Ouden van dagen. Welnu, deze lepra-lijders mochten zich niet onder het gewone publiek op den weg begeven. Op bepaalde tijden werd hun toegestaan om aalmoezen in te zamelen; ze moesten dan bepaalde kleeren dragen en hun komst door geklep met een zoogenaamde „lazarusklep" aanduiden. Op dien kopper maandag nu ging dan het een of andere gilde in optocht door de stad. gevolgd door een grooter of kleiner aantal lepra-lijders, voor wie dan door de gildebroeders geld werd ingezameld. Als je eens in 't Rijksmu seum te Amsterdam komt, moet je eens de schilderij bekijken, die in 1633 geschilderd is door Adriaen van Nieulandt en die een der gelijke optocht te zien geeft. W, B.—Z. I EEN NARE DROOM, door W. B.-Z. Ik droomde toch 'vannacht zoo naar. Ik zag een beest, zoo gek en raar, 't Had hoeven en een schapekop, 't Zat op een leeuw, 't reed in galop Ze sprongen samen door 't raam De leeuw, die riep heel hard mijn naam. Ik kreeg het vreeselijk benauwd. Ik werd eerst warm en toen weer koud. Ik riep! Daar kwam mijn moeder aan: Die vroeg: „Wat heb je nu gedaan? Je kussen ligt op je gezicht. Dat is een veel te zwaar gewicht. Je droomde vast heel bang en naar Vertel die aroom aan moesje maar", 'k Vertelde van dat gekke beest, Dat mee uit rijden was geweest. En van dien leeuw met langen staart, Die galoppeerde als een paard. Ze vlogen zoo maar op mij an, En daar werd ik toen wakker van. UIT DE NATUUR IN LICHT EN SCHADUW. Zonder licht kan niets groeien, dat weten we natuurlijk allemaal. Als je een poos ziek geweest bent of lang op bed hebt moeten blij ven, dan krijg je een „huiskleurtje", dat komt, omdat je dan nfet geregeld volop van licht en lucht hebt kunnen profiteeren. Ook voor plan ten is licht een eerste behoefte. Daarom moeten planten voor het raam ook wel eens omgedraaid worden, want de gedeelten, die in de schaduw waren, rekken zich uit om toch ook nog wat licht op te vangen en zoodoende zou de plant scheef groeien. Op schaduwrijke plekken, onder heggen of geboomte groeien de planten ook altijd veel meer uit, maar ze worden dan ook niet zoo stevig als planten, die volop licht ontvangen. Die groeien dus wel langzamer, maar worden ook veel sterker. Ook de bladeren buigen zich naar het licht, zoodat dit op de geheele blad oppervlakte kan vallen. Dit zie je vooral bij .wingerd of klimop tegen de muren. Dan lijken het wel schubben over elkaar. Zonneschijn is dus onmisbaar, maar al kun nen wij ons nu niet direct een tropische hitte voorstellen, het kan in de warmere wereld- deelen, vooral Australië, ook wel eens een beetje te veel van het goede geven. De gloeien de stralen verdampen het vocht dan ook veel sneller, maar de natuur is hierop ingesteld en bijna alle Australische boomen hebben hun bladeren met de randen naar boven gekeerd. Alleen 's morgens en 's avonds als het licht en de hitte niet zoo'n kracht hebben, worden de bladeren naar de zon gekeerd. Jonge boomen, die in de schaduw van groo- tere exemplaren groeien vertoonen dan ook dikwijls een geheel ander aanzien, doordat ze hun bladeren ruimer ontplooien. Maar er zijn nog meer planten, die het licht mijden, jonge scheuten van klimop bijv. druk ken zich zooveel mogelijk tegen hun steun aan en blijven liefst in de schaduw van de grootere bladeren. En iet maar eens op hoe de jonge wingerd ranken juist donkere spleten en hoeken op zoeken om hun fijne draden vast te hechten. Nog een aardig voorbeeld van lichtzoeken en mijden zien we bij het muurvlasbek. Op oude muren komt dit plantje met paarse bloempjes nogal voor. In vollen bloei richten de bloe men zich naar het. licht, maar zoodra het zaad in de zaaddoos rijp is, verandert de steel van stand en buigt zich zoo dicht mogelijk naar den muur, waar de zaden dan wel een geschikt plaatsje zullen vinden in de een of andere spleet. S. vroeg mijnheer Knabbel te spreken. Langoor legde hem uit, waar de kamer van Knabbel zich bevond en Bruintje klom de trappen op. In de kamer van Knabbel verdween hij. Deze vertrek om een uur of vier in den middag; Bruin bleef in zijn kamer en de waard dacht daar heelemaal niet meer aan. Het plan van Bruin was om tegen den avond den zolder op te gaan. Ongelukkig voor hem had Reintje, die de zware voetstappen op de trap gehoord had 's morgens, hem zien komen. „Die wil zich zeker wreken", dacht hij. „Ik zal goed opletten!" Toen hij Bruin nu 's avonds de trap naar de vliering op hoorde klimmen, verstopte hij zich in het hooi. Toen de beer op zolder was, gooide Reintje door de ope ningen van den vloer de overblijfselen van zijn verschillende maaltijden. De koks, die voor het fornuis bezig waren, keken omhoog en zeiden verbaasd: „Wat is dat nu?" „Dat doen de ratten en muizen zeker", zei het koksmaatje „Niet waar, dat zijn restjes van gebraden kippetjes en duiven!" „Dan huist de dief op zolder. Wij dachten nog wel, det hij niet hier in huis zou zijn". Met zijn allen begaven zij zich naar zolder en zagen daar den beer. Natuurlijk zagen zij hem voor den dief aan. „Ik ben het niet, ik ben het niet", schreeuw de de beer. „Het is Reintje, de vos, die het ge daan heeft. Hij heeft zich hier verstopt". De koks zochten den geheelen zolder af en vonden Reintje inderdaad onder het stroo. „Heeren", zei hij, „hoe kunt u nu denken, dat ik dat allemaal gestolen heb? Gebraden kippen, duiven, pasteitjes, hammen, noten, kaas en nog meer. Dat kan ik alleen toch niet opeten?" „Dat is waar", zei de chef-kok. „Maar hoe kom je dan hier?" „De beer heeft me hier mee naar toe geno men. Hij wilde net doen, of ik de dief was. Misschien wilde hij me ook wel opeten". Bruin kreeg een geducht pak slaag. Toen hij eindelijk de herberg verliet, was hij meer dan ooit besloten wraak op Reintje te nemen. Deze ging daarentegen vroolijk naar huis. Drie dagen hierna kwam Knabbel van zijn reis terug. Zijn eerste bezoek was aan Bruin, om te vragen hoe hij het er af gebracht- had. „Slecht", zei deze boos. En hij vertelde zijn avontuur. „Maar", voegde hij er aan toe, „al weet ik nog niet hoe, wreken zal ik me!" Het was Knabbel, die hem wederom op een idee bracht. Op zekeren dag noodigde Knabbel Reintje uit om bij hem te komen eten. Dat nam deze met graagte aan. Met Knabbel was hij altijd goede maatjes geweest. Hij ging dus naar de afgesproken plek, een huis opgebouwd van steenen. Hij klopte, maar kreeg geen antwoord. Toen trad hij binnen. Daar stond een tafel voorzien van de heerlijkste spijzen en dran ken. Reintje watertandde. „Knabbel", riep hij. „Knabbel". Maar in- plaats van Knabbel verscheen Bruintje. „Ga zitten", zei hij tegen den vos. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De ta fel was zoo hoog, dat de vos er niet bij kon komen. En op den eenigen stoel in het ver trek ging de beer zitten en begon te smullen. Wanhopig wilde de vos weg gaan. Maar de deur was op slot. „Je bent mijn gevangene", zei Bruin rustig. „En je moet me den maaltijd betalen, die ik hier gebruik". „Ik heb geen geld", zei de vos. „Dat heb je wel en geef het me nu maar, of ik eet je op met huid en haar". Tevergeefs zocht Reintje een list. Hij vond er echter geen. En zoo was hij gedwongen zijn goed gevulde beurs af te staan aan Bruin. Later begreep hij, dat Knabbel ook in het complot was ge weest en nam zich vast voor om noch den beer, noch den eekhoorn ooit weer een poets te bakken. L. M. WIE ZOEKT ER MEE? Deze auTomobiiist reea met een firnk gan getje het dorp door, dat jullie hier op den achtergrond ziet. Bij zichzelf dacht hij: „Het is nog zoo vroeg, niemand zal mij kunnen zien." Hij schrok dan ook niet weinig, toen hij een stem hoorde zeggen, dat hij moest stop pen, omdat hij veel te hard had gereden. Zien jullie den goede veldwachter ook. DE BEURT IS AAN KLEINE TEEKENAARS. Ditmaal zijn het de hutten van een paar heel verschillende menschenrassen, die wij zullen teekenen. Op de eerste teekening zie je eenige hutten van negers in Afrika. De muren zijn van ge droogde klei; het dak is bedekt met gras en dorre bladeren. Voor de hutten staan op lange palen oorlogstrofeeën (schedels van gedoode vijanden), enz. In de verte is een kleine oase te zien. De tweede illustratie stelt eenige sneeuw- hutten van eskimo's voor. Ze zijn geheel be dekt met sneeuw en slechts voorzien van en kele openingen. Een opening doet dienst als deur, de andere dient voor toevoer van ver- sche lucht. Aan den horizon is het schijnsel van het Noorderlicht te zien. Zooals altijd zijn ook ditmaal de teeke- ningen in eenvoudige lijnen gehouden. Bekijk ze eerst eens goed en probeer dan, of je ze uit het hoofd na kunt teekenen. Buiten gekomen was hij echter in het ge heel niet ziek meer; hij lachte uit volle borst over de poets die hij zijn vriend gebakken had. Thuisgekomen, vertelde hij aan zijn vrouw, dat hij in „Het witte konijn" een overvloedigen maaltijd had gebruikt, die hem geen cent ge kost had, „en", voegde hij er aan toe: „die herberg is een paradijs voor lekkerbekken zoo als wij. We moesten ons maar verstoppen op den zolder en zoodra we trek in iets lekkers hebben, behoeven we slechts naar de keuken te sluipen en we vinden er alles wat ons hartje begeert!" Dat mevrouw Vos en de kinderen instemden met dit plan, spreekt vanzelf. In de gelagkamer had Bruin ondertusschen de re kening voor beide maaltijden moeten betalen. Woedend nam hij zich voor wraak te nemen op Reintje Hoe de vossenfamilie het klaar speelde is nog altijd een raadsel, maar zij slaagde erin op klaarlichten dag, zonder door iemand ge zien te worden, op zolder te komen. Door de openingen van den vloer stegen de heerlijke geuren uit de keuken op; in een hoek lag een bos strooi. Ze rolden en buitelden er door van plezier; dat zou hun slaapplaats worden. Door de openingen van den vloer kon Reintje pre cies in de keuken kijken. Daar zag hij, hoe de koks op de fornuizen de lekkerstje hapjes klaar maakten. En hij zag ook, waar ze deze bewaarden. Toen het avond was geworden en de stilte in huis bewees, dat de bewoners zich ter rus te hadden gelegd, slopen Reintje en zijn vrouw naar beneden en haalden alles wat van hun gading was .naar boven. Toch lag het niet in de bedoeling lang in de herberg te blijven: ondanks alle voorzorgsmaatregelen waren ze bang gesnapt te worden. Bovendien werd het de jonge vosjes te benauwd. Daarom sloeg Reintje voor, dat zijn vrouw en de kinderen weer naar hun woning terug zouden keeren en dat hijzelf nog een week ha de herberg blij ven zou. lederen nacht zou hij dan de levensmidde len, die hij had kunnen rooven, aan zijn vrouw geven, die langs de regenpijp naar boven klom. Zoo gezegd, zoo gedaaia. In een der kamers van de herberg woonde mijnheer Knabbel, de eekhoorn. Toen hij op een nacht niet slapen kon van de kiespijn, hoorde hij plotseling vlugge voetstappen. En toen hij door het sleutelgat naar buiten keek, zag hij in het licht van de maan Reintje de ladder van den zolder afkomen en naar be neden gaan. Even later kwam hij terug met twee gebraden duiven. Nog een paar keer dien nacht gebeurde dat en nu eens had Reintje een gebraden kippetje en dan weer een leverpasteitje. Den volgenden dag zocht Knabbel Bi'uin op die in een donker hol in het ravijn woonde. „Jij wilde je wreken op die leelijke Reintje, is het niet? Wel, dan is nu het oogenblik ge komen", en hij vertelde Bruin, wat hij dien nacht gezien had. „Ik wil me wreken over dien maaltijd, dien hij me heeft laten betalen", riep de beer uit. „Maar wil je me daai'bij helpen?" „Tot mijn spijt is me dat onmogelijk", zei de eekhoorn. „Want morgen ga ik voor drie da gen op reis". „Dat kan me juist van nut zijn", zei Bruin. „Laat me dan zoo lang in jouw kamer wo nen". Nu was Bruin gierig. Het idee, dat hij voor niets in de herberg wonen kon, stond hem wel aan. „Weet je, ik heb een idee", zei Knabbel en fluisterend deelde hij Bruin zijn plan mee. Den volgenden ochtend vroeg meldde Bruin zich aan bij den waard van "de herberg en EEN VERHAAL UIT HET DIERENRIJK In den tijd, dat de dieren nog spreken kon den ging de vos Reintje veel om met Bruin, den beer. Op een dag wandelden ze voorbij de herberg: „Het witte konijn". Een heerlijke geur steeg uit de keuken op. Reintje bedacht, dat zijn beurs zoo plat was als een dubbeltje. Toch noodigde hij Bruin uit samen met hem in „Het witte konijn" te gaan eten. Bruin liet zich niet lang bidden. Vijf minuten daarna zaten ze in de gelagkamer en aten van alles dat de waard hun voorzette. Wie hen zoo bezig zag, zou denken, dat ze in geen dagen iets gegeten hadden. Langoor, de waard, wreef zich in zijn handen en dacht: „Dat zijn nog eens klanten, die mijn keuken eer aan doen'" In een donker hoekje van de gelagkamer zat mijnheer Knab bel, de eekhoorn en zijn lippen krulden zich tot een spottend lachje, toen hij de beide gul zigaards zoo bezig zag. Toen ze bijna klaar waren, legde Reintje plotseling zijn poot tegen zijn voorhoofd, toen tegen zijn maag en zei: „Oh, ik voel me zoo akelig". „Zoo akelig?" vroeg de beer verbaasd. De vos knikte, draaide met zijn oogen, zoo, dat het wit te zien kwam en liep zoo vlug hij kon de gelagkamer uit.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1937 | | pagina 12