V R IJ D A G 22 JANUARI 1937 HAARLEM'S DAGBLAD TI AAN ALLEN. Als we voor een banketbakkerswinkel of een verkoopgelegenheid van chocolade en allerlei andere lekkernijen staan en de- tal rijke soorten bonbons voor de ramen zien liggen, kunnen we ons moeilijk voorstellen, dat die bonbonfabricatie al eeuwen en eeuwen oud is. En toch is het zoo. De eerste, die als fabrikant van bonbons bekend is, is iemand, die aan het hof verkeerde van den Duitschen keizer Frederik n (12201250) en bekend was als geleerde, maar meer nog als suikerbak ker. Suiker was in die dagen een voor velen onbereikbaar weeldeartikel. Om spijzen zoet te maken, wat men toen na-tuur lijk even goed deed als nu, al was men minder fijn op de tong dan het tegenwoordige geslacht, ge bruikte men honing. Suiker men kende alleen suiker bereid uit suikerriet, dat toen al op Sicilië verbouwd werd was toen zoo'n duur artikel, dat het alleen op de tafel dei- vorsten verscheen. En zoo waren ook de bon bons bijna uitsluitend een vorsten-lekkernij Frederik n was er dan ook dol op, vooral op de bonbons die zijn suikerbakkerijgeleerde, Theodoor maakte met de geur van viooltjes. De apothekers alleen verkochten toen suiker en ook zij maakten wel bonbons, maar dan als geneesmiddel. Ze golden als middel tegen allerlei kwalen en hadden vooral een goeden naam om den eetlust op te wekken. Men had echter niet zooveel keus als tegenwoordig, behalve die met viooltjesgeur, had men ze met den geur en smaak van rozen, appels, muskus en eerst veel later kwamen die daarbij met den smaak van koffie. Hoe we dat alle maal zoo precies weten? Van 12601264 zat de Fransche Koning Jan n in Engeland ge vangen en die schijnt naar uit rekeningen van hem blijkt, zijn gevangenschap voor een groot deel te hebben doorgebracht met het eten van deze soorten bonbons. De Fransche koningsfamilie schijnt over "t algemeen nog al van deze zoetigheid gehouden te hebben, want uit een andere rekening blijkt, dat de gemalin van Jans opvolger, Karei V (1364 1380), in 't jaar 1372 gebruikt had 4 sui- kerbrooden van elk ruim 5 pond. Tot in de 18e eeuw bleef het maken van bonbons in han den van de apothekers. Daarna kregen we speciale suikerbakkers, die hun product on der het volk brachten In verschillende plaatsen kregen we toen straten en zelfs heele wijken, waar het wemelde van suiker bakkers, die soms den naam aan de straat gaven. In Amsterdam herinnerde aan dien tijd nog de Suikerbakkerssteeg. Venetië was vooral in de 16e eeuw de groote suikermarkt van Europa. Aan dien bloeitijd van die sui- kerbakkerbakkerij herinnert, ook nog een naam, die nu nog gegeven wordt aan be dienden in een fabriek van suikerwerken n.l. officier. Toen de suikerbakkerij nog hoofd zakelijk voor de vorsten geschiedde, heette zoo iemand „bonbon-officier". Toen eenmaal de bonbons onder het bereik van het groote publiek waren gekomen, werden er vooral veel gegeten na den maaltijd. En wel om de volgende reden. Onze voorouders uit de 17e en 18e eeuw waren groote vleescheters en ze meenden een goede vertering hiervan te bevorderen door het eten van allerlei krui den. die dan verwerkt waren geworden in bonbons en zoo kregen we bonbons, bij welker bereiding gebruik gemaakt werd van anijs, venkel, gember, sinaasappelen, noten en ci troenen. Het gebruik van deze vruchten en kruiden vond men zoo noodzakelijk, dat men ze bij allerlei gelegenheden, zooals bij een huwelijk, elkaar cadeau gaf. Ja. men gaf ze zelfs in dien tijd Jaan de leden der rechter lijke macht, soms na afloop van een gunstig oordeel uit dankbaarheid dus, soms ook vóór dien tijd. We zouden tegenwoordig zeggen als poging om hen om te koopen. Boven schreef ik dat in de bonbons later ook koffie verwerkt \jerd. Het meest bekende van deze soort bon bons is zeker wel het Haagsche hopje. Aan deze lekkernij heeft de gevangen Fransche koning zich indertijd niet kunnen vergasten, want het Haagsche hopje is een vinding uit den tijd van omstreeks 1800. In 1794 n.l. ves tigde zich in den Haag een zekere Baron Hop; hij betrok kamers want hij was ongehuwd, bij een suikerbakker van Haaren. Deze Hop nu was een geweldige liefhebber van een sterke kop koffie, wat hem ten slotte door den dok ter verboden werd. Hij mistte noode den geur en misschien nog meer den smaak der koffie, vandaar dat hij den Heer van Haaren de vraag voorlegde of die niet een bonbon kon maken, waaraan een zeer sterke koffie- geur en smaak was, zoodat hij er toch van genieten kon al dronk hij dan geen koffie. En na lang probeeren gelukte het den kostheer uit een mengsel van koffie, suiker en room het nu wereldbekende Haagsche hopje te bereiden, dat zijn naam dus te danken heeft aan Baron Hop. Het merkwaardige is mis schien wel, dat nog altijd in 't zelfde huis, door nakomelingen van den eersten hopjes fabrikant- het suikerbakkersbedrijf, al is het natuurlijk meer in overeenstemming ge bracht met den geest van den tijd, wordt uit geoefend. W. B.Z? UIT DEN MOPPENTROMMEL door LUCKY STAR. IN DE KLAS De onderwijzer vroeg in de klas; „Wie kan mij een woord noemen, waar een ij in voor komt?" Gerrit stak zijn vinger op en zei; „Gehakt, mijnheer." „Dat is niet goed," sprak de onderwijzer. „Jawel, mijnheer," zei Gerrit, „Ik heb zelf gezien, dat mijn moeder een ei in het gehakt doet." HET OPSTEL VAN JANTJE. Jantje moet een opstel maken over den mensch en schrijft* „De Mensch." „Door het lichaam van den mensch gaat een stang, die men ruggegraat noemt. Op het eene eind zit het hoofd en op het andere eind zitten wij zelf." Waar de eekhoorns in den winter blijven. Een wonderlijk boschavontuur. Reiruant was een klein, pittig kereltje van vier jaar. Zóó zag je hem en zóó zag je hem niet meer! Net nog wandelde hij kalm aan de hand van zijn vader langs de straat en floep daar was hij verdwenen om een oogenblik later met een schreeuw uit een portiek te voorschijn te springen! Ook thuis was Reintje zoo vlug als water. Wip sprong hij op moeders schouder om zich zingend door het huis te laten dragen en wipkroop hij weer onder de tafel door of stond in een oogwenk bovenop het aan recht in de keuken! Daarom noemde eigenlijk niemand hem bij z'n deftigen Zondagschen naam: hij heette eenvoudig altijd Reintje Ras. Toen Reintje verleden maand jarig was hij was toen precies vier geworden! had hij van z'n oom Fritz een leuk cadeautje ge kregen: een hond van wit fluweel met lange, bruine ooren en een beweegbaren kop. Niet maar zoo'n klein speelgoedhondje, waar babies mee spelen en dat direct kapot is, neeeen flinke, dikke, stevige kanjer van een hond, met een heerlijke zachte vacht en een wijs snuit waar je van omviel! Reintje Ras was dol op z'n hond. dat kan je begrijpen. Oom Frits had hem geen mooier cadeau kunnen geven en voortaan was Bello bij hem, waar hij ook ging Op zijn wandelingen met moeder of met Betsy het dienstmeisje, zat Bello stevig in Reintjes arm geklemd en alles wat Reintje vreemd of eigenaardig voorkwam moest Bello bekijken. Want Reintje wist zeker, dat Bello erg wijs en verstandig was en véél dingen zag, waar een mensch, zélfs een groot mensch zooals Reintje's vader of moeder, geen ver stand van had. Hoe dat zoo kwam? Wel, Bello had een eigenaardige gewoonte: als hij heel diep na dacht en dat deed hij vaak en daarom had hij ook van die diepe rimpels in z'n neus en voorhoofd gekregen! dan zette hij z'n kop een klein beetje schuin en trok een héél ge wichtig gezicht. En dan verwachtte Reintje altijd, dat hij plotseling zou gaan praten en allerlei leuke en geweldige dingen zou gaan vertellen. Maar hij deed het nooit! Je be grijpt zeker we, waarom niet? Nu, omdat er altijd haast groote menschen in de buurt wa ren en die begrijpen nu eenmaal niet veel van de gesprekken en de geheimen tusschen een kleinen jongen en zijn mooien, grooten. wijzen hond! Maar Reintje was en bleef er toch van overtuigd, dat Bello veel wist. wat hij niet zoomaar vertelde, vooral na dien eenen, heer lijken Zondagmiddag! Luister, wat er toen gebeurde. Reintje en Bello mochten met vader uit wandelen, ter wijl moeder thuisbleef bij kleine zus. En niet zoo maar een kort wandelingetje door de stad, maar ver weg, het bosch in. Dat was fijn! Reintje en Bello draafden wat ze kon den en hadden vader honderduit te vragen. Dat wü zeggen: Reintje vroeg met z'n mond en Bello met z'n groote, wijze oogen. Zoo veel, zóóveel, dat vader op 't laatst haast geen antwoord meer wist! „Vader, waarom zijn in den winter de boo- men kaal?" vroeg Reintje. En waarom zijn er nu geen dieren in het bosch? En waar zijn toch de eekhoorntjes gebleven, die wij van den zomer gezien hebben?" En Bello zette z'n kop heel schuin en staarde vader strak aan. „De eekhoorns", zei vader, ..die houden hun winterslaap, net als de vleermuizen, de hage dissen en de kikkers en nog een heeleboel andere dieren. Ze zitten nu heerlijk warm en knus in een holletje in een hollen boom en slapen wel eenige maanden achter elkaar. Telkens worden ze eens even wakker en dan snoepen ze een paar nootjes en slapen dan weer in." „Eenighè Bello?" zei Reintje. En hij drukte z'n hond stevig tegen zich aan en hol de naar een dikken boom, die er met z'n zware wortels net uitzag of er ergens een eekhoorntjeshol in zat. Maar hoe Reintje ook gluurde en hoe ver Bello z'n neus ook tus schen de wortels stak, ze konden niets vin den. Wel jammen 's Avonds, toen Reintje in z'n bedje lag, kon hij den slaap niet vatten. Hij lag voor zich uit te staren en dacht aan de eekhoorns en aan die andere dieren, die nu in holletjes in den grond of in den modder diep onderin de slooten zaten te slapen. Bello zat op Reintjes voeteneind en sliep ook niet. Hij draaide dan z'n kop schuin en zei opeens: „Zou je de eekhoorntjes graag eens zien?" Ja, Reintje had het goed gehoord, Bello had werkelijk gespróken,, niet in de honde taai maar heel gewoon menschel-ijk: „Nou en óf" zei Reintje uit den grond van zijn hart. „Goed," zei Bello, „dan gaan we er heen. Maar dan moet je eerst m'n kop heelemaal op m'n rug draaien, want als je dat doet. dan kan ik tooveren, weet je! Dat had jij zeker niet gedacht, hè?" „O jawel, zei Reintje, dat had ik eigenlijk al gedacht." „Nou. goed" zei Bello. Eén, twee. drie. hokus, pokus, pilatus, pas' Klim maar op m'n rug". Reintje deed het en meteen voelde hij, dat VAN REINTJE RAS EN ZIJN TOOVERHOND „Ik zal het goed onthouden", beloofde Reintje. En toen hij eenmaal weer veilig met Bello was thuisgekomen, vond hij zijn hond nóg wijzer en verstandiger dan tevoren. „Weet je nog wei van het eekhoornhol?" vroeg hij hem soms. En dan keek Bello héél scheef en gewichtig en legde zijn kop tegen een boom, net of hij probeerde, de ademha ling van de slapende dieren en het persen van de groote pomp te beluisteren. „Bello weet érg .veel", zei Reintje dan te gen vader. Maar hij vertelt het niet! R. DE RUYTER-v. d. FEER. KNIKKEREN door W. B.Z. Nog meer belevenissen van een aanstaand sportvlieger als je eindelijk „los" bent! 's Morgens hebben wij geoefend, 's avonds hebben wij geoefend. lederen dag dat het weer maar eenigszins geschikt was. Het recht uitvliegen kregen wij onder de knie, toen de bochtjes. Onze landingen beginnen ergens op te lijken. Wij vangen niet meer te hoog af en trachten ook niet meer tien meter onder der- grond het geval neer te zetten. En die breede rug voor ons van den instructeur begint ons te vervelen. Het irriteert ons als hij zoo nu en dan toch nog eens ingrijpt, want wij voe len ons thuis in dat vliegmasjiep, wij staan er niet meer onwennig tegenover. Wij willen „los". Morgen zullen wij het hem vragen. Maar morgen durven wij het nog niet goed, want die laatste landing was niet zoo héél erg mooi. Wij waren weer een tikje te hoog en niet heelemaal zuiver in den wind. Vanavond dan, En toen was die rechterbocht niet zui ver en de sideslip was maar zoo zoo. Wij zeg gen dus maar niks en kijken een beetje som ber voor ons uit. Morgen, morgen zullen wij het zoo goed doen, dat André uit zich zelf zal zeggen, dat wij wel alleen mogen gaan. Bovendien, waarom ook niet, al maken wij een fout, onze Koolhoven vergeeft alles en heet niet voor niets het Koebeest. En den volgenden dag zegt André niets van dat alles. Want hij wacht af. Wacht heel rustig af tot zijn leerling zijn ongeduld begint te toonen. Want al vliegt die jongen goed. al zou hij wat dat betreft, wel los kunnen, hij moet het zelf willen. Zélf zoovéél vertrouwen hebben, dat hij niet meer met een instructeur vliegen wil en kwaad wordt. Begint te sput teren. dat. als ze hem niet los laten, hij er mee uitscheidt. De laatste uren heeft hij er eigenlijk alleen maar zoo'n beetje bij gezeten Behoefde niet meer in te grijpen, want die jongen vloog werkelijk netjes. Maar hij heeft nog niets gezegd, en dus zegt André ook niets. Eindelijk op een avond komt het. Iedereen heeft er al op zitten wachten. „Ben je nog niet los?", „Hoeveel uur heb je al?" en zoo. En dan ineens zoo'n beetje quasi nonchalant tegen de „kist" geleund. „Zeg, wanneer kom ik nu eindelijk ook eens los?" Het groote woord is er uit, precies wat André wil hebben en hij kijkt dat vlieg jong eens aan, ziet dat het hem ernst is en zegt „Misschien morgen". Wij zijn in de wolken. Morgen, morgen zul len wij alleen vliegen. En wij gaan vroeg naar bed om fit te zijn. 's Morgens moeten wij nog eens al onze kunsten vertoonen en dan komt Hein. De baas, de chef piloot. De man wiens woord wet is. „Wou jij los, jongetje. Nu, laat dan maar eens zien wat je kunt. En hij gaat voorin zitten, op de plaats van André en nu moeten wij toonen dat wij inderdaad kun nen vliegen. In de start gaat ineens het gas dicht, doch wij maken automatisch de goede I beweging. Gas weer vol open en wij vliegen verder. Linker bocht, rechter bocht, landing. Weer naar boven. In de bocht gaat het gas Bello begon te leven. Hij was een levende, echte hond, en hij sprong met lange spron gen het bed uit en van de vensterbank in den tuin, terwijl Reintje zich aan zijn hals vast klemde. „Gek," dacht Reintje nog, „nu ben ik net zoo groot als Bello. O, wat gaat dat toch fijn!" „Kun je je goed vasthouden?" vroeg Bello. „Zul je niet van m'n rug vallen?" „Nee hoor!" „Nou daar gaat ie dan!" zei Bello en vlie gensvlug rende hij voort, de straat uit, de brug over, den langen weg langs het kanaal en toenhet bosch in. Reintje genoot! „Ik heb heusch altijd wel geweten, dat jij een tooverhond was," fluisterde hij. „Fijn", zei Bello. „Maar draai m'n kop nu weer om, want ik moet goed opletten. Kijk, hier zijn we er!" En werkelijk, daar stonden ze stil tusschen de wortels van den dikken boom. „Is hier nu echt het eekhoornshol?" „Ja echt, kom maar mee". En Bello krabde met z'n poot wat aarde weg en toen zagen ze een klein snoezig deurtje Bello klopte aan. „Wie is daar?" riep een zware bromstem van beneden. „Bello de tooverhond en Reintje Ras. Mo gen we binnenkomen?" „Nou eventjes dan,"' zei de zware, schorre stem. Reintje's hart klopte luid, toen ze de on- deraardsche gang doorgingen en in. het eek hoornhol terechtkwamen. Wat was het hier geheimzinnig schemerdonker! Bijna strui- 't Was reusachtig gezellig daar binnen, vond Reintje. Er stond een tafel in het mid den met een heele stapel groote boeken erop en een leuningstoel ervoor. En rondom langs de muren stonden allemaal bedjes met ge bloemde gordijntjes, waarin de eekhoorn- kindertjes heerlijk rustig lagen te slapen. Zoo nu en dan maakte een van hen een knor rend geluidje en draaide zich half om. Van de zoldering hing een leeslamp, die een zacht geel licht verspreidde. „Waarom houdt U geen winterslaap?" fluisterde Reintje. „Ik ben te oud," zei opa Eekhoorn. Ik heb niet zooveel slaap meer noodig. Maar ik pas op de kinderen en ik studeer." „Wat studeert U dan?" „Ik lees in het groote -boek van de natuur. Ik lees van alle dieren, die nu in het bosch leven: van de kevers en wormen, de padden, de hagedissen en de slangen. En als ik m'n oor tegen den mum van mijn kamer leg. dan kan ik ze allemaal hooren ademhalen. En dan hoor ik ook de groote pomp, de waterleiding van het bosch." „Wat voor pomp?" vroeg Reintje. „De pomp, waarlangs de plantensappen naar boven worden getrokken om straks, over een week of zes, zeven, de knoppen van de boomen weer dik en rond en sappig te maken. „Wat eenig!" zei Reintje. „Ik wist niet, dat U hier óók een water leiding had. En dat de knoppen leefden! Ik dacht, dat de boomen in den winter heele maal kaal en dood waren." „Kaal wel. maar dood niet. Je moet maar eens goed op de kleine knopjes letten. Die zitten nu al aan alle takken, heel klein en spits. En straks, als de pomp genoeg sap ver zameld heeft, dan groeien ze en groeien en dan barsten ze open, want dan wordt het lente." „O ja," zei Reintje, „dat weet ik wel" „Onthoud dan maar goed," zei opa Eek hoorn „dat er niets dood is in het bosch. Alles is levend en alles werkt, net als bij julliie in de stad". SLEETJE RIJDEN Door de witte sneeuwen pracht Van de groote weide Holt die dapp're kleine Kees Zie het sleetje glijden! Op het plankje glad en smal Zitten saam heel knusjes Lieselot en Marjolijn, Keesjes lieve zusjes. 't Wordt al laat en o, zoo koud! Door de witte poeder Die hun om de oortjes stuift Gaat het snelnaar moeder! MARIE MIC HON. weer dicht en wij draaien de machine netjes het veld in. „Goed zoo," knikt Hein, ,ga maar door". Zoo vliegen wij een half uur, rechtuit, bochten draaiend, met zoo nu en dan een quasi noodlanding. Het is genoeg, wij rijden terug naar de hangar. Hein stapt uit en roept Janus, Ballast voorin, oranje wimpels aan de vleugelstijlen. „En nu, jongeheer, maak je een linker bocht om het terrein en dan lan den. Laat eens kijken wat je daarvan terecht brengt". Wij kijken naar die rare leege cockpit voor ons. Waar is die vertrouwde breede rug van onzen instructeur? Ons hart begint te klop pen, een beetje nerveus zijn we toch wel. Maar Janus knikt eens bemoedigend, het startsein gaat op den verkeerstoren aan en wij geven gas. Direct geeft dat motorgeluid ons ver trouwen en wij starten. Vol gas, stuurknuppel naar voren, de start komt op, stuurknuppel zachtjes achteruit, wij krijgen snelheid, stuur knuppel nog een tikje naar achteren en. daar gaat die goede oude F. K. stabiel en rustig als altijd. Wij vliegen, wij vliegen moederziel alleen. Die start was niets aan. Ook ons ver trouwen wordt grooter. Wij hebben ons dus niet vergist. Ook zonder instructeur kunnen wij vliegen, dan een tikje linker aileron en daarna links voetenstuur. Tegen aileron en trekken, voeten in het midden. Precies zooals wij het geleerd hebben achter den broeden rug. En wij draaien een net bochtje om het terrein. Nu landen. Gas weg en prikken. Wij zweven wat te snel en trekken iets. Niet veel; want „snelheid is je winnerDat is ons wel zoo ingehamerd, dat wij dit wel nimmer meer zullen vergeten. Wij planeeren over de sloot, de grond komt snel naar ons toe. 10 Meter, 8 Meter, 2 Meter. Tijd om af te vangen. Stuurstok een eindje achteruit, de neus komt op en zakt weer, wéér de knuppel iets te rug, wéér komt de neus op. Wij zijn er bijna. Nu doortrokken. Knuppel heelemaal achter uit, in de buik. Wielen en staartwiel raken tegelijkertijd den grond, dank zij Koolho- ven's wereldberoemd landingsgestel, wij rollen uit en rijden terug naar de hangar. „Netjes" zegt Hein. „nu nog een beetje oefenen en dan zul je wel gauw je brevet hebben". Den volgenden dag zitten wij weer in „onze" Koolhoven, de goede F.K 46. Maar nu alleen. Mèt de oranje-wimpels. En wij vliegen bochtjes om het terrein, landen star ten, bochtjes, landen. Oefenen en nog eens oefenen. Vaardigheid krijgen, zoo, diat wij de bewegingen automatisch uitvoeren en niet meer behoeven te denken bij wat we doen. Naar 600 meter en met afgezette motor in de cirkel landen, S-bochten om twee bepaalde punten, laplandingen. Zoo nu en dan gaat André nog eens mee om de puntjes op de „i" te zetten. Tot wij klaar zijn voor het brevet dat ons tot piloot maakt. En dan weer oefenen! Want feitelijk ben je nooit „los". Steeds is er weer iets te leeren en dat maakt de vlie gerij juist aantrekkelijk. kelde hij over een boomstronk, maar Bello I greep hem vast. i Toen kwam de oude bewoner van het hol. een eerbiedwaardige eekhoorn met grijze snor haren, hun tegemoet met een lantaarntje in de hand. „Kom dan maar even binnen." zei hij. „Maar niet praten hoor, want m'n kindertjes slapen." Knikkeren, knikkeren, dat is fijn Als je aan de winnende hand mag zijn. Omdat Pietje al maar wint, Jan het spel niets leirk meer vindt. Toon zegt: „laat mij ze maar tikken. Ik zal die van Piet eens mikken." Nu kwam Toontje aan de beurt. Jan heeft toen niet meer getreurd, Want die Toon, die leuke snuiter Verloor aan Piet zijn mooiste stuiter. Toon kon best tegen verliezen. Hij ging een anderen stuiter kiezen Ja, nu won hij weer een keer, Maar Piet had er toch veel meer. Ieder verloor op zijn beurt. Maar er werd niet meer gezeurd. 't Knikkeren ging reuze-fijn Tot Toon zei: ,,'t Zal schooltijd zijn!" EEN LEUK WIEGJE VAN EEN NOOT. De vorige week hebben we allerlei poppetjes gemaakt van een paar draadjes wol. Ik wed dat je het een leuk werkje vond! Als Je er een beetje schik in had, dan zul je er wel erg je best op hebben gedaan, zoodat de poppetjes er keurig netjes uitzien. Eén ding is echter wel een beetje verdrietig: "t kleine kindje dat je hebt gemaakt, heeft nog geen bedje en zal het dus wel bitter koud hebben. Weet je wat? We gaan deze week nog eens een snoeperig wiegje voor het kindje ma ken. Je hebt er allereerst voor noodig een. halve notedop, een stevig koperdraad en een lapje tulle, dat Moeder misschien wel voor je heeft. Op de teekeningen kun je zien hoe het ge daan wordt. Als het geraamte af is. hang je met gekleurde draadjes de dop, waarin aan beide kanten twee gaatjes geboord zijn, eraan op. Het gordijntje bind je m et een zijden lintje van boven aan de stang vast. Als je nu nog een stukje wit katoen moogt hebben en een plukje watten om lakentje, matrasje ep kussentje te maken en er mis schien nog een wollen lapje voor een deken tje op overschiet, dan zul je eens zien. hoe heerlijk ons wollekindje in zijn wiegje slaaptl

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1937 | | pagina 13