V R IJ D A G 22 JANUARI 1937
HAARLEM'S DAGBLAD
TI
AAN ALLEN.
Als we voor een banketbakkerswinkel of
een verkoopgelegenheid van chocolade en
allerlei andere lekkernijen staan en de- tal
rijke soorten bonbons voor de ramen zien
liggen, kunnen we ons moeilijk voorstellen,
dat die bonbonfabricatie al eeuwen en eeuwen
oud is. En toch is het zoo. De eerste, die als
fabrikant van bonbons bekend is, is iemand,
die aan het hof verkeerde van den Duitschen
keizer Frederik n (12201250) en bekend was
als geleerde, maar meer nog als suikerbak
ker. Suiker was in die dagen een voor velen
onbereikbaar weeldeartikel. Om spijzen zoet
te maken, wat men toen na-tuur lijk even goed
deed als nu, al was men minder fijn op de
tong dan het tegenwoordige geslacht, ge
bruikte men honing. Suiker men kende
alleen suiker bereid uit suikerriet, dat toen
al op Sicilië verbouwd werd was toen zoo'n
duur artikel, dat het alleen op de tafel dei-
vorsten verscheen. En zoo waren ook de bon
bons bijna uitsluitend een vorsten-lekkernij
Frederik n was er dan ook dol op, vooral op
de bonbons die zijn suikerbakkerijgeleerde,
Theodoor maakte met de geur van viooltjes.
De apothekers alleen verkochten toen suiker
en ook zij maakten wel bonbons, maar dan
als geneesmiddel. Ze golden als middel tegen
allerlei kwalen en hadden vooral een goeden
naam om den eetlust op te wekken. Men had
echter niet zooveel keus als tegenwoordig,
behalve die met viooltjesgeur, had men ze
met den geur en smaak van rozen, appels,
muskus en eerst veel later kwamen die daarbij
met den smaak van koffie. Hoe we dat alle
maal zoo precies weten? Van 12601264 zat
de Fransche Koning Jan n in Engeland ge
vangen en die schijnt naar uit rekeningen
van hem blijkt, zijn gevangenschap voor een
groot deel te hebben doorgebracht met het
eten van deze soorten bonbons. De Fransche
koningsfamilie schijnt over "t algemeen nog
al van deze zoetigheid gehouden te hebben,
want uit een andere rekening blijkt, dat de
gemalin van Jans opvolger, Karei V (1364
1380), in 't jaar 1372 gebruikt had 4 sui-
kerbrooden van elk ruim 5 pond. Tot in de 18e
eeuw bleef het maken van bonbons in han
den van de apothekers. Daarna kregen we
speciale suikerbakkers, die hun product on
der het volk brachten In verschillende
plaatsen kregen we toen straten en zelfs
heele wijken, waar het wemelde van suiker
bakkers, die soms den naam aan de straat
gaven. In Amsterdam herinnerde aan dien
tijd nog de Suikerbakkerssteeg. Venetië was
vooral in de 16e eeuw de groote suikermarkt
van Europa. Aan dien bloeitijd van die sui-
kerbakkerbakkerij herinnert, ook nog een
naam, die nu nog gegeven wordt aan be
dienden in een fabriek van suikerwerken n.l.
officier. Toen de suikerbakkerij nog hoofd
zakelijk voor de vorsten geschiedde, heette
zoo iemand „bonbon-officier". Toen eenmaal
de bonbons onder het bereik van het groote
publiek waren gekomen, werden er vooral
veel gegeten na den maaltijd. En wel om de
volgende reden. Onze voorouders uit de 17e
en 18e eeuw waren groote vleescheters en
ze meenden een goede vertering hiervan te
bevorderen door het eten van allerlei krui
den. die dan verwerkt waren geworden in
bonbons en zoo kregen we bonbons, bij welker
bereiding gebruik gemaakt werd van anijs,
venkel, gember, sinaasappelen, noten en ci
troenen. Het gebruik van deze vruchten en
kruiden vond men zoo noodzakelijk, dat men
ze bij allerlei gelegenheden, zooals bij een
huwelijk, elkaar cadeau gaf. Ja. men gaf ze
zelfs in dien tijd Jaan de leden der rechter
lijke macht, soms na afloop van een gunstig
oordeel uit dankbaarheid dus, soms ook vóór
dien tijd. We zouden tegenwoordig zeggen als
poging om hen om te koopen. Boven schreef
ik dat in de bonbons later ook koffie verwerkt
\jerd. Het meest bekende van deze soort bon
bons is zeker wel het Haagsche hopje. Aan
deze lekkernij heeft de gevangen Fransche
koning zich indertijd niet kunnen vergasten,
want het Haagsche hopje is een vinding uit
den tijd van omstreeks 1800. In 1794 n.l. ves
tigde zich in den Haag een zekere Baron Hop;
hij betrok kamers want hij was ongehuwd, bij
een suikerbakker van Haaren. Deze Hop nu
was een geweldige liefhebber van een sterke
kop koffie, wat hem ten slotte door den dok
ter verboden werd. Hij mistte noode den
geur en misschien nog meer den smaak der
koffie, vandaar dat hij den Heer van Haaren
de vraag voorlegde of die niet een bonbon
kon maken, waaraan een zeer sterke koffie-
geur en smaak was, zoodat hij er toch van
genieten kon al dronk hij dan geen koffie. En
na lang probeeren gelukte het den kostheer
uit een mengsel van koffie, suiker en room
het nu wereldbekende Haagsche hopje te
bereiden, dat zijn naam dus te danken heeft
aan Baron Hop. Het merkwaardige is mis
schien wel, dat nog altijd in 't zelfde huis,
door nakomelingen van den eersten hopjes
fabrikant- het suikerbakkersbedrijf, al is het
natuurlijk meer in overeenstemming ge
bracht met den geest van den tijd, wordt uit
geoefend.
W. B.Z?
UIT DEN MOPPENTROMMEL
door LUCKY STAR.
IN DE KLAS
De onderwijzer vroeg in de klas; „Wie kan
mij een woord noemen, waar een ij in voor
komt?"
Gerrit stak zijn vinger op en zei; „Gehakt,
mijnheer."
„Dat is niet goed," sprak de onderwijzer.
„Jawel, mijnheer," zei Gerrit, „Ik heb zelf
gezien, dat mijn moeder een ei in het gehakt
doet."
HET OPSTEL VAN JANTJE.
Jantje moet een opstel maken over den
mensch en schrijft*
„De Mensch."
„Door het lichaam van den mensch gaat
een stang, die men ruggegraat noemt. Op
het eene eind zit het hoofd en op het andere
eind zitten wij zelf."
Waar de eekhoorns in den winter blijven.
Een wonderlijk boschavontuur.
Reiruant was een klein, pittig kereltje van
vier jaar. Zóó zag je hem en zóó zag je hem
niet meer! Net nog wandelde hij kalm aan de
hand van zijn vader langs de straat en floep
daar was hij verdwenen om een oogenblik
later met een schreeuw uit een portiek te
voorschijn te springen!
Ook thuis was Reintje zoo vlug als water.
Wip sprong hij op moeders schouder om zich
zingend door het huis te laten dragen en
wipkroop hij weer onder de tafel door
of stond in een oogwenk bovenop het aan
recht in de keuken!
Daarom noemde eigenlijk niemand hem bij
z'n deftigen Zondagschen naam: hij heette
eenvoudig altijd Reintje Ras.
Toen Reintje verleden maand jarig was
hij was toen precies vier geworden! had
hij van z'n oom Fritz een leuk cadeautje ge
kregen: een hond van wit fluweel met lange,
bruine ooren en een beweegbaren kop.
Niet maar zoo'n klein speelgoedhondje,
waar babies mee spelen en dat direct kapot
is, neeeen flinke, dikke, stevige kanjer
van een hond, met een heerlijke zachte vacht
en een wijs snuit waar je van omviel!
Reintje Ras was dol op z'n hond. dat kan je
begrijpen. Oom Frits had hem geen mooier
cadeau kunnen geven en voortaan was Bello
bij hem, waar hij ook ging
Op zijn wandelingen met moeder of met
Betsy het dienstmeisje, zat Bello stevig in
Reintjes arm geklemd en alles wat Reintje
vreemd of eigenaardig voorkwam moest Bello
bekijken. Want Reintje wist zeker, dat Bello
erg wijs en verstandig was en véél dingen zag,
waar een mensch, zélfs een groot mensch
zooals Reintje's vader of moeder, geen ver
stand van had.
Hoe dat zoo kwam? Wel, Bello had een
eigenaardige gewoonte: als hij heel diep na
dacht en dat deed hij vaak en daarom had
hij ook van die diepe rimpels in z'n neus en
voorhoofd gekregen! dan zette hij z'n kop
een klein beetje schuin en trok een héél ge
wichtig gezicht. En dan verwachtte Reintje
altijd, dat hij plotseling zou gaan praten en
allerlei leuke en geweldige dingen zou gaan
vertellen. Maar hij deed het nooit! Je be
grijpt zeker we, waarom niet? Nu, omdat er
altijd haast groote menschen in de buurt wa
ren en die begrijpen nu eenmaal niet veel
van de gesprekken en de geheimen tusschen
een kleinen jongen en zijn mooien, grooten.
wijzen hond!
Maar Reintje was en bleef er toch van
overtuigd, dat Bello veel wist. wat hij niet
zoomaar vertelde, vooral na dien eenen, heer
lijken Zondagmiddag!
Luister, wat er toen gebeurde. Reintje en
Bello mochten met vader uit wandelen, ter
wijl moeder thuisbleef bij kleine zus. En niet
zoo maar een kort wandelingetje door de
stad, maar ver weg, het bosch in. Dat was
fijn! Reintje en Bello draafden wat ze kon
den en hadden vader honderduit te vragen.
Dat wü zeggen: Reintje vroeg met z'n mond
en Bello met z'n groote, wijze oogen. Zoo
veel, zóóveel, dat vader op 't laatst haast geen
antwoord meer wist!
„Vader, waarom zijn in den winter de boo-
men kaal?" vroeg Reintje. En waarom zijn
er nu geen dieren in het bosch? En waar zijn
toch de eekhoorntjes gebleven, die wij van
den zomer gezien hebben?" En Bello zette
z'n kop heel schuin en staarde vader strak
aan.
„De eekhoorns", zei vader, ..die houden hun
winterslaap, net als de vleermuizen, de hage
dissen en de kikkers en nog een heeleboel
andere dieren. Ze zitten nu heerlijk warm en
knus in een holletje in een hollen boom en
slapen wel eenige maanden achter elkaar.
Telkens worden ze eens even wakker en dan
snoepen ze een paar nootjes en slapen dan
weer in."
„Eenighè Bello?" zei Reintje. En hij
drukte z'n hond stevig tegen zich aan en hol
de naar een dikken boom, die er met z'n
zware wortels net uitzag of er ergens een
eekhoorntjeshol in zat. Maar hoe Reintje ook
gluurde en hoe ver Bello z'n neus ook tus
schen de wortels stak, ze konden niets vin
den. Wel jammen
's Avonds, toen Reintje in z'n bedje lag,
kon hij den slaap niet vatten. Hij lag voor
zich uit te staren en dacht aan de eekhoorns
en aan die andere dieren, die nu in holletjes in
den grond of in den modder diep onderin
de slooten zaten te slapen.
Bello zat op Reintjes voeteneind en sliep
ook niet. Hij draaide dan z'n kop schuin en
zei opeens: „Zou je de eekhoorntjes graag
eens zien?"
Ja, Reintje had het goed gehoord, Bello
had werkelijk gespróken,, niet in de honde
taai maar heel gewoon menschel-ijk: „Nou en
óf" zei Reintje uit den grond van zijn hart.
„Goed," zei Bello, „dan gaan we er heen.
Maar dan moet je eerst m'n kop heelemaal
op m'n rug draaien, want als je dat doet. dan
kan ik tooveren, weet je! Dat had jij zeker
niet gedacht, hè?"
„O jawel, zei Reintje, dat had ik eigenlijk
al gedacht."
„Nou. goed" zei Bello. Eén, twee. drie.
hokus, pokus, pilatus, pas' Klim maar op m'n
rug".
Reintje deed het en meteen voelde hij, dat
VAN REINTJE RAS EN ZIJN TOOVERHOND
„Ik zal het goed onthouden", beloofde
Reintje.
En toen hij eenmaal weer veilig met Bello
was thuisgekomen, vond hij zijn hond nóg
wijzer en verstandiger dan tevoren.
„Weet je nog wei van het eekhoornhol?"
vroeg hij hem soms. En dan keek Bello héél
scheef en gewichtig en legde zijn kop tegen
een boom, net of hij probeerde, de ademha
ling van de slapende dieren en het persen
van de groote pomp te beluisteren.
„Bello weet érg .veel", zei Reintje dan te
gen vader. Maar hij vertelt het niet!
R. DE RUYTER-v. d. FEER.
KNIKKEREN
door W. B.Z.
Nog meer belevenissen van een aanstaand
sportvlieger als je eindelijk „los" bent!
's Morgens hebben wij geoefend, 's avonds
hebben wij geoefend. lederen dag dat het
weer maar eenigszins geschikt was. Het recht
uitvliegen kregen wij onder de knie, toen de
bochtjes. Onze landingen beginnen ergens op
te lijken. Wij vangen niet meer te hoog af en
trachten ook niet meer tien meter onder der-
grond het geval neer te zetten. En die breede
rug voor ons van den instructeur begint ons
te vervelen. Het irriteert ons als hij zoo nu
en dan toch nog eens ingrijpt, want wij voe
len ons thuis in dat vliegmasjiep, wij staan
er niet meer onwennig tegenover. Wij willen
„los".
Morgen zullen wij het hem vragen. Maar
morgen durven wij het nog niet goed, want
die laatste landing was niet zoo héél erg
mooi. Wij waren weer een tikje te hoog en
niet heelemaal zuiver in den wind. Vanavond
dan, En toen was die rechterbocht niet zui
ver en de sideslip was maar zoo zoo. Wij zeg
gen dus maar niks en kijken een beetje som
ber voor ons uit. Morgen, morgen zullen wij
het zoo goed doen, dat André uit zich zelf zal
zeggen, dat wij wel alleen mogen gaan.
Bovendien, waarom ook niet, al maken wij
een fout, onze Koolhoven vergeeft alles en
heet niet voor niets het Koebeest.
En den volgenden dag zegt André niets van
dat alles. Want hij wacht af. Wacht heel
rustig af tot zijn leerling zijn ongeduld begint
te toonen. Want al vliegt die jongen goed. al
zou hij wat dat betreft, wel los kunnen, hij
moet het zelf willen. Zélf zoovéél vertrouwen
hebben, dat hij niet meer met een instructeur
vliegen wil en kwaad wordt. Begint te sput
teren. dat. als ze hem niet los laten, hij er
mee uitscheidt. De laatste uren heeft hij er
eigenlijk alleen maar zoo'n beetje bij gezeten
Behoefde niet meer in te grijpen, want die
jongen vloog werkelijk netjes. Maar hij heeft
nog niets gezegd, en dus zegt André ook niets.
Eindelijk op een avond komt het. Iedereen
heeft er al op zitten wachten. „Ben je nog
niet los?", „Hoeveel uur heb je al?" en zoo.
En dan ineens zoo'n beetje quasi nonchalant
tegen de „kist" geleund. „Zeg, wanneer kom
ik nu eindelijk ook eens los?" Het groote
woord is er uit, precies wat André wil hebben
en hij kijkt dat vlieg jong eens aan, ziet dat
het hem ernst is en zegt „Misschien morgen".
Wij zijn in de wolken. Morgen, morgen zul
len wij alleen vliegen. En wij gaan vroeg naar
bed om fit te zijn. 's Morgens moeten wij nog
eens al onze kunsten vertoonen en dan komt
Hein. De baas, de chef piloot. De man wiens
woord wet is. „Wou jij los, jongetje. Nu, laat
dan maar eens zien wat je kunt. En hij gaat
voorin zitten, op de plaats van André en nu
moeten wij toonen dat wij inderdaad kun
nen vliegen. In de start gaat ineens het gas
dicht, doch wij maken automatisch de goede
I beweging. Gas weer vol open en wij vliegen
verder. Linker bocht, rechter bocht, landing.
Weer naar boven. In de bocht gaat het gas
Bello begon te leven. Hij was een levende,
echte hond, en hij sprong met lange spron
gen het bed uit en van de vensterbank in den
tuin, terwijl Reintje zich aan zijn hals vast
klemde.
„Gek," dacht Reintje nog, „nu ben ik net
zoo groot als Bello. O, wat gaat dat toch fijn!"
„Kun je je goed vasthouden?" vroeg Bello.
„Zul je niet van m'n rug vallen?"
„Nee hoor!"
„Nou daar gaat ie dan!" zei Bello en vlie
gensvlug rende hij voort, de straat uit, de
brug over, den langen weg langs het kanaal
en toenhet bosch in. Reintje genoot! „Ik
heb heusch altijd wel geweten, dat jij een
tooverhond was," fluisterde hij.
„Fijn", zei Bello. „Maar draai m'n kop nu
weer om, want ik moet goed opletten. Kijk,
hier zijn we er!"
En werkelijk, daar stonden ze stil tusschen
de wortels van den dikken boom.
„Is hier nu echt het eekhoornshol?"
„Ja echt, kom maar mee".
En Bello krabde met z'n poot wat aarde
weg en toen zagen ze een klein snoezig deurtje
Bello klopte aan.
„Wie is daar?" riep een zware bromstem
van beneden.
„Bello de tooverhond en Reintje Ras. Mo
gen we binnenkomen?"
„Nou eventjes dan,"' zei de zware, schorre
stem.
Reintje's hart klopte luid, toen ze de on-
deraardsche gang doorgingen en in. het eek
hoornhol terechtkwamen. Wat was het hier
geheimzinnig schemerdonker! Bijna strui-
't Was reusachtig gezellig daar binnen,
vond Reintje. Er stond een tafel in het mid
den met een heele stapel groote boeken erop
en een leuningstoel ervoor. En rondom langs
de muren stonden allemaal bedjes met ge
bloemde gordijntjes, waarin de eekhoorn-
kindertjes heerlijk rustig lagen te slapen.
Zoo nu en dan maakte een van hen een knor
rend geluidje en draaide zich half om. Van
de zoldering hing een leeslamp, die een zacht
geel licht verspreidde.
„Waarom houdt U geen winterslaap?"
fluisterde Reintje.
„Ik ben te oud," zei opa Eekhoorn. Ik heb
niet zooveel slaap meer noodig. Maar ik pas
op de kinderen en ik studeer."
„Wat studeert U dan?"
„Ik lees in het groote -boek van de natuur.
Ik lees van alle dieren, die nu in het bosch
leven: van de kevers en wormen, de padden,
de hagedissen en de slangen. En als ik m'n
oor tegen den mum van mijn kamer leg. dan
kan ik ze allemaal hooren ademhalen. En dan
hoor ik ook de groote pomp, de waterleiding
van het bosch."
„Wat voor pomp?" vroeg Reintje.
„De pomp, waarlangs de plantensappen
naar boven worden getrokken om straks,
over een week of zes, zeven, de knoppen van
de boomen weer dik en rond en sappig te
maken.
„Wat eenig!" zei Reintje.
„Ik wist niet, dat U hier óók een water
leiding had. En dat de knoppen leefden! Ik
dacht, dat de boomen in den winter heele
maal kaal en dood waren."
„Kaal wel. maar dood niet. Je moet maar
eens goed op de kleine knopjes letten. Die
zitten nu al aan alle takken, heel klein en
spits. En straks, als de pomp genoeg sap ver
zameld heeft, dan groeien ze en groeien
en dan barsten ze open, want dan wordt het
lente."
„O ja," zei Reintje, „dat weet ik wel"
„Onthoud dan maar goed," zei opa Eek
hoorn „dat er niets dood is in het bosch. Alles
is levend en alles werkt, net als bij julliie in
de stad".
SLEETJE RIJDEN
Door de witte sneeuwen pracht
Van de groote weide
Holt die dapp're kleine Kees
Zie het sleetje glijden!
Op het plankje glad en smal
Zitten saam heel knusjes
Lieselot en Marjolijn,
Keesjes lieve zusjes.
't Wordt al laat en o, zoo koud!
Door de witte poeder
Die hun om de oortjes stuift
Gaat het snelnaar moeder!
MARIE MIC HON.
weer dicht en wij draaien de machine netjes
het veld in. „Goed zoo," knikt Hein, ,ga maar
door". Zoo vliegen wij een half uur, rechtuit,
bochten draaiend, met zoo nu en dan een
quasi noodlanding. Het is genoeg, wij rijden
terug naar de hangar. Hein stapt uit en roept
Janus, Ballast voorin, oranje wimpels aan de
vleugelstijlen. „En nu, jongeheer, maak je
een linker bocht om het terrein en dan lan
den. Laat eens kijken wat je daarvan terecht
brengt".
Wij kijken naar die rare leege cockpit voor
ons. Waar is die vertrouwde breede rug van
onzen instructeur? Ons hart begint te klop
pen, een beetje nerveus zijn we toch wel. Maar
Janus knikt eens bemoedigend, het startsein
gaat op den verkeerstoren aan en wij geven
gas. Direct geeft dat motorgeluid ons ver
trouwen en wij starten. Vol gas, stuurknuppel
naar voren, de start komt op, stuurknuppel
zachtjes achteruit, wij krijgen snelheid, stuur
knuppel nog een tikje naar achteren en. daar
gaat die goede oude F. K. stabiel en rustig
als altijd. Wij vliegen, wij vliegen moederziel
alleen. Die start was niets aan. Ook ons ver
trouwen wordt grooter. Wij hebben ons dus
niet vergist. Ook zonder instructeur kunnen
wij vliegen, dan een tikje linker aileron en
daarna links voetenstuur. Tegen aileron en
trekken, voeten in het midden. Precies zooals
wij het geleerd hebben achter den broeden
rug. En wij draaien een net bochtje om het
terrein. Nu landen. Gas weg en prikken. Wij
zweven wat te snel en trekken iets. Niet veel;
want „snelheid is je winnerDat is ons wel
zoo ingehamerd, dat wij dit wel nimmer
meer zullen vergeten. Wij planeeren over de
sloot, de grond komt snel naar ons toe. 10
Meter, 8 Meter, 2 Meter. Tijd om af te vangen.
Stuurstok een eindje achteruit, de neus komt
op en zakt weer, wéér de knuppel iets te
rug, wéér komt de neus op. Wij zijn er bijna.
Nu doortrokken. Knuppel heelemaal achter
uit, in de buik. Wielen en staartwiel raken
tegelijkertijd den grond, dank zij Koolho-
ven's wereldberoemd landingsgestel, wij rollen
uit en rijden terug naar de hangar. „Netjes"
zegt Hein. „nu nog een beetje oefenen en dan
zul je wel gauw je brevet hebben".
Den volgenden dag zitten wij weer in
„onze" Koolhoven, de goede F.K 46. Maar
nu alleen. Mèt de oranje-wimpels. En wij
vliegen bochtjes om het terrein, landen star
ten, bochtjes, landen. Oefenen en nog eens
oefenen. Vaardigheid krijgen, zoo, diat wij de
bewegingen automatisch uitvoeren en niet
meer behoeven te denken bij wat we doen.
Naar 600 meter en met afgezette motor in de
cirkel landen, S-bochten om twee bepaalde
punten, laplandingen. Zoo nu en dan gaat
André nog eens mee om de puntjes op de „i"
te zetten. Tot wij klaar zijn voor het brevet
dat ons tot piloot maakt. En dan weer
oefenen!
Want feitelijk ben je nooit „los". Steeds is
er weer iets te leeren en dat maakt de vlie
gerij juist aantrekkelijk.
kelde hij over een boomstronk, maar Bello
I greep hem vast.
i Toen kwam de oude bewoner van het hol.
een eerbiedwaardige eekhoorn met grijze snor
haren, hun tegemoet met een lantaarntje in
de hand.
„Kom dan maar even binnen." zei hij.
„Maar niet praten hoor, want m'n kindertjes
slapen."
Knikkeren, knikkeren, dat is fijn
Als je aan de winnende hand mag zijn.
Omdat Pietje al maar wint,
Jan het spel niets leirk meer vindt.
Toon zegt: „laat mij ze maar tikken.
Ik zal die van Piet eens mikken."
Nu kwam Toontje aan de beurt.
Jan heeft toen niet meer getreurd,
Want die Toon, die leuke snuiter
Verloor aan Piet zijn mooiste stuiter.
Toon kon best tegen verliezen.
Hij ging een anderen stuiter kiezen
Ja, nu won hij weer een keer,
Maar Piet had er toch veel meer.
Ieder verloor op zijn beurt.
Maar er werd niet meer gezeurd.
't Knikkeren ging reuze-fijn
Tot Toon zei: ,,'t Zal schooltijd zijn!"
EEN LEUK WIEGJE VAN EEN NOOT.
De vorige week hebben we allerlei poppetjes
gemaakt van een paar draadjes wol. Ik wed
dat je het een leuk werkje vond! Als Je er een
beetje schik in had, dan zul je er wel erg je
best op hebben gedaan, zoodat de poppetjes
er keurig netjes uitzien. Eén ding is echter
wel een beetje verdrietig: "t kleine kindje dat
je hebt gemaakt, heeft nog geen bedje en
zal het dus wel bitter koud hebben.
Weet je wat? We gaan deze week nog eens
een snoeperig wiegje voor het kindje ma
ken. Je hebt er allereerst voor noodig een.
halve notedop, een stevig koperdraad en een
lapje tulle, dat Moeder misschien wel voor
je heeft.
Op de teekeningen kun je zien hoe het ge
daan wordt. Als het geraamte af is. hang je
met gekleurde draadjes de dop, waarin aan
beide kanten twee gaatjes geboord zijn, eraan
op. Het gordijntje bind je m et een zijden
lintje van boven aan de stang vast.
Als je nu nog een stukje wit katoen moogt
hebben en een plukje watten om lakentje,
matrasje ep kussentje te maken en er mis
schien nog een wollen lapje voor een deken
tje op overschiet, dan zul je eens zien. hoe
heerlijk ons wollekindje in zijn wiegje slaaptl