AAN ALLEN. Ditmaal wil ik een praatje met jullie hou den over helden. Niet over oorlogshelden waarvan de roem in den regel bestaan heeft in het vernietigen van een grooter of kleiner aantal menschenlevens. Neen over helden, die wel gevochten hebben, doch niet tegen andere menschen, maar met anderen om hun medemenschen van een wissen dood te redden. Jullie begrijpen misschien wel al, waar we deze helden moeten zoeken. Aan onzen zeekant natuurlijk. Want onze helden zijn de helden der zee en de helden van het strand. Wanneer er de storm aan onze kusten woedt, dan is het gelukkig niet meer als hon derden jaren geleden, dat de bewoners dei- stranddorpen naar 't strand trekken in de hoop, dat er een schip zal stranden om de aangespoelde schipbreukelingen straks te kunnen berooven van alles wat voor hen bruikbaar is. Ja de bewoners ontzagen zich in dien ouden tijd soms niet om een fakkel op het strand te ontsteken om den armen zee man in den waan te brengen, dat het licht een aanwijzing was om een veilige haven te bereiken, .terwijl het juist bedoeld was om hem te doen omkomen. Neen. als nu in een stormachtigen nacht de bevolking naar het strand trekt, dan is het niet om te verdelgen, maar om te behouden. Dat weet ook de zee man, want wanneer hij ziet, dat zijn schip niet de veilige haven bereiken kan, maar zeer waarschijnlijk stranden zal, dan aarzelt hij geen oogenblik om door noodseinen, kanon schoten, aan de strandbewoners te kennen te geven, dat hij in nood verkeert en op hun hulp rekent. En dit doet hij niet tevergeefs. Overal langs onze kust staan mannen gereed, om, zonder aan gevaar voor eigen leven te denken, hun levens te wagen om dat van hun medemenschen te redden. Wij, die zoo dicht bij Zandvoort wonen, herinneren ons nog maar al te goed, hoe daar kort geleden twee mannen, die een oefentocht meemaakten, om zeker te wezen dat het materiaal in orde was, als straks de nood aan den man kwam en men er werkelijk op uit zou gaan om te trachten menschenlevens te redden, hun le ven verloren. Gelukkig weten we ook, dat daar dadelijk weer twee andere mannen klaar staan om de ledige plaatsen in te nemen. En wie van jullie heeft heeft nooit gehoord van Dorus Rijkers, den man. die meer dan honderd menschen van een wissen dood tered heeft? Waarom ik dit alles schrijf? Om dat mijn gedachten op 't oogenblik teruggaan naar 21 Februari 1907 dus dertig jaar gele den. Toen is er op onze kust, bij Hoek van Holland een scheepsramp gebeurd, zoo vree- selijk als misschien nog nooit op onze kust was voorgekomen, en die naar we hopen ook nooit weer zal voorkomen. Woensdag 20 Fe bruari 1907 was het voor een niet-zeeman slecht weer, maar een flink zeeman, die een goed schip onder zich heeft, denkt daar heel anders over en wat een landrot een stormwind noemt, vindt de zeeman vaak een flink briesje. En zoo kunnen we ons heel goed in denken dat de kapitein van het toen veronge lukte schip, de Berlin, ondanks het minder mooie weer op dien bewusten 20sten Februari zee koos en koers zette naar de 'lollandsche kust. En het scheen wel, dat hij adanks het toenemen van den. storm zijn doel bereiken zou. Donderdagmorgen tegen vijven was de Hollandsche kust bereikt en de kapitein dacht reeds zijn schip den mond van den Waterweg te zien binnenstoomen, toen zee en wind weldra het schip opnamen en het weer neersmakten op een der steenen dam men van het Noorderhoofd van den Water weg waar het weldra in tweeën brak. Het voorste gedeelte zonk weg in de diepte met allen, die zich daar bevonden. Het scheen dat dit lot ook beschoren was aan hen, die zich op het achterste deel van 't schip be vonden. Wel voeren reddingboot en sleepboo- ten uit om te trachten de overblijvenden te redden, maar de gierende stormwind, hagel en sneeuwbuien en hooge zeeën maakten hèt onmogelijk het achterschip te bereiken. Zoo scheen het, dat ook de veertien personen, die zich hier bevonden een prooi der golven zou den worden. En dat zou ook zeker gebeurd zijn, als niet de matrozen Klaas Ree, T. van Duin, P. Jansen en Jac. B. Soonbeek nogmaals een poging gewaagd hadden om het wrak te bereiken, wat hun na veel moeite gelukte en waar ze een lijn konden vastmaken, waar langs elf personen zich konden redden. Drie vrouwen dorsten zich echter niet langs de lijn te laten glijden en toen den volgenden dag Martin Sperling en zijn neven L. en C. Sperling benevens G. Moerbeek na een uiterst gevaarvollen tocht weer het wrak wisten te bereiken werden ook deze drie gered. Vooral deze laatste tocht moet een meesterstuk van zeemanskunst zijn geweest. Slechts 15 schip breukelingen hadden er het leven afgebracht; maar 162 hadden den dood in de golven ge vonden. Behalve bovengenoemde helden heeft zich bij deze reddingspogingen ook Prins Hendrik onderscheiden, die aan boord van de stoomloodsboot „Helevoetsluis" de po gingen meemaakte om de schipbreukelingen te redden en voldoening mocht smaken dat door de bemanning van deze boot de eerste elf schipbreukelingen gered werden. In de jaarboeken van de Noord-Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij staan, daar ben ik vast van overtuigd nog de namen van tal van an dere van dit soort helden, die steeds gereed gestaan hebben en nog gereed staan, om in dien noodig hun leven te wagen om dat van anderen te redden. In onze zeedorpen heb ben we dit soort heiden altijd gevonden, ook lang voordat deze pogingen georganiseerd waren in bovengenoemde Reddingmaatschap pij. Ik denk b.v. nu aan Frans Naerebout, die een bekend redder was uit de laatste helft der 18de eeuw en waarvan ik misschien later nog wel eens wat vertel. W. B.—Z. ALS JONGENS OP VISITE KOMEN Een vioolbouwer. Een Dusseldorfsche jongen heeft een viool gebouwd uit gebruikte lucifers; het instrument is inderdaad be speelbaar en geeft een goed geluid. Een honden-tandarts. Frankrijk bezit deze en wel een gediplomeerde vrouwelijke dierenarts, die zich gespecialiseerd heeft op honden en wel in 't bijzonder op 't gebit. wr Ze zouden toch zóó keurig spelen maar „Moeder, mag het?" zeurde Rietje. „Toe nou, moeder! Zeg nu maar ja, hééle lieve moeder! Ja?ha, 'n schat bent u!" „Moet je je zin weer, stoute meid? Nou, vooruit dan maar, Kees mag komen spelen, maar denk eraan, geen kunsten hoor en „Keurig netjes ieder op een stoeltje zitten en vooral de poppen niet ophangen aan t gordijnkoord en geen kopjes stukgooien en vooral Plukkie niet weer met z'n staartje aan de tafelpoot vastbinden, dat hij blaast als 'n stoomketel," zei Rietje. Moeder moest er wel eventjes om lachen, maar ze zei toch nog eens: „Je hebt me wel goed begrepen, hè kind?" „Ik vind u gewoonweg een engel, dat u 't goedvindt, en we zullen gewoonweg keurig en keurig spelen," zei Rietje. „Ik heb toch het nieuwe pingpongspel, dat weet u toch wel?' „Nu goed. Ga Kees dan maar halen". „Fijn," riep Rietje en ze draafde al naar de deur om haar neef Kees, die aan den over kant van de straat woonde, te gaan halen. Rietje was zeven en Kees zes jaar en ze wa ren de allerbeste kameraden samen. Dat kwam ook wel, omdat Rietje geen broertjes en zusjes had en die van Kees nog te klein waren om heel echt mee te spelen. Want wat kon je nu beginnen met een kleinen dikken broer van twee en een half jaar, die enkel maar hield van paardje rijden op je knie en je woest aan je haar trekken, dat je 't haast uitschreeuwde en met een klein meisje van vier, die al huilde, als je maar naar haar wéés!" Neen, Kees hield wel van z'n broertje en zusje, maar als hij het voor t zeggen had, dar. was 't bij Rietje toch gezelliger, vooral op Za terdagmiddag als moeder het druk had. zoo als nu. En daarom «had hij zeker al een half uur lang voor 't raam gestaan en met z'n ar men gezwaaid en z'n gezicht in allerlei rare plooien getrokken om Rietje te beduiden, dat ze vragen moest of 't mocht! ,,'t Mag!" riep Rietje eindelijk. „Fijn," gilde Kees terug. „Even m'n boel tje halen, zeg!" Weg was hij en kwam een minuut later de de ui* uit met een groote brandweerauto, die een heel hooge ladder had en twee échte roode lichtjes, een proppenschieter, een dik wit konijn van z'n broer Fritsje, 'n hoeplaspel en een lang eind touw, dat als een slang ach ter hem aan kronkelde „Nu hebben we tenminste wat om mee te spelen, Tante", zei Kees. „Best jongen," vond Rietje's moeder. „Dan kan ik met een gerust hart een uurtje naar boven gaan. Straks kom ik jullie een kopje anijsmelk brengen. En Kees, je denkt er wel aan, hè „Als muizen, Tante" zei Kees, die 't klap pen van de zweep kende. Moeder ging nu naar boven en Kees en Rietje speelden allerheerlijkst. Eerst gingen ze een paar spelletjes ping-pongen. maar dat verveelde al gauw, omdat t zoo gewoon was. Toen maakten ze van twee kleine tafeltjes, die ze omkeerden en van al de stoelen in de serre een woonwagen en al de „rommel", zoo als Kees 't noemde boeken, spelletjes, een oude beer, een schoolbord en nog veel meer dingen uit de speelgoedkast was hun „meu blement", dat ze in den wagen laadden. Toen spanden ze 't konijn voor den wagen met 't mooie touw van Kees en gingen er zelf in zitten. „Nu zijn we echte zigeuners, Rie," zei Kees „Hè ja, dol!" jubelde Rietje. Kees bedacht nog meer. „We moeten ons zwart maken, dat is echt!" vond hij. „Welnee, jö, zigeuners zijn bruin". „Nou ja, maar we hebben toch geen bruin. Zwart dan maar!" zei Kees. Uit zijn zak werd een stuk kurk opgedienpt en dat werd voorzichtig in de kachel ge houden, tot 't heelemaal zwart zag. „Nou mooie krullige strepen op ons ge zicht," zei Kees. 'n Beetje een vies geknoei werd het wel en Rietje brandde haar neusje even omdat de kurk te heet was, maar na een kwartiertje waren de zigeuner en de zigeunerin toch keurig versierd. „Nu veeren op ons hoofd, dan zijn we Win- netou met de roode hand." „We hebben geen veeren." Dat was jammer. Maar Kees gaf 't nooit op „Heb jeheb je geen waschknijpertjes?" fluisterde hij. „In de keuken," zei Rietje. „Durf je?" Tuurlijk." Verbeeld je. dat Kees zou denken, dat Rietje iets niet durfde! De wasch knijpers waren een pracht-uitvinding. Ze staken ze als een heele veerenbos in hun haren. Nu nog een paar aan de oorlelletjes geklemd en Kees probeerde zelfs eentje aan z'n neus te laten bengelen, maar dat deed te veel pijn. „Wat gaan we nu doen?" vroeg de Zigeu- nerin-Indiaansche. „Den boel schoonmaken mensch," zei de Zige un er - Indiaa n „Hè ja, fijn!" „Heb je water? En een lapje?" „Tja aarzelde Rietje. Ze keek schuin naar 't kraantje in den hoek van de serre, waar ze nooit aan mocht komen.En Kees keek er ook naar. Z'n geweten je weet wel, dat stemmetje van Jainnen gaf even 'n prikje, maar dat was nooit zoo heel hard bij Kees, vooral niet als hij iets „eenigs" bedacht had. „Erg voorzichtig dan maar," zei hij om zich zelf gerust te stellen. Ze namen een klein strandemmertje en vulden het met water. En toen gingen ze ge zellig op den woonwagen zitten om de vaat te wasschen. „Maarwat zullen we afwasschen?" peinsde Kees. ,,'t Serviesje natuurlijk" O ja, dat was goed. Rietje waschte een poppenlakentje. VOOR DE HANDWERK STEKT JF.S. .Schiet wat op. mensch!'" riep Kees nu en dan. Dat "vond hij echt zigeunerachtig klin ken. 't Was héél echt en ze zongen er hun hoogste lied bij. Eerst keurige schoolliedjes als „Zie ginds komt de stoomboot" en „Daar schommelt een wiegje" en later begonnen ze heel hard te schreeuwen van „De bezem, de bezem, wat doe je ermee, wat doe je er mee". „Géén straatliedjes, Kees," waarschuwde de zigeunerin, .die van 't lachen haast van den wagen rolde. ,,'t Is geen straatliedje" ,,'t Is wél!" ,,'t Is niet," zei Kees, ,,'t is gewoonweg een keurig liedje!" En daar moest Rietje weer vreeselijk om lachen, want „gewoonweg keu rig' was een stopwoordje van haarzelf. ,,'t Water is vuil, Rie. Waar moeten we dat nu in doen?" „Wacht, ik haal m'n waschkom uit de slaapkamer. Kijk, nu kunnen we een nieuw sopje nemen." Ze namen nog een heeleboel nieuwe sop jes. De waschkom werd heelemaal vol. En even vergaten ze 't kraantje, zoodat er daar omheen een flinke plas op 't zeil stond. Maar verder ging alles keurig. Alleen die volle waschkom vond Rie ang stig. „Leeg 'm even," fluisterde ze. Als moeder straks komt, zie je. 't Mag eigen lijk niet." Best. Kees zou 'm gaan leegen. „Erg voor zichtig dan maar!" Maar o wee, wat was dat? Net toen hij er mee op weg was, ging de deur openKees stoof achteruit, gleed met z'n hakken over 't zeil, verloor z'n evenwicht enBom! daar zat hij op den grond. Drie gillen klonken tegelijk: een gil van een druipenden zigeuner, die nog krampach tig de kom vasthield, waaruit een groote scheut over z'n hoofd was uitgestort, een gil van een verschrikte zigeunerin met een erg schuldig geweten.... en een gil van moeder, die juist met de anijsmelk binnenkwam. „Hé kinderen, nu hebben jullie toch ge knoeid!" Even was het doodstil in de serre. Maar toen scharrelde Kees overeind, zette voorzich tig de kom neer en zei: ..O. Tante, doe maar even uw oogen dicht. Alles is zóó weer keu rig"! En als bij afspraak ging het zigeunerpaar, met zwarte gezichten, veerenbossen en ah aan het opruimen. Rietje leegde de kom, Kees veegde het wa ter op met een dweil. Toe moeder, wees maar weer goed," vleide Rietje. „We hebben toch zóó heerlijk gespeeld WAAR IS ZUSJE? „Jullie zijn me rakkers!" Maar moeder moest toch zóó lachen om de heele zigeunervertooning, dat ze midden in het standje bleef steken. Dat was maar goed ook! Want anders'k moet er niet aan denken. R. DE RUYTER-v. d. FEER. Hier hebben jullie nog drie bloemmotiefjes voor de versiering van kraagje en manchet jes, ceintuur, randversiering enz. Je kunt ze gemakkelijk op vloei overtrekken. Je kunt ze ook alle drie gebruiken, b.v, op een zwart fluweelen schoorsteenkleed. Daar kunnen ze ook heel goed op geschilderd worden. W. B.—Z. SNEEUWKLOKJE. Klokje met je blanke blaadjes En je groene steeltje, Kom je zoomaar uit den grond, Nu de sneeuw nog ligt in 't rond? Klokje, da's heel ongezond! Rakkertje, wat scheelt je? Meisje met je roode cape'je, Aardig eigenwijsje, Luister, 't wordt haast lentetij. Winter is zoo straks voorbij. En mijn klokje klingelt blij 't Eerste lentewijsje! MARIE MIOHON. V ■A X~, Y'oy*- „EEN JANTJE VAN LEIDEN". Hij maakte er zich af met een Jantje van Leiden, d.w.z. heel gemakkelijk, heel opper vlakkig. In deze spreekwijze is Jantje van Leiden, Jan Beukelsz of Jan van Leiden, het hoofd der Wederdoopers, d\e in 1534 te Munster een „heilstaat" stichtte en daarin als een Oostersch vorst in weelde leefde. Niet lang daarna echter werd deze zelfde Jan van Leiden gevangen genomen en smadelijk ter dood gebracht. Een „Jantje van Leiden" heeft dus de beteekenis van iets, dat „niets om het lijf heeft", iets onbeduidends. Een luis, die visschen vangt. De bij ons voorkomende wandluis ls een weliswaar hoogst onprettig, maar toch vrij wel onschadelijk insect. In Zuid-Amerika komt echter een luizensoort voor, die in tegenstelling tot de bij ons inheemsche soort, buitengewoon giftig is Wij bedoelen de Belas- towa-luis, die in 't water leeft en een groote bereikt van niet minder dan 10 cM. Het is een vrij gevaarlijk diertje, dat in staat is kleine visschen te dooden. die zij dan vol komen uitzuigt, zoodat niets, dan de graten en het vel overblijven. Maar ook grootere dieren zijn voor deze luis, die trouwens ook door badend^ en zwemmende menschen ge vreesd wordt, niet veilig. Het gif wordt klaar blijkelijk door een klier in den kop van het diertje afgescheiden en door den steek van de zuigspriet, in de wond gebracht. Waar is toch mijn lieve zusje? Moeder zoekt haar overal. Ik zie haar ook niet bij de rozen En niet bij de geitestal. 'k Hoor zoowaar die deugniet roepen, Helpen jullie zoeken maar, O, ik heb haar al gevonden, Zeggen jullie nu eens waar? Zijne Majesteit las de krant goed! Toen de Europeesche mogendheden om streeks 1875 Afrika onder elkaar verdeeld hadden, was koning Leopold van België er vlug bij om zich een behoorlijke portie Afri- kaansch grondgebied te verzekeren. Koning Leopold was een schrander man en hij legde het dezen keer al buitengewoon slim aan. Toen n.l. de beroemde Amerikaansche jour nalist Stanley (dezelfde die den niet minder beroemden Engelschen zendeling en ontdek kingsreiziger Livingstone in het hartje van Afrika wist op te sporen) in de zeventiger jaren, in opdracht van een paar Amerikaan sche dagbladen. Afrika bereisde, werden zijn reisverslagen door de geheele Europeesche pers overgenomen. Stanley had geen trouwer lezer dan koning Leopold. Óp de terugreis naar zijn vaderland werd Stanley te Marseille opgewacht door twee vertegenwoordigers van den Belgischen Koning, die hem voorstelden nog eenmaal, en nu niet als journalist, Afrika te bereizen. Na langdurige onderhandelingen stemde Stanley hierin toe. Een nieuwe expe ditie werd uitgerust, die in alle stilte onder Stanley's leiding, naar den Kongo trok en de Kongomonding met het uitgestrekte ach terland, voor Leopold II in bezit nam. Let wel voor den Koning, niet voor den Bel gischen Staat. Tot kort voor den dood van Leopold bleef het enorme Kongogebied met alle opbreng sten van den elpenbeen handel en de cultures, zijn persoonlijk bezit. Toen moest de Koning zijn eigendomsrechten aan den Belgischen Staat overdragen, want slechts onder deze voorwaarde wilde het Belgische parlement den Koning de 35 millioen francs ter beschikking stellen, die hij voor de ontwikkeling en de beschaving van den Kongo noodig had. Zoo dankt het kleine België, dat maar 30.000 vierkante K.M. meet. aan de oplettendheid van zijn genialen vorst (die goed wakker was als hij de krant las!) een reusachtig Afrl- kaansch koloniaal rijk, dat niet minder dan 2.3 millioen vierkante KM. omvat. Een smalle brug. In Kashmir bestaat de brug over de Jhelum uit een kabel van ge vlochten dierenhuid, waarover een klos glijdt die een zetel draagt. Hij, die de brug of lie ver de rivier overmoet, gaat op den zetel zitten en schuift zich zelf, door de klos te be wegen in voorwaartsche richting, de rivier over. DIE SLORDIGE WIM! ral V? i t'"s xmiii1 i '~v\ l({li//iiii, Wat heeft die slordige Wim gedaan? Hij heeft al zijn speelgoed laten staan Zijn spoor en zijn beer En nog veel meer, Zijn tasch en zijn boek En de vlag in de hoek Een zweep en een tol O, de grond ligt nog vol, Een duveltje springt op de trein Hij wil niet langer in de rommel zijn De beer roept nu: 'k ga met je mee Wij vluchten weg dan met zijn twee We zijn te groot voor deze spoor. Kom, gaan wij er maar vlug van door. En als Wim 's morgens wakker wordt Wordt hij door moeder erg beknord. Moes zegt. „Ik neem je voor je straf, Een heele dag al 't speelgoed af." W. B.—a,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1937 | | pagina 7