V R IJ D A G 5 M AART 1937
HA-AHEEM'S DAGBEAD
T3
AAN ALLEN.
Wisten Jullie dat er in ons land aan zijde
teelt gedaan wordt? Niet voor liefhebberij,
maar werkelijk als middel van bestaan? Na
tuurlijk niet; nu jullie hoeven je daar niet
voor te schamen. Tot voor een dag of wat
wist ik het ook niet en ik denk, dat de mees
ten van jullie vaders en moeders het ook
niet weten. En toch is het zoo. Een klein be
richtje hierover dat ik in de krant los, is voor
mij aanleiding een praatje te houden over de
zijderups. Onder de duizenden insecten, die
er op de aarde leven, zijn er maar heel wei
nig nuttige. Maar onder die nuttige neemt
zeker de zijderups wel een eerste plaats in.
De meesten van jullie weten wel, dat de zijde
oorspronkelijk uit China komt, maar jullie
weten misschien niet, dat een Chineesche
Keizer in 't jaar 2600 v. Chr. aan zijn ge
malin opdroeg eens na te gaan of er van de
cocons van deze grauwe rups niets gemaakt
kon worden. En als gevolg van dit zoeken
hebben we de zijde gekregen, gesponnen en
geweven van den ragfijnen draad der cocon.
Toen deze kunst eenmaal bij de Chineezen
bekend was, zorgden zij er voor, niet alleen
dat er geen bekendheid aan gegeven werd
naar 't buitenland, maar ook verboden zij
den uitvoer van cocons en rupsen. In 't Ro
me insche rijk werd nog al heel wat zijde ge
dragen en men moest er bij de Perzen, die in
dien ouden tijd de handelaars in zijde waren
veel geld voor betalen. Het is dus te begrij
pen, dat men op middelen zon om zelf de
zijde te vervaardigen. Een eerste vereischte
hiervoor was natuurlijk het bezit van rupsen
of cocons. En zoo zien we één der Bijzan-
tijsche of Oost-Romeinsche kjeizens, Justi-
nianus (527565) aan een paar menschen
opdracht geven om te trachten zich meester
te maken van enkele cocons. Zij kweten zich
met gunstigen uitslag van hun opdracht en
brachten in uitgeholde wandelstokken eenige
cocons uit China mee terug. De Oost-Romei
nen legden zich weldra op de zijdeteelt toe en
er ontstond in 't Zuiden van Europa al heel
gauw een levendige handel in zijde. De Moo-
ren brachten later de zijdeteelt naar Spanje
en van hier kreeg ze bekendheid in Zuid-
Frankrijk en Italië. Behalve deze landen
kweehen ook Griekenland en Bulgarije,
eigenlijk het heele Balkan-Schiereiland heel
wat zijderupsen, maar toch zijn China en
Japan nog altijd de grootste leveranciers van
zijde van heel de wereld. En nu iets over de
rupsen zelf. Een zijderups legt ongeveer 400
eitjes en de rupsjes, die hier uit komen zijn
pas na de geboorte heel donkerbruin, bij
zwart af, doch ze worden steeds lichter tot
ze ten slotte na de laatste vervelling vuilwit
zijn. De jonge rupsen worden aanvankelijk
gevoed met fijngehakte moerbeibladeren, bij
't grooter worden, worden ook de stukken blad
grooter, tot ze eindelijk zich te goed gaan
doen aan de heele bladeren. Natuurlijk moet
het voedsel voortdurend ververscht worden;
dit voederen van de jonge rupsen vereischt
heel wat zorg. Men legt de rupsjes op riet
matten, waarop papier gelegd wordt met ga
ten erin en op dat papier legt men het ver-
sche blad. Om hierbij te komen kruipen nu de
rupsen door de openingen van het papier
heen. Men heeft dan. gemakkelijk gelegenheid
om het oude verdroogde voedsel alsmede de
uitwerpselen op te ruimen, want men neemt
de rupsen met papier en al op om de onder
ste laag te verwijderen. Zijn de rupsen groo
ter geworden dan kruipen ze wel uit eigen
beweging van den eenen tak naar den ande
ren. Na een vervelling is de eetlust niet groot,
alleen na de laatste vervelling hebben ze
grooten trek in voedsel. Ze worden nu al
heel gauw onrustig, kruipen nu hier, dan daar
heen om een goed plaatsje te vinden, waar
ze zich kunnen verpoppen. Hebben ze dit ge
vonden, dan spinnen zij zich net als andere
rupsen in. Bij den mond zit een kleine opening
waar 2 klieren, de spinklieren, uitkomen. Uit
deze klieren komt het spinvocht, dat aan de
buitenlucht blootgesteld, onmiddellijk ver
hardt. 8 dagen nadat de rups zich ingespon
nen heeft, heeft ze zich verpopt en na weer
8 dagen zou de jonge vlinder te voorschijn
komen. Maar hierom is het den kweeker niet
te doen. Hij wil de cocon heel houden en
daarom moet de pop gedood worden voor
ze zich door de cocon een opening heeft ge
maakt. Daarvoor worden de cocons aan een
bepaalden warmtegraad blootgesteld. Is dit
gebeurd, dan wacht men tot de poppen ver
droogd zijn en dan begint de afwikkeling,
nadat de cocons eerst weer geweekt zijn. Het
buitenste deel, dat de zoogenaamde vlaszijde
levert, is niet veel waard, evenals het binnen
ste gedeelte der cocon; het middenstuk dat
een draad oplevert van 3 a 400 meter, is het
belangrijkste. Bij de teelt van zijderupsen is
het, zooals bij alles, zaak de grootste zinde
lijkheid te betrachten. Dit kan allerlei ziek
ten onder de rupsen voorkomen. Zoo stierven
in 1865 in 't Z. van Frankrijk duizenden en
duizenden rupsen en 't scheen een oogenblik
of 't daar met de zijderupsen teelt gedaan zou
zou raken. Duizenden menschen zouden dan
hun broodwinning verloren hebben. Ten einde
raad wendde men zich eindelijk tot Louis
Pasteur, den uitvinder van het middel tegen
hondsdolheid. Toen men zijn hulp inriep,
stond hij eerst in twijfel of dit wel op zijn
weg lag. Hij had nog nooit een zijderups of
cocon gezien en wist van 't leven dezer dieren
niets. Hij liet zich ten slotte overhalen en
na zich in verbinding gesteld te hebben met
den grootsten Franschen insecten-kenner van
dien tijd Fabre die hem 't een en ander
van 't leven en de ontwikkeling der rupsen
vertelde, ging hij aan 't onderzoeken en proe
ven nemen. En na heel wat mislukte proeven
gelukte het hem eindelijk niet alleen de oor
zaak der ziekte te vinden, maar ook het mid
del ter bestrijding. Misschien dat wij ook nog
eens in de Aardrijkskunde boeken vermeld
worden onder de landen waar veel aan zijde
teelt wordt gedaan, want ik heb gel*1- n, dat
er een Nederlandsche Bond voor zijdecultuur
bestaat, die al connecties heeft in 46 plaatsen
in ons land en die gelegenheid biedt om
eitjes en moerbeistruiken aan te schaffen.
Wie weet of we binnen korter of langer tijd
niet zullen zeggen: „Ik heb e*n jurk aan van
echte Nederlandseche ziide." iW. B.—Z,
P ARF U MERIEFA BRIT AN TEN ONDER DE
DIERE
Heerlijk geurende bloemen die kent zelfs
het kleinste kind. Maar dat er ook welrieken
de dieren bestaan, is minder bekend. En toch
komen de kostbaarste reukstoffen voor de
parfumerie uit het dierenrijk. Onder deze
stoffen staat de muskus bovenaan.
Muskus krijgen we van het muskusdier, dat
in de binnenlanden van Azië leeft. Het mus
kusdier lijkt wel- een beetje op een hert, maar
het is niet zoo fijn en sierlijk gebouwd. Het
draagt geen horens en het heeft tanden in
den bovenkaak; bij het mannetje worden de
hoektanden van de bovenkaak zóó groot, dat
ze als £en soort slagtanden ver uit den bek
steken. Duizenden van jaren heeft men op
dit dier al jacht gemaakt, an dat alleen om
zijn reukstof. Het mannetje dragt aan den
buik een klier, den muskusbuidel, die een
sterk riekende vloeistof afscheidt. En om
dezen buidel is het den jager te doen. Hij
wordt van het doode dier afgesneden, zorg
vuldig ingepakt en naar den geurenfabrikant
gezonden. De Chineezen gebruiken de mus
kus al tientallen van eeuwen; de Romeinen
en Grieken hebben haar echter niet gekend.
Wij. Europeanen, leerden de muskus kennen
van de Arabieren erf hebben ze aanvankelijk
gebruikt als een opwekkend geneesmiddel. Dat
gebruik is in onbruik geraakt, maar als geur-
stof wordt muskus nog altijd veel gebruikt
Muskus is duur. De goedkoopste soorten, die
Uit Siberië komen, kosten toch altijd noch
eenige honderden guldens per K.G. en de
duurste soorten, uit Thibet, brengen wel ver
over de duizend gulden per KG. op.
De zuivere musgusgeur is veel te sterk,
daarom wordt ze in kleine hoeveelheden
gebruikt en vooral aangewend bij de ver
vaardiging van andere reukstoffen, zeepen.
zalven, enz. Als ze nJ. in geringe hoeveelheid
wordt bijgevoegd, versterkt ze andere reuk
stoffen en maakt die duurzamer.
Omdat muskusdieren - nogal schaars zijn.
heeft men al spoedig omgezien naar een
plaatsvervanger. Een van de beste heeft men
gevonden in den bisamrat of muskusrat be
schikt ook over klieren, die een musgusachtige
stof afscheden, maar hoewel de geur nog
sterker is dan die van het muskusdier, wordt
zij toch door kenners niet zoo hoog geschat.
Een andere reukstof uit het dierenrijk is de
amber, niet te verwaren met barnsteen, dat
verkeerdelijk ook wel amber wordt genoemd.
Amber vindt men in sommige zeeën drijvende
aan de oppervlakte. Het moet een afschei
dingsproduct zijn van den potvisch, een wal-
visschënsoort, maar hoe de potvisch amber
voortbrengt, is tot heden niet reoht duidelijk.
M envindt een enkelen keer stukken van 20,
zeufs van 50 K.G. Gewoonlijk echter zijn de
stukken veel kleiner. Het is een wasachtige,
grijze stof, ondoorzichtig, hier en daar met
lichtere strepen. Het is hard en bros; wan
neer men een weinig tussohen de vingers
wrijft, dan verliest het de hardheid en wordt
het week. Ook zuivere ambergeur is veel te
sterk om welriekend te zijn. Het wordt daarom
sterk verdund en geeft dan een hooggeschatte
reukstof. Als je nu soms lust mocht krijgen
om ambervisscher te gaan worden, wan moe
ten we je dat toch sterk afraden. Amber komt
namelijk heel zelden voor. Men heeft het tot
dusver alleen gevonden in de buurt van Java
en Sumatra en dan bij Madagascar.
Al deze welriekende dieren verminderen
sterk in aantal, zoodat het niet zoo heel lang
meer kan duren, of we moeten het zonder
hun geuren stellen. Zoo heel erg is dat niet,
omdat we tegenwoordig vrijwel dezelfde
geuren langs scheikundigen weg kunnen be
reiden. En bovendienwe hebben immers
altijd nog overvloed van geuen in het plan
tenrijk.
TOUWTJE SPRINGEN
door W B.Z.
Kijk die Toos eens keurig springen
Riet en ik gaan erbij zingen.
In spin, de bocht gaat in.
Toos, nu is het Rietjes beurt.
Ze heeft allang erom gezeurd.
Uit spuit, de bocht gaat uit.
Rietje springt maar steeds verkeerd,
Ze heeft het nog maar kort geleerd.
In spin, de bocht gaat in.
Toos en ik gaan samen springen.
Rietje moet alleen maar zingen.
In spin, de bocht, gaat in
Uit spuit, de bocht gaat uit.
Een zonderling. Een Spaansch edelman
merkte dat zijn familie ruzie had over de
aanstaande erfenis. Hij wisselde nu al zijn
geld om in papier, verzocht toen al de aan
staande erfgenamen bij zich op visite en
gooide toen in hun bijzijn zijn heele vermo
gen in het vuur.
FRITS ZOU IEDEREN MORGEN VROEG
OPSTAAN.
Maarde kabouters Lui en Leep hielden
hem tegen.
„Morgenochtend" zei Frits met z'n mond
vol brood, morgenochtendhapsta
ik vast en zekerhapheel, héél
vroeg op!"
„Frits!" zei moeder streng.
„Ja, moe?" kauwde Frits.
„Eerst je mond leeg-eten en dan praten.
En maak voort, jó, want je komt te laat! 't Is
geen vijf minuten meer!"
Haphaphap. Frits propte de laat
ste stukjes in z'n mond, die hij haastig af
veegde aan z'n vingerdoekje.
„Morgenochtend," verzekerde hij nogeens,
„morgenochtendvast en zeker
Vader keek op van z'n krant. „Pas maar op.
Frits," zei hij ernstig, „pas maar op!"
„Oppassen? Waarvoor?"
„Dat je bed het niet hoort."
„M'n bed!" schaterde Frits, „m'n bed mag
't gerust hooren, vader! Want ik doet het be
slist. Vast en zeker."
„O," zei vade*, ,,'t bed is ook 't ergste niet,
maar wat in het bed zit
Frits werd nieuwsgierig. „Wat zit er dan in
het bed, vader?"
„Wou je 't graag weten? Nu dan: daar zit
ten twee kabouters, Lui en Leep, en die hou
den je iederen morgen stijf vast als je wilt op
staan. En als ze nu al je goede voornemens
hooren, dan houden ze nu al hun buik vast
van 't lachen, omdat ze je er morgenochtend
weer fijntjes laten inloopen!"
„Hahaha!" schaterde Frits. „Dat is leuk!"
„Toe man, laat den jongen naar school
gaan," drong moeder.
„O ja," schrok Frits. „Nou, dag vader, dag
moeder, Daag!" En hij was al weg, op een
holletje. Moeder begin met een zucht de ont
bijttafel af te ruimen. Met Frits was het
iederen dag hetzelfde. Hij kon 's morgens
nooit uit z'n bed komen, hoe dikwijls moe
der hem ook riep. En als hij eenmaal was op
gestaan, dan zeurde hij net zoolang om, tot
hij op 't nippertje was voor school. Als hij
dat toch maar eens kon afleeren!
Frits had een paar lange spillebeenen, die
hij goed gebruiken kon!
Hij had gehold, alsof hij den eersten prijs
moest winnen met hardloopen en was nog
net op 't laatste oogenblik, toen de bel al
luidde, de school binnengedraafd.
Frits plofte in de bank met een bonzend
hart en een vuurrood hoofd. Wat een bof,
dacht hij, wat een bof, dat ik 't nog gehaald
heb! Want meneer had eergisteren gezegd:
„Frits, je bent een beste jongen, maar dat
laatkomen 's morgens kan ik niet dulden.
Als het nog één keer gebeurt, dan gaat er een
brief naar je vader."
Frits had gerild bij de gèdachte alleen!
Want z'n vader was lang niet gemakkelijk als
't er op aankwam. Maar gelukkig: hij was
er nog net weer doorgerold!
En vijf minuten later was Frits al z'n goede
voornemens alweer vergeten!
Ze kwamen pas weer bij hem op. toen hij
zich 's avonds had uitgekleed en den wek
ker op zeven uur had gezet. Dat deed hij
iederen avond als een braaf jongetje, maar
's morgens, als het plagerige ding begon af
loopen, dan strekte Frits met de oogen dicht
z'n eene arm uit, zette fluks den wekker af en
draaide zich nogeens om. En als hij dan wéér
wakker werd, was 't meestal half acht en
soms later.
Maar nu„Vast en zeker", mompelde
Frits, „vast en zeker
Hij wond den wekker heelemaal op en zette
hem in z'n ijver nog vijf minuten vóór. ..Zie
zoo", zei Frits met voldoening. Hij stapte in
bed en een oogenblik later sliep hij als een
roos.
Rrrrrrt! rrrrrt! deed de wekker den vol
genden morgen.
„Ja, ja," knorde Frits. Hij strekte z'n arm
al uit om hem af te zetten, maardaar
kwam zoowaar in z'n slaperig hoofd een ge
dachte op. „Ik zou precies om zeven uur
opstaan", dacht hij en hij trok z'n arm terug
en liet den wekker heelemaal afloopen. O
foei, foei, wat ging dat ding te keer! Om ake
lig van te worden!
„Nu moet ik eruit," mompelde Frits en hij
sloeg het dek al terug, toenhij een scherp
stemmetje vlak bij zijn oor hoorde zeggen:
„Wat een mallerd, die wil volle vijf minuten
te vroeg opstaan!"
„Wie.dacht Frits.
„Ik ben het," zei 't stemmetje en een ma
gere kabouter zat voor hem op het dek.
„Ik ben Leep," zei de kabouter.
„Dat zal wel," antwoordde Frits. „maar ik
ben nog leeper dan jij. Aan die vijf minuten
had ik zoo gauw niet gedacht, maar als ze
om zijn, dan.
„Die vijf minuten komen je eerlijk toe," zei
een ander stemmetje en Frits zag nog een
kabouter op het dek zitten, vlak naast Leep.
„Wie ben jij nu weer?"
„Ik ben Lui".
„Ik niet," zei Frits. „Als deze vijf minuten
om zijn, dan zul je eens wat zien!"
„Natuurlijk," riepen de beide kabouters.
„Maar deze vijf minuten mag je het er nog
eventjes van nemen." En ze hielpen Frits de
dekens weer fijn om zich heentrekken.
„Maar ik blijf wakker." zei Frits.
„Natuurlijk," riep Leep. En Lui zei:
„Lig je nu niet heerlijk. Frits? 's Morgens
als je zoo klaar wakker bent. is het bed het
allerfijnste. Wat een heerlijk zacht kussen
hè, Frits. „Heerlijk!" zuchtte Frits.
jrDe jongens is moe" zei Leep met een mee
warige stem. „Hij is gisteravond ook veel te
laat naar bed gegaan. Ein kinderen hebben nu
eenmaal veel slaap noodig. Zeg eens, Frits,
ben je niet erg moe?"
„Ja, ja," zuchtte Frits weer, „doodmoe, méér
dan moe
„Zie je wel?" zei Leep.
„Ga dan nog maar fijn een poosje slapen"
vond Lui. „Je hebt nog drie en een halve mi
nuut. Een zee van tijd." En hij dekte Frits
nogeens toe
'n Kwartiertje later werd Frits wakker en
keek verschrikt om zich heen. Kwart over
zeven wees de wekker!
„Hè.dacht Frits „en ik zou.„Kom
kom. je weet toch wel, dat de wekker vijf mi
nuten vóór gaat!" zei een stemmetje.
O. daar had je Leep weer! „Ja Frits, je
kunt het er nog vijf minuutjes van nemen."
fluisterde hij. En kijk. daar was Lui ook. Die
gaapte eens en zei: „Heerlijk, nog vijf minu
ten slapen. Frits". „Dan sta je precies om
kwart over zeven op, dan ben je nog vroeg
genoeg vond Leep.
't Werd wéér stil in de kamer.
Half acht!
„Frits!"
Frits werd half wakker. Met z'n slaperige
oogen zag hij Lui en Leep. die op den rand
van het bed zaten. Ze hielden hun buikjes
vast van het lachen.
„Frits!"
Ai. dat was moeders stem. Nu werd Frits
heelemaal wakker. Leep en Lui waren weg.
En Frits voelde zich zoo verdrietig en zoo ake
lig. dat hij 't liefst een deuntje gehuild had.
Met één sprong was hij z'n bed uit en be
gon zich hals over kop aan te kleeden.
Toen moeder binnenkwam stak hij juist
z'n hoofd in de waschkom.
„O, dat valt me mee." zei moeder.
„Morgenochtenddacht Frits „dan sta
ikmaar hij durfde zelfs niet verder den
ken, zoo bang was hij, dat Lui en Leep het
zouden hooren.
En den volgenden morgen was hij echt om
zeven uur uit z'n bed. Lui en Leep waren in
geen velden of wegen te zien!
R. DE RUYTER-v. d. FEER.
VEILIG VERKEER.
Dit keer wil ik eens antwoorden op een mij
gestelde vraag.
Waarom worden sommige verkeerszuilen
voorzien van een vierkant groene ruitje en
andere van een witte pijl op een blauwe ruit?
Het groene ruitje heeft beteekenis voor
het motorverkeer. In dat geval mag het mo-
torverkeer zoowel links als rechts een vlucht-
of verkeersheuvel voorbijgaan. Staat er een
zuil of bord waarop een witte pijl op een
blauw veld, dan moet al het verkeer gaan
langs of in de richting waarheen de pijl wijst
De vorm van de borden heeft ook betee
kenis, maar daar kom ik nog wel eens op
terug.
Een stilstaande tram mag alleen dan voor
bijgereden worden wanneer er een verkeers
heuvel aanwezig is en wanneer de conduc
teur toestemming heeft gegeven.
Een rijwielpad^ dat aangeduid wordt door
een rond blauw bord waarop een wit rijwiel
staat afgebeeld, zooals aan de Dreef geeft
tevens aan dat het verboden is op den naast-
liggenden rijweg met een rijwiel te rijden.
H. v. E.
(Wordt vervolgd^
„VECHTEN TEGEN DE BIERKAAI"
Je weet zeker wel wat deze uitdrukking be-
teekent: een strijd die niet baten zal. een
hopeloozen strijd, 't Is wel leuk en leerzaam
van dergelijke uitdrukking de herkomst eens
na te gaan.
Zoo is de Bierkaai, waarvan hier sprake is,
een buurt in Amsterdam welker bewoners
in den ouden tijd den naam hadden buiten
gewoon ruw en gewelddadig te zijn, zoodat
twisten of vechten met deze lieden al bij
voorbaat als volstrekt hopeloos gold. De re
putatie van de Bierkade leeft nog voort in
het bekende gezegde.
BUURJONGENS,
door
W. B.—Z.
Buurtjes waren Jan en Hein.
En dat vonden ze wat fijn.
Hadden ze wat te vertellen.
Dan hoefden ze niet aan te bellen.
Op de schutting was je klaar,
En daar vonden ze elkaar.
Samen zaten zij te rekenen,
De een hielp vaak den ander teekenen.
Was er soms op school geknord,
Dan werd er nog nagemord,
Samen zitten ze te boomen.
Over 't zwemfeest dat zal komen.
Hein kan zwemmen als een vlsch.
Dus die wint een prijs gewis.
Duiken is meer werk voor Jan,
Zooals die toch duiken kan.
Maar daar komt Jans moeder aan:
„Jongens, 'k hoor de klok juist slaan.
Breekt de conversatie af.
Anders volgt er zeker straf".
Samen hollen Jan en Hein,
Wie er 't eerst op school zal zijn.
WOLVEN
In de groote-menschen courant heb ik ge
lezen van den grooten last. dien men o.a. in
Rusland en vooral in dat deel wat men Wit-
Rusland noemt, heeft van wolven. De wolven
daar stellen zich niet meer tevreden met het
verslinden van schapen en andere dieren,
maar vallen vrouwen en kinderen aan. Ik las
dat een achtjarige jongen," die, terwijl hij aan
't spelen was, dooi' een g'-ooten wolf werd beet
gepakt en meegesleurd het nabij gelegen
bosch in. Dit was geen uitzonderingsgeval,
maar ze schijnen daar tegenwoordig herhaal
delijk voor te komen. Onwillekeurig denken
we bij het lezen van dergelijke verhalen: „wat
wonen wij dan rustig in ons kleine landje bij
de zee". Maar dat is ook niet altijd zoo ge
weest. Ook in ons land heeft men den wol-
venplaag gekend. In 1431 heeft het oostelijk
deel van de tegenwoordige provincie zooveel
van de wolven te lijden gehad, dat in Maart
1431 de stad Utrecht een groote drijfjacht uit
schreef „om den wolff te jaghen". In alle
dorpen rondom de stad werd door klokgelui
de bevolking opgeroepen om hen met de
jacht bekend te maken en ieder mannelijk in
gezetene van 20 tot 60 jaar moest er aan deel
nemen. Blijkbaar zijn bij deze drijfjacht niet
alle wolven gevangen, want uit verschillende
rekeningen van Betuwsche dorpen blijkt dat
men daar nog in de 17e en 13e eeuw gelden
betaald heeft voor gevangen wolven. Zoo be
taalde men in 1612 aan den knecht van den
Baljuw 12 voor eiken gevangen wolf. In 1658
betaalde men aan den Heer van den Door-
werth 75 gld. voor verleende hulp bij de wol
venjacht. Zoo kreeg een zekere Hendrik van
Schevichhaven 6 gld. voor het vangen van
een jongen wolf en te Eist verdiende de vilder
Aaldert Cloossen in 1709 de som van 45 aan
het villen, opvullen en ophangen van een
wolf voor het Ambtshuis aldaar. In Spanje
schijnt het al niet veel beter geweest te zijn,
want we lezen van den Spaanschen koning
Karei III '1759-1788* dat hij, kort voor zijn
dood, tegenover een gezant van een buiten-
landsche mogendheid er zich op beroemde 539
wolven geschoten te hebben.
W. B.-Z,