RUSLAND ONDER STALIN
Li
ZATERDAG 22 MEI 1937
HAARLEM'S DAGBLAD
7,
Toenadering tot Duitschland voorloopig
ondenkbaar.
De drie„roode maarschalken"
G. P. Oe., nieuwe naam voor een
oude instelling.
De jongste gebeurtenissen in Moskou heb
ben in het buitenland zeer veel opzien ge
baard en tot diepgaande conclusies en voor
uitzichten geleid. De arrestatie van 300 amb
tenaren van de zoo gevreesde bewakings or
ganisatie. de G.P.Oe en haar leider Jagoda
heeft in Rusland een zelfmoord epidemie uit
gelokt. Wanneer zelfs de vertrouwensman van
Stalin op het beklaagdenbankje kan komen,
wie is dan eigenlijk zeker van zijn leven? En
daar er in Rusland vele partijfunctionarissen
en staatsbeambten zijn, die een slecht gewe
ten hebben, geeft men er de voorkeur aan
„vrijwillig afscheid van het leven te nemen".
Worosjilof.
Het aanbrengen van „verdachten" heeft in
Rusland nog nimmer zoo gebloeid als tegen
woordig. Het verdacht maken van de hooge
Sovjetfunctionarissen heeft zich zelfs uitge
strekt tot de, in het buitenland werkende, di
plomaten. Potjomkin. de Parijsehe gezant is
teruggeroepen naar Moskou. In zijn plaats
komt Suritsch, die als vertegenwoordiger van
Rusland in Berlijn het misnoegen van Hitier
heeft opgewekt. Hardnekkig houdt het ge
rucht aan, dat Litwinof, de volkscommissaris
van buitenlandsche zaken, niet vast meer in
den zadel zou zitten en dat zijn rechterhand
Krestinski, die een reeks van jaren Russisch
gezant in Berlijn was, afgezet zou zijn.
Uit deze en dergelijke geruchten en feiten
trekt men in West-Europa overhaast de
conclusie dat er in Moskou een radicale om
wenteling plaats gehad heeft, dat de hooge
generaals, steunend op het leger, de almach
tige G.P.Oe. bedwongen hebben en een nieu
we politieke richting ingeslagen hebben. „Het
„communistische experiment'' is ten einde en
daarom worden de oude aanhangers van Le
nin terechtgesteld of verbannen. Men neemt
aan, dat de generaals een nationale politiek
wenschen te voeren, ja, dat zij zelfs groote
sympathie voor de nationaal-socialistische
ideeën van Hitier zouden koesteren. In een
niet al te ver verwijderde toekomst zou de
Russische militaire partij toenadering tot
Hitier zoeken, en West-Europa voor een
Duitsch-Russisch bondgenootschap stellen.
Wanneer slechts een tiende gedeelte van
deze bewering waarheid zou bevatten, dan
zouden wij reeds voor de grootste sensatie, die
de wereld sinds jaren verrast heeft, staan.
Maar een objesctieve analyse van hetgeen men
wil aannemen, kan ons er van overtuigen, dat
er voorloopig nog geen aanleiding tot zulke
veronderstellingen is. Wat in de eerste plaats
het ondergeschikt maken van de politieke po
litie aan het leger en de verandering van haar
organisatie in een eenvoudig politie-apparaat
betreft, dit is reeds zeer onwaarschijnlijk.
Een autocratische regeering immers kan
zich slechts staande houden als zij elke zucht
naar vrijheid van het volk en de geringste po
ging tot critiek, meedoogenloos onderdrukt.
Deze wijze van onderdrukking van den volks
wil door een schrikbewind werd reeds door de
Tsaren van Moskou en door de keizers in Pe
tersburg toegepast. In den tijd van Iwan
den Verschrikkelijke, werden de beulsknech
ten van het vrije woord „Strelitzen" ge
noemd, onder keizer Nicolaas H „de derde af-
deeling", onder Lenin „Tsjeka" en ten tijde
van Stalin „G.P.Oe.": de naam is veranderd,
de leiders en beambten zijn veranderd, maar
het instituut is in wezen vele eeuwen lang
hetzelfde gebleven. De regeerenden in Moskou
kunnen dit instituut pas missen als zij het
geheele systeem in democratisehen zin gewij
zigd hebben, maar van zulk een reorganisatie
hebben wij nog niets vernomen.
Afgezien van de onmogelijkheid bij de
heerschenae autocratie de heimelijke be-
spionneering van het volk op te heffen, geeft
ook de politieke gezindheid van de hooge ge
neraals geen aanleiding hun trouwe toewij
ding aan het heerschende, regime in twijfel te
trekken. Daar is de eerste maarschalk van
het roode leger, Klim Worosjilof, de voormali
ge slotenmaker van de Don, medestrijder en
aanhanger van Lenin sinds 1905, met de
leuze: „De duivel mag mij halen, wat zullen
wij langer toezien!"
Bij de zuivei-ing der steden van contra-re-
volutionnairen en bij de onderdrukking van
een opstand, uitgebroken onder de roode
troepen, toonde hij zich even wreed. Thans is
hij 56 jaar, grijs, corpulent, maar nog altijd
is hij een krijgshaftige verschijning als hij op
een vurige hengst, zijn borst versierd met
alle vier eereteekens van de „Roode Banier",
argwanend voor zich uitkijkend, de poort van
het Kremlin uitrijdt om de roode troepen een
parade te zien houden.
Een geheel ander type is de 44-jaar oude
maarschalk Michail Toechatschevski. Deze
stamt af van een adellijken grondbezitter,
heeft in het kadettencorps te Moskou gediend
en als gardeluitenant aan den wereldoorlog
deelgenomen. Eenmaal als krijgsgevangene
ontsnapt komt hij in 1917 in Petersburg
midden in de revolutie terecht. Uit overtui
ging treedt hij toe tot het Roode Leger, trekt
in 1919 het Oeralgebergte over en vernietigt
de uit Siberië oprukkende witte troepen van
Kohschak. In 1920 werpt hij zich met teu
gelloos geweld op de Polen om eerst op 25 K.M.
afstand van Warschau tot den terugtocht ge
dwongen te worden. In 1921 onderdrukt hij
met onbeschrijflijke wreedheid den matrozen-
opstand in Kronstadt, om tenslotte benoemd
te worden als commandant van het Westelijk
legergebied van Rusland en plaatsvervangend
volkscommissaris van oorlog naast Worosjilof.
Er was een tijd dat Toechatschevski hoopte,
de roode troepen tot aan den Rijn te bren
gen. Toentertijd schreef hij ook een boek
over de tactiek in den wereldoorlog.
In den laatsten tijd wordt naast deze twee
steunpilaren van het Sovjetleger, ook de 63-
jarige maarschalk Alexander Jegorof vaak ge
noemd. Deze stamt uit een boerenfamilie,
heeft eerst als mijnwerker en daarna als smid
gewerkt, heeft de Infanteriekrijgsschool te
Kazan bezocht en bracht het in den wereld
oorlog, waarin hij vijfmaal gewond werd, tot
regimentscommandant. Bij het uitbreken der
revolutie sluit hij zich zonder eenige aarze
ling bij de opstandelingen aan, organiseert
met Worosjilof en Stalin het roode leger en
overwint in bloedige veldslagen de witte gene
raals aan het Zuidelijk front, eerst generaal
Krassnof en daarna generaal Denikin. Thans
is maarschalk Jegorof chef van den generalen
staf van het roode leger. Hij geniet zeer veel
aangezien als speciale kenner van de krijgs
wetenschap en heeft ook boeken op militair
gebied geschreven.
Deze drie maarschalken van het roode le
ger hebben er geen belang bij het communis
me in Rusland te vernietigen of te verzwak
ken en him gezindheid is even rood als de
kleuren van de vlaggen, die in vele veldsla
gen voor hun troepen werden uitgedragen en
waarvan alle ordeteekens hun borsten sieren.
Wij hebben niets vernomen van toenaderings
pogingen in welken vorm ook bezoeken of
brieven of onderhandelingen door tusschen-
personen die tusschen de leiders van het
roode leger en de Hitlerregeering plaats ge
vonden zouden hebben. In verband met de
onvermoeide ophitsing van de Sovjetpers te
gen het fascisme en van de Hitlerpers tegen
het communisme zijn in Moskou uitingen
van sympathie voor het Hitlerregime volko
men ondenkbaar, zoodat men zich niet kan
voorstellen op welke wijze een plotseling op
gekomen zwenking van de Sovjet-Russische
machthebbers naar het nationaal-socialisme
tot uitdrukking zou hebben kunnen komen.
Daarom moet de voorbarige mededeeling over
een toenadering tusschen Stalin en Hitier
naar het rijk der fabels verbannen worden.
Als er in Moskou een bijzondere aanleiding
is tot grondige zuivering van het ambtenaren
corps. dan moeten wij denken aan de aan
staande verkiezingen. Reeds het feit, dat Sta
lin het noodig heeft geoordeeld het volk een
constitutie te geven wijst er op, dat er tus
schen regeerders en geregeerden in Rusland
een zekere spanning is ontstaan. Ook in de
Sovjetpers vinden wij overal toespelingen op
wanverhoudingen in het administratieve en
economische apparaat. Ja, zelfs Stalin heeft
zich in het publiek scherp uitgelaten over de
kloof die er bestaat tusschen de ambtenaren
en het volk.
Op 5 Maart j.l. hield Stalin In de plenaire
zitting van het Centrale Comité der Commu
nistische partij een uitvoerige rede, die een
scherpe afrekening met de bureaucratische
methoden van de ambtenaren en partijbonzen
bevatte en die eerst veel later op 1 April in
het regeeringsblad „Izvestija" gepubliceerd
werd. Stalin had het daarin over het gevaar,
dat in het loslaten van moeder aarde en in
het niet letten op de wenschen en inzichten
van het eenvoudige volk. schuilt. Stalin ver
telde zijn medewerkers en partijgenooten de
Grieksche legende van Antheus. die zijn
kracht verloor, toen Hercules hem van den
grond ophief en hem zoo beroofde van de
aanraking met, de aarde. „Ook de Bolsjewiki"
aldus Stalin, „zijn daarom zoo sterk, omdat
zij in verbinding blijven met hun Moeder, de
massa, waarop zij geboren, gevoed en opge
groeid zijn. Wanneer de Bolsjewiki zich van
deze massa losrukken, wanneer zij zich met
het roest der bureaucratie bedekken, dan is
dat voldoende om alle kracht te verliezen en
gelijk een leeggeblazen ei te worden."
De man, die zich zóó uitdrukt, heeft klaar
blijkelijk ingezien, dat het volk zich niet meer
als een willoos voorwerp laat behandelen,
maar zelf critiseeren en controleeren wil. Er
moge dan ook voorloopig geen sprake zijn
van een omwenteling in Moskou, toch heeft
Stalin het Menetekel der autocratische regee
ring met vlammende letters op de wanden van
het Kremlin zien oplichten
Helsingfors.
KARL TIANDER.
Vereeniging tcgon het mishandelen
van dieren.
Jaarlijkschc ledenvergadering.
Woensdagavond 19 Mei hield de af dee
ling Haarlem van de Vereeniging tegen het
mishandelen van dieren haar jaarlijksche le
den vergadering in het gebouw Ridderstraat
11.
De voorzitter deed eenige mededeelingen
over de groote veranderingen, die in het af-
geloopen jaar hadden plaats gevonden.
Daar was allereerst de uitbreiding van het
asyl. mogelijk gemaakt door de erfenis van
wijlen mej. Glasbergen.
Door aankoop van de aangrenzende garage
werd ruimte gewonnen voor een groot en
licht asyl met een flink terrein voor beweging
der dieren in de open lucht.
Verder werd Inspecteur Janssen uitslui
tend bestemd voor de interne bediening van
het asyl waar steeds iemand aanwezig moet
zijn, terwijl inspecteur Spijker voor den bui
tendienst kwam.
De polikliniek (Maandags van I6V217 en
Vrijdags van 99 12) zal niet meer gehou
den worden door dierenarts Jongkind, die tot
groot leedwezen van het bestuur om verschil
lende, redenen genoodzaakt werd deze functie
die hij geheel belangeloos vervulde, neer te
leggen.
In zijn plaats werd benoemd de heer Wit
kamp aan wien het bestuur met groot .vertrou
wen de leiding van de polikliniek over
draagt.
Dankbaar herdacht de voorzitter de enor
me toewijding, waarmede de heer Jongkind,
niettegenstaande de zeer drukke werkzaam
heden aan eigen praktijk verbonden, jarenlang
de belangen van asyl en polikliniek behar
tigde. Hem werd, namens de Vereeniging
Dierenbescherming afdeeling Haarlem, een
bureaulamp aangeboden.
Vervolgens deed de penningmeester verslag
over den financieelen gang van zaken.
Hem werd décharge verleend over het ge
voerd beheer.
Ook als penningmeester bedankte de heer
Jongkind, doch hij blijft als bestuurslid voor
de Vereeniging behouden. Hij zal als penning
meester worden opgevolgd door den heer F.
Ch. Dupuy.
Twee van de negen bestuursleden waren
aan de beurt van aftreden; voorgesteld werd
in één vacature niet te voorzien en het aantal
bestuursleden te brengen op acht. Hiertoe
werd besloten. Herkozen werd mevr. Del
BaereJiskoot.
Op de algemeene vergadering van de Ne-
derlandsche Vereeniging tegen het mishan
delen van dieren, die te Deventer zal worden
gehouden, zullen mej. Pothoff en mej. Wes
tendorp de afdeeling Haarlem vertegenwoor
digen.
Nadat bij de rondvraag nog door enkele
leden gewezen werd op voorkomende misbrui
ken, o.a. het vangen van eenden door het pu
bliek in de dichtgevroren singels en het cou
peeren van paarden, sloot de voorzitter, onder
dankzegging voor de belangstelling en het
medeleven der aanwezige leden, de vergade-
HET NIEUWSTE UIT AMERIKA.
De maatschappij, die het spoorwegverkeer op
de Pacificbaan tusschen New York en San
Francisco onderhoudt, heeft het reeds zoo
uitermate verwende Amerikaansche publiek
een nieuw snufje aangeboden, aldus de Kath.
Wereldpost. Behalve de restauratiewagens,
slaapwagens coiffeurswagens en bioscoop
wagens vindt men thans ook wagens met een
zwembassin. Men kon reeds in deze treinen
zijn bad nemen, maar dit was nog niet vol
doende; zwemmend wilde men het vasteland
van Amerika doorkruisen.
Het bassin in deze moderne wagens heeft
een lengte van twee-en-twintig meter, bij een
breedte van drie en een halve meter. De diepte
van het water loopt van een tot twee meter.
Zeer luxueuze cabines staan aan de reizigers
ter beschikking. Onder de tegen de zoldering
bevestigde kwartslampen kan men zelfs zonne
baden nemen. Het is duidelijk, dat men om van
dezen zwemwagen gebruik te kunnen maken
over een welgevulde beurs moet beschikken.
Een zeer bijzonder perspectief openen deze
treinzwembassins. Kon men vroeger in het al
gemeen alleen maar bij een scheepsramp zijn
dood in de golven vinden, thans is dit ook bij
een spoorwegramp mogelijk. De eerste zwem
mende reiziger die op deze niet alledaagsche
wijze den dood zou vinden, is meteen een be
roemd man geworden in de Amerikaansche ge
schiedenis. Jammer alleen, dat hij van die be
roemdheid zelf geen profijt meer kan trekken.
KAASMARKT ALKMAAR.
Aangevoerd 43 stapels, zijnde 35.000 K.G..
briekskaas commissie
Fabriekskaas kleine f 18,50 per 50 K.G. Boe
renkaas kleine f 20,50 per 50 K.G. Boerenkaas
commissie f 18 per 50 K.G. Handel matig.
ENTE IN OCHONEN
(Van onzen Stockholmschen correspondent.)
Er zijn Zweden, duizenden Zweden zelfs, die
met Paschen naar Jamtland en Harjedalen
reizen om er van den vroegen morgen tot den
laten avond van prikkelende kou en glinste
rende sneeuw en lange skitochten te genieten.
Er zijn ook lieden, die omstreeks Pinksteren
opnieuw den wijkenden winter achterna gaan
en met hun lange latten naar Sarek en Kebne-
kaise tijgen, er zijn er zelfs, die met Midzomer
anderhalven dag van de warmgestoofde hoofd
stad Noordwaarts reizen om op een Noorder
helling in het hartje van Lapland nog wat
sneeuw te gaan zoeken, waar zij in zwempak
en eventueel bij 't schijnsel van de midder
nachtzon kunnen skiën. Men moet er ijsberen-
bloed voor in zijn aderen hebben.
Maar wie Zuidwaarts vandaan komt en den
maanden-langen, donkeren winter van het
Noorden in zijn eindeloos lijkende troosteloos
heid heeft leeren kennen, wie eens, vroeger in
de jaren van de jeugd, elk jaar weer de lente
langzaam over de landen heeft zien komen en
er geen vreugde aan hebben kan, zooals hier
nawinter in voorzomer overgaat, plotseling en
hevig en zonder overgang, met een spruiten en
botten en openbloeien en bloesemen, dat waar
lijk als bij tooverslag gaat en je overweldigt,
maar je niet het wonder van de lente beleven
doet, die krijgt als anderen Noordwaarts
trekken naar de sneeuw steeds weer zoo'n
knauwend verlangen om Zuidwaarts te gaan,
om de lente tegemoet te gaan, om de lente te
zoeken, waar zij nog als een schoon ontwaken
en een schuchter opleven is. En daarvoor hoeft
de Stockholmer zich maar voor een nacht neer
te vleien tusschen de koele lakens van de
Staatsspoorwegen, daarvoor hoeft hij slechts
naar Schonen te reizen, naar den Zuidpunt van
dit lange land.
Hoog en blauwig grauw tegen de zonnige
lucht daarachter heft Lund's oude domkerk
zijn beide Romaansche torens tusschen de
ijle iepen, die hier en daar al een enkele teer
groene veeg van berstende knoppen hebben.
In de stilte ratelt een schrijfmachine achter
een open raam. waarin een schaal met gulden
hoefblad pronkt. Een paar studenten met witte
petten, zoo van de stoomerij, komen redenee-
rend het paadje van de universiteitsbibliotheek
af, op een bank onder een bottenden treur
wilg suft een oud mannetje met de handen
over den nikkelen knop van zijn wandelstok en
een meisje met een leegen kinderwagen zit te
lezen aan de voeten van den bronzen Tegnér,
die neerziet op een zandbak met spelende
peuters, 't Is lente in Lund, want anders wa
ren dat mannetje en dat meisje en die kin-
ders hier niet en de witte studentenpetten
daar tegen het schaduwgrijs van den dom ver
sterken de lentesfeer, al weet je dan dat die
petten, lente of geen lente, in de plaats van
de wintersche gleufhoeden komen als de stu
denten aan den vooravond van den eersten
Mei op „Lundagard" met schoonen Schoon-
schen zang de lente begroeten.
Maar Lund is een stad, zij 't ook een kleine,
en de lente, die je vermoeden kunt en die de
dichter van ver kon hooren komen, moet je
buiten zoeken. En dan snort de fiets, die hier
niet nagekeken en nageroepen wordt, omdat
ze in 't nabijë Denemarken ook menschelijke
zadels en zuinige kettingkasten en duurzame
celluloid-sturen hebben, voort over een grond-
weg, die boomloos en hoog over een heuvelkam
het golvende Schoonsche land in voert. Men
pleegt te zeggen, dat Schonen zoo vlak als
Holland is, maar alles is relatief en met Hol-
landsche ooge bekeken doet deze golvende con-
treie met zijn wijde glooiingen en zijn breede
groene dalen en zijn blauwende verschieten
sterk aan het Twentsche heuvelland denken,
al liggen daar ver naar West en Zuid tegen
Sónt en Oostzee ook werkelijk vlakten, waar
daken donkeren tegen den horizon en de knot
wilgen langs de weggetjes in 't gelid staan ge
schaard precies als bij ons in Holland. En die
gelijkenis met Twente wordt nog versterkt,
doordat hier de hoeven ook meestal in vak-
werkbouw zijn met vaak zoo'n planken betim
mering in den gevelpunt, doordat aan een
helder beekje het houten rad kraakt en stom
melt van een watermolen, die tegen zijn ach
tergrond van forsche eiken en met zijn ploe
terende eenden in den donkeren molenkolk
wel een copie lijkt van een watermolen in het
land achter Ootmarsum. en dan wel vooral
doordat er ook hier om de kasteelen uitgestrek
te bosschen zijn. waar nu heel de bodem bont
van bloemen is. Voor wie uit het naaldhout-
rijke Noorden komt is 't al een sensatta door
een loofbosch te gaan, de gladde grijze bv-uken-
zuilen er te zien staan onregelmatig en einde
loos langs 't slingerende pad, maar als een
wonderlijk sprookje in dit zon-doorzeefde
j*bosch nü. door al dat sneeuwig wit en fonke
lend geel van anemonen en speenkruid, sleutel
bloemen en geelster met helmbloem en nagel-
kruid ertusschen. door dien overdadigen tooi
van wild gebloemt, die hier en daar tot enorme
en slechts door de oprijzende beukentronken
onderbroken velden van millioenen en nog eens
millioenen blanke anemonen wordt. En almaar
verder bocht het pad door de bloemenweelde
van het lentebosch, door laagten, waar spo
ren van reeën aan den oever van een water
loopje staan tusschen glanzende dotters, door
dicht struweel, waar een merel lokt en een
enkele tak al in blad begint te komen, tot dan
tenslotte de boomen opzij wijken en een poort
van meidoorns, die al op bloeien staan, een uit
zicht opent over 't wijde land van golving na
golving met lappendekens met groene en
grauwe akkers.
En dit: golvende akkers en oude kasteelbos-
schen, zijn welhaast de hoofd-elementen van
het Schoonsche landschap, al strekken er zich
dan ook verre vlakten, waar de groene lijnen
van de suikerbieten eindeloos naar den hori
zon schijnen te loopen, al zijn er groot en ver
laten de bruine helden met hun vliegdennen
en berkensingels en jeneverbessen, en diep en
donker de ruischende naaldwouden, die van 't
Noorden af in Schonen binnendringen. Daar op
de heide valt de lente nog slechts te speuren
in 't blauwe waas, dat over de berken hangt en
aan de Oostkust houden de kastanjes hun
glanzende knoppen nog gesloten, ofschoon
drie dagen tevoren en honderd kilometer naar
't Westen de ineengeschrompelde bladen reeds
als groene pluimpjes boven de Slotgracht van
Malmö hingen. Maar fietsend op een lichten
avond langs de kust zie je. ruik je. hoor je,
vóel je hoe 't ook hier lente wordt. Boeren-
menschen zijn op 't land achter 't huis bezig
de aardappels te poten en hun „hej" klinkt
even op in de avondstilte. Van een ron-
denden heuvel, waar de ploeg aan 't eind van
de laatste voor is blijven staan, is 't of de
goede geur van de aarde tot je komt en ver
derop, waar 't ruigt van 't vorige jaar verbrand
is en de nasmeulende vuurtjes als gloeiende
plekken tegen de donkere hellingen zijn. hangt
scherpe blauwige rook in de laagten. En op
een luw plekje onder hazelaars schemert het
ook hier van de anemonen.
Om de Zuid naar 't Westen weer. In Cim-
brishamn, waar de kleine havenkom vol ligt
met de witte schuitjes van de palingvisschers,
die er indertijd nog eens ernstig over gedacht
hebben een geregelden export te organiseeren
naar de rookerijen van Spaarndam, zijn de
iepen nog wintersch kaal, maar goed een uur
fietsen verderop, hangen ze reeds teere paarse
sluiers om den machtigen middeleeuwschen
burcht Glimmingehus. en weer twee uur ver
der. op de vroegere wallen van het heel oude
stadje Ystad, staan de iepen in een pril groen
waas gehuld.
De Roulette
door J. P. BALJé.
Nacht in Monte Carlo. Op het terras van het-
Casino zitten een man en een vrouw. Vóór
hen de zee, zachtjes ruischend, links en rechts
tallooze, geheimzinnige flikkerende lichtjes:
langs de kust, naar boven tegen de rotsen,
rond het kleine haventje bij La Condamine.
Achter hen, badend in een zee van licht, het
Casino, waar zij zoo juist zijn uitgekomen. Het
Casino, waar hij aan de roulette zijn laatste
franc verspeeld heeft.
Met nerveuse vingers steekt hij een sigaret
op, en in het oplichtend vlammetje wordt zijn
gezicht even rossig belicht. Het staat somber,
de oogen staren, de mond is verbeten.
Krampachtig balt hij de vuisten en hij uit
een verwensching. „Die vervloekte roulette!!
Nu hebben we niets meer, Joyce! Nu zijn we
zoo arm als de mieren".
Ze schuift wat dichter naar hem toe. In
haar stem is geen verwijt, als ze hem toe
spreekt. Wat zou verwijt baten? Het zou alles
alleen nog erger maken.
„Was het alles, Freddy?" vraagt ze.
Hij inhaleert diep, kucht dan even. „Vrijwel",
zegt hij dan langzaam. „Nog een kleinigheid
om terug te kunnen naar Engelandals
we dat willen. Want waartoe zouden we eigen
lijk teruggaan". En dan nijdig zijn sigaret
neersmijtend, zoodat de vonken rondspatten:
„Die ellendige roulette, 'k Wou dat ik het ding
nooit gezien had! Maar sinds den eersten keer.
dat ik het fascineerende balletje zag rollen,
heb ik me nooit aan de magische betoovering
van dat ding kunnen onttrekken. Als ik dat
groene laken zag, als ik de beheerschte harts
tochtelijke stemmen van de croupiers hoorde,
die hun „Faites vos jeux, marquez le jeu, rien
11e va plus" heten hooren, dan was ik niet
meer te houden, dan moest ik spelen, spelen,
totdat ik veel, heel veel gewonnen hadof
niets meer bezat".
Hij steekt een nieuwe sigaret op. „Nu is het
uit", zegt hij somber, „nu zijn we alles kwijt.
Je weet, Joyce, dat ik langen tijd heel geluk
kig gespeeld heb, dat ik vaak won. Maar de
laatste weken heeft het noodlot me achter
volgd. Gisteren nog. toen ik den heelen avond
op 23 speelde, en dat nummer geen enkele
maal aan onze tafel uitkwam, terwijl we het
aan de tafel naast de onze herhaaldelijk hoor
den afroepen. Pech, kind".
Joyce bleef zwijgen. Een oogenblik was er
alleen maar het ruischen van de zee beneden
hen. Dan zucht ze diep.
Ze voelt zijn arm plots om haar heen. „Arme
meid", zegt hij warm, „arme, lieve meid. Je
hebt het slecht met me getroffen. Tot nu toe
heb ik alleen maar aan mezelf gedacht. Maar
jij, je bent nu ook arm. En je hebt het je heele
leven zoo goed gehad. Bedelaars zijn we,
kindje, bedelaars!"
Ze snuit omslachtig haar neus. Vervelend,
dat ze haar tranen nu niet kan tegenhouden.
Fred wordt er nog ellendiger van. En voor
den derden keer dien avond mompelt hij:
„Die vervloekte roulette. Die is van alles de
schuld. Nooit, nooit zal ik dat ellendige ding
meer aankijken, nooit ook nog maar een sou
er aan verspelen".
Joyce gaat wat rechter zitten. „Meen je dat
werkelijk, Freddy?" vraagt ze, „dat je nooit
meer spelen zal?"
Hij lacht schamper. „Natuurlijk!" zegt hij
en er is overtuiging in zijn stem. „Het liefst
trapte ik alle casino's in elkaar".
Joyce kruipt nog wat dichter tegen hem
aan.
„Freddy, jongen", fluistert ze, „we hebben
toch niet alles verloren. Toen je zoo won
gaf je me vaak geld voor sieraden, juwee-
len
Hij maakte een beweging van afkeer. „Nee.
Joyce", antwoordt hij met iets triests in zijn
stem, „dat vind ik zooietszooietsel
lendigs. En dan wat krijg je ervoor te
rugvijfentwintig, dertig procent mis
schien...."
Hij begrijpt Joyces lachje niet. „Heelemaal
niets krijg ik ervoor terug", verklaart ze,
„want wat ik heb. domme jongen, zijn alle
maal simili-juweelen. Zie je. Freddy, ik geef
heel weinig om sieraden en ditja, jongen,
dit heb ik zien aankomen. Daarom spaarde ik
het geld. Honderdvijftigduizend francs is het".
„HonderdvijftigduiFred gaapt van
verwondering en de sigaret valt hem uit den
mond.
„Ja", bekent Joyce. „Je was zoo royaal altijd,
darling, als je won. Je gaf me veel te -veel,
maar nu ben ik er zoo blij om. Nu gaan we
terug naar Engeland, en we koopen daar een
zaak in éen klein stadje, jongen, een boekwin
kel, een fotozaak, 't doet er niet toe, wat.
Waar jij het meeste lust in hebt. In een heel
klein stadje, jongen, waar het rustig is, dicht
bij de hei en de bosschen, waar we gelukkig
zullen zijn met z'n tweeën. We zij n niet arm,
Freddy, dat zouden we zelfs zonder die hon
derdvijftigduizend francs ook niet geweest
zijn. want we hebben nog altijd elkaar".
Hij kust haar, en wang aan wang staren ze
naar de lichtjes van Monaco. „Een boekwin
kel", peinst hij hardop, „en ik kan er nog wel
wat bij doen, zelf short stories schrijven, 'k
had wel aanleg vroeger. En 's Zondags gaan
we naar de bosschen, wij tweetjes. O, Joyce,
wat ben je een engel!"
Opnieuw een kus. Opnieuw stilte. Alles is
plots voor hem veranderd. De wereld lacht hem
weer toe. Er is nieuw geluk.
„Joyce", jubelt hij, „Joyce, het is allemaal
prachtig. Je plannetje is schitterend. Maar
honderdvijftigduizend francs hoeven we niet
in zoo'n zaak te steken. Met vijftigduizend ko
men we al een heel eind, beste kindje".
Dan staat hij op en rekt zijn forsche gestalte.
Fel balt hij zijn vuist en dreigend beweegt hij
die in de richting van het Casino.
„En die andere honderdduizend.wel. Joyce,
met die andere honderdduizend win ik mor
gen een kapitaaltje terug aan de roulette.
Want juist te laat schoot me vanavond een
schitterend nieuw systeem te binnen, kindje,
een prachtig systeem, dat niet falen kan. Je
zal me eens zien winnen, Joyce, morgen
morgen, aan de roulette...."
M
.y
En verder gaat de tocht door de Schoonsche
lente, die zich nu aan alle openbaart, die
overal te beleven valt. Soms is de weg geboord
met banden van anemonen en wat later voert
hij langs moerasjes, die koperrood zijn van de
gagel. Door de beukenbosschen tegen de hel
lingen hangen lichte guirianders van 't jonge
blad. in boerentuintjes staan de narcissen te
pronken en gloeien roode tulpen tegen den
witgekalkten muur en in een weitje, waar een
al half bloeiende vogelkers zich over 't hek
buigt, draaft een veulen op hooge pooten ach
ter de merrie aan. Op een avond, den laatsten
avond in Schonen, belanden de fiets en ik in
Dalby, 'n klein gehucht, dat in lang vervlogen
tijden nog eens hoofdstad van een bisdom is
geweest en daaraan herinneringen bewaart in
verschillende belangwekkende fragmenten van
het witte kerkje, dat hoog op een heuvel ligt
als waakte het nóg over dien weligen hoek van
Schonen, die daar vooruit tusschen Sont en
Oostzee ligt. En daar in 't dorpsbosch, dat één
weelde van wilde bloemen Ls, zingt in de rust-
looze stilte van den lenteavond een nachtegaal,
de eerste nachtegaal van 't jaar.
C. G. B.
DE TAAL DER VUURLANDERS IN GEVAAR.
De Chileensch bladen vestigen de aandacht
van autoriteiten en geleerden er op, dat zij
zich moeten haasten, willen zij de taal van de
oude Patagoniërs niet geheel spoorloos zien
verdwijnen.
Het grootste gedeelte van de schaarscne be
volking van den Zuidelijken punt van Zuid-
Amerika, leeft van de- runderteelt. De geheele
woordenschat van deze menschen bestaat nau-
welijk uit honderd woorden. Het gevaar komt
dreigend nader, dat deze onvergelijkelijk een
voudige taal geheel in het vergeetboek raakt,
omdat de Vuurlanders onder invloed van de
beschaving meer en meer Spaansch beginnen
te spreken.
Men wil thans in Chili eer. vereeniging stich
ten met het doel de primitieve taal der inboor
lingen van Vuurland niet alleen schriftelijk
vast te leggen, doch ze ook op wasplaten voor
het nageslacht te bewaren.