SI MARGAGA. De parade der marine te Venetië ter gelegenheid van het bezoek van Koning Victor Emanuel. Een overzicht aan de haven. Links boven: de Koning met de overige autoriteiten De directeur van den Luchtvaartdienst, de heer C. H. E. van Ede van der Pais, is Donderdag per K.L.M.-vliegtuig naar Ned. Indië vertrokken, teneinde een inspectie-tocht langs de Indië-route te maken Koningin Elizabeth van Engeland in gesprek met een der verpleegsters van het kindertehuis te Londen, dat xij deze week met een bezoek ver eerde De nieuwe brug over het Almelosche Kanaal te Zwolle, die de recht- streeksche verbinding vormt tusschen de Pierik en de Wipstrikkerallee, is Donderdag door den burgemeester van Zwolle, den heer A. van Walsum, officieel geopend De haar-hamer laat haar monotoon geklop weer over het land hooren. Het is hooitijd Concurrentie-strijd leidde te Delft tot bovenstaande rijwielstalling-excessen Op de Hilversumsche Golfclub werd Donderdag de jaarlijksche wedstrijd om den Dames-Zomerbeker gehouden. Een der deelneemsters in actie FEUILLETON Een avontuurlijk verhaal uit de binnenlanden van Sumatra's Oostkust, door GERT HARTENAU—THIEL. XIV. Toen ik in den namiddag luitenant Van Trassen het briefje van den moskeedienaar Kariromo liet zien en hem meedeelde, dat ik besloten had het daarin voorgestelde avontuur te wagen, toonde hij zich hierover allerminst enthousiast. Zoowel hij als de adjudant-onder officier waren van oordeel, dat het grootste gevaar voornamelijk gelegen was in het feit, dat ik zonder wapens uitsluitend op mezelf zou zijn aangewezen. Beiden drongen er met klem op aan, dat ik tenminste een dolk en een revolver tusschen mijn kleeren zou verbergen, zoodat ik me, als de nood aan den man kwam, zou kunnen verdedigen. Tenslotte liet ik me van de noodzakelijkheid van een en ander overtuigen en besloot ik hun raad op te volgen. Toen dan eindelijk het tijdstip was aange broken, waarop de zon achter de kim ver dween om plaats te maken voor den sikkel van den profeet, die zilverglanzend door de wolken brak, stond ik als Maleier verkleed, mijn han den en het gezicht bruin geverfd, in het zaaltje van het gerechtsgebouw, waar Van Trassen en Sodikromo mij kritisch bekeken. Beiden waren het er over eens, dat mijn vermomming uitste kend was en dat ik met eiken rasechten inlan der zou kunnen concurreeren. Met de gebrui kelijke goede wenschen voor het welslagen van mijn onderneming begaf ik mij op weg. Sodikromo vergezelde me naar buiten op het voorplein, voorbij de wachtposten, die mij slechts een verachtelijken blik toewierpen en tenslotte op den openbaren weg, vanwaar hij zonder zich verder om mij te bekommeren, naar het gerechtsgebouw terugkeerde. Overeenkomstig de gewoonte der inlanders, stak ik omstandig een strootje op, om mij daarna slenterend als iemand, die den tijd aan zichzelf heeft .met mijn ellebogen een weg te banen door de drommen nieuwsgierigen, die zich nog steeds in de omgeving van het ge rechtsgebouw ophielden. Menige verwensching werd mij naar het hoofd geslingerd, maar ik had alle reden deze onvriendelijke bejegening lustig langs mij heen te laten gaan en een kloppartijtje te vermijden. Voorloopig kwam het er maar op aan te trachten zoo spoedig mogelijk door de menigte heen te komen om de moskee te bereiken. Zoo gemakkelijk zou me dat niet gelukken, want plotseling trad een groote, forsche Ma leier mij in den weg en het volgende oogenblik omklemde hij mijn arm als een bankschroef, zoodat ik er niet aan hoefde te denken mij los te rukken. „Wat wil je? Laat me los!" snauwde ik hem toe, geërgerd over het onverwachte en mij gansch niet gelegen komende oponthoud. „Ho, ho!" antwoordde de kerel, spottend. „Niet zoo'n haast. Hoe heetje eigenlijk? Ik heb je nog nooit eerder gezien." „Heb ik jou soms naar je naam gevraagd?" vroeg ik, nog steeds nijdig, maar tegelijkertijd besefte ik, dat ik verstandiger zou doen wat voorzichtig te zijn. „Overigens", liet ik er daar om aarzelend op volgen, „als je het graag wilt weten, wil ik je zeggen, wie ik ben: Ik heet Soditeromo". In mijn verlegenheid schoot mij slechts de naam van mijn adjudant, Sodikro mo, te binnen en ik wist niet beter te doen dan een paar lettergrepen te veranderen. De ander grijnsde tevreden. „Ben je op een kebong?" informeerde hij verder. „Saja, ik ben mandoer", loog ik brutaal. „Maar wie ben jij?" Een oogenblik keek hij me onderzoekend i aan. Daarop haalde hij plotseling een gladden ivoren ring te voorschijn, dien hij me onder den neus duwde. „Weet je, wat deze ring be- teekent?" „Weet ik veel?! Wat zou zoo'n ding te be- teekenen hebben?" Wederom boorden zijn donkere oogen zich in de mijne, toen hij op dreigenden toon ant woordde. .Moefti Si Pati heeft hem me ge geven en elke geloovige. wien ik den ring toon, moet mij tekst en uitleg geven. Wie dat niet doet, is verdacht en moet geboeid voor den moefti worden geleid. Dat heeft de groote moefti bevolen." Ik schrok. Dat ziet er goed uit, dacht ik; de moefti zal wel aangenaam verrast zijn mij als zijn gevangene te mogen begroeten. Hardop echter zei ik, bijdraaiend: „Zoo. dat wist ik niet. Vraag dan maar, dan zal ik antwoorden." De ander knikte tevreden. „Bejik, vertel me dan eerst maar eens iets van dat gebouw, waar je zooeven uit bent gekomen. Wat moest je daar?" „Spionneeren", fluisterde ik hem geheim zinnig in het oor. Hij grijnsde verrast. „Jij schijnt een brave knaap te zijn. Houd je het ook met den pro feet?" „Saja", knikte ik, „met den profeet en ik achtervolg drie roode strepen!" .Ah!" Hij klopte mij goedkeurend op den schouder. „Jij ook?En wat heb je in het hol van den leeuw gehoord?" Hij wees naar het hoofdkwartier. Ik trok een bedenkelijk gezicht. „Ik geloof, dat de commandant van plan is af te mar- cheeren." „Af te marcheeren?" Hij gluurde me wantrouwend aan. „Soditeromo, je liegt!" Ik schudde ontkennend het hoofd. „Zeker weten, doe ik het natuurlijk niet. Ik zei toch, dat ik het geloof ..Nou, ik geloof het niet!" „Waarom niet?" „Omdat de commandant er stellig niet aan denkt de plaats zonder bewaking te laten. Ze hebben je zeker maar wat wijs gemaakt. Ge- doof maar gerust, dat die lui daar heel wat slimmer zijn dan wij boschbandieten." Het compliment, dat hij hiermee onbewust tot mij richtte en dat mij onder andere om standigheden misschien zou hebben gevleid, maakte nu bitter weinig indruk op me. Ik hoorde slechts het woord ..boschbandieten". „Behoor jij daartoe?" vroeg ik nieuwgierig, maar deze onbescheidenheid ging hem blijk baar te ver. „Dat gaat je niets aan! Laat het je genoeg zijn, dat ik er niets van geloof, dat die soldaten de bliksem moge hen treffen van plan zijn om te vertrekken!" Ik haalde mijn schouders op. „Misschien heb jij gelijk en ik ongelijk", antwoordde ik, op nieuw toegevend. „Maar ik ken daar een oppas, een geloovige. Dien heb ik zooeven ge sproken en hij dacht het zoo. Vanavond nog, over een uur of twee. wil ik er nog eens heen gaan en dan zal hij me misschien meer kunnen vertellen." Wederom keek de Maleier mij twijfelend aan. „Hoe komt het. dat je nu zoo weinig te weten bent gekomen?" „Omdat de officieren er zijn en de soldaten onder streng toezicht staan. Zij mogen zich niet met de Maleiers en Chineezen bemoeien. Dat is te gevaarlijk! Maar kom over twee uur hier op dezelfde plaats, dan zal ik wel wat belangrijkers weten." „Bajik, Soditeromo, ik zal er zijn en op je wachten. Man", voegde hij er dreigend aan toe, „vergeet niet te komen, want anders zal ik je weten te vinden en dan kan je er van op- aan, dat je bij den moefti Si Pati, of ergens anders terecht komt! En waag het niet me te achtervolgen!" „En hoe heet jij?" „Ik heet Tarimo". Hij maakte aanstalten om heen te gaan, maar keerde zich nog eenmaal om. „Vergeet het niet! Ik wacht op je", herhaalde hij dreigend. „Tabé, Tarimo!" „Tabé, Soditeromo!" Ik maakte, dat ik weg kwam en was blij den kerel eindelijk kwijt te zijn. Wacht maar. dacht ik grimmig, dat weerzien zal je slecht be komen. De sterkste en zwaarste handboeien zal ik voor je laten opzoeken. In de andere straten, welke ik nu passeer de, was het minder druk, zoodat ik vrij snel vooruit kwam. Spoedig bereikte ik dan ook de afgesproken plaats, waar het Maleische meis je op me zou wachten. Het was een geluk, dat de volle maan voor voldoende zicht zorgde, want in het donker zou ik het stellig niet hebben gevonden. Eenzaam stond ik tegen een palm geleund en keek om mij heen. Eenige vrouwen en kwebbelende kinderen kwamen voorbij, daarna twee mannen, maar verder zag ik niemand. Het was bijna angstwekkend stil en ik vreesde reeds te laat te zijn gekomen, toen plotseling van achter een groote waaier- palm een tengere gestalte opdook en voorzich tig op mij toesloop. Ik herkende de kleine Batta onmiddellijk en liep op haar toe, maar zij .ging mij wanlhou- wend met een boog uit den weg en scheen aanstalten te maken een andere richting uit te gaan. „Ini Batta!", riep ik zacht. Toen bleef zij staan, mij aanstarend als een schuwen hond. maar ten slotte kwam zij toch aarzelend op mij toe. „Batta", herhaalde ik nog eens en toen ik haar naam liet volgen door het overeen ge komen woord, overwon ze haar aarzeling en was ze in een paar sprongen bij me. „Toean besar?!" juichte ze. „Ik zou u wer kelijk niet herkend hebben. Allah is groot! De toean commandant ziet er uit als een fakir of als een echte moeftin. Ik was bang, dat ik een verkeerde voor had. O, ik heb al zoo'n tijd hier gewacht." „Kom snel!" onderbrak ik haar woorden stroom, „wij moeten ons haasten. Kariromo zal op ons wachten." (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1938 | | pagina 13