WOLLEN ES© DEKENS
De vogeltrek is reeds begonnen.
VOOR
IEDËRS
BEURS
Litteraire
Kantteekeninsien.
ZATERDAG S OCTOBER '1938
HSSREEffS DAGBÜAD'
Doch ook de visschen trekken over
groote afstanden.
Jonge palinkjes
5000 K.M. af.
leggen
E nazomernacht is te mooi om te
gaan slapen. De wolken, die den
ganschen dag langs het luchteblauw
zwierden, zijn tegen den avond ach
ter den horizon verdwenen en de wind is
gaan liggen. Slechts nu en dan ritselt een
koeltje in de reeds snel verkleurende win
gerdbladeren naast het venster.
De hemel is bezaaid met duizenden sterren
en langzaam en statig klimt de zilveren
maanschijf boven de daken der huizen uit.
Alle geluiden van den dag zijn verstorven.
In de verte ratelt de laatste trein en in de
haven kreunt een boot als een gewond dier.
Dan is het weer stil, doodstil. Een vleermuis
fladdert langs het geopende venster. Een
nachtvlindertje, dat naar binnen kwam
dwarrelen begint een woesten rondedans om
de schemerlamp, een dolle, wanhopige vlucht,
die eerst eiïftligen zal, als het licht gedoofd
wordt.
Plotseling komt de stem van een vogel dom
den nacht aanzweven. Een zacht, weemoedig
kreetje, tjü-du-dü, ti-u-du-du. Een tureluur-
tje, dat naar het zuiden trekt, vluchtend voor
den herfst, die onafwendbaar nadert, roepend
naar zijn makkertjes op dezen verren gevaar
vollen tocht. En kieviten roepen, en oever-
loopertjes, en regenwulpen, die in IJsland
broeden. Plotseling is de stilte van den herfst
nacht vervuld van hun vage kreetjes. Hoog
boven de duistere aarde zoeken zij hun weg,
langs sterren en maan. Duizende rappe wiek
jes reppen zich naar het zuiden.
Niet alleen de vogels.
De herfsttrek is begonnen en hoewel deze
verplaatsingen in de vogelwereld steeds het
meest dè aandacht hebben getrokken, kunnen
we ook bij andere diersoorten een zelfde ver
schijnsel waarnemen. Uit de cowboy-verha
len, die we in onze jeugd verslonden, weten
we, dat de bisons, die het voornaamste jacht-
object der Indianen waren, slechts in be
paalde tijden langs trokken, waarbij ze
meestal scherp afgebakende wegen vormden.
Werden die wegen, door welke reden dan ook,
verlegd, dan dreigde er vaak hongersnood
voor de bewoners van zoo'n door de bisons
gemeden gebied.
Iets dergelijks zien we bij de visschen,
waarvan er enkele soorten zijn, die zich ver
plaatsen over afstanden van meer dan 5000
K.M., zooals de palingen, die in het najaar
uit onze lage landen bij de zee heelemaal
naar de Sargassozee zwemmen, om daar kuit
te schieten, terwijl de zalm daarentegen, uit
de zee onze rivieren optrekt, om in de snel-
stroomende beekjes de belangen van het na
geslacht te behartigen.
Vooral die palingtrek is eeuwenlang met
een mysterieus waas omweven geweest. In
alle slooten en plassen van ons vaderland
trof men paling aan waaronder exemplaren
van formidabele afmetingen. Doch nog nim
mer had men jonge palinkjes gevonden. En
zooals meestal moest de fantasie aan
vullen, wat de wetenschap niet kon ver
klaren. Zoodat de meest wonderlijke theo
rieën omtrent de afkomst der paling werden
opgebouwd.
Eerst een vijftigtal jaren geleden, brach
ten de vorderingen, die de wetenschap maak
te, de geleerden dichter bij de oplossing van
het „mysterie". Sinds eenigen tijd kende men
kleine, glasachtige zeediertjes, die men met
den fraaien Latijnschen naam van Lepto-
cephali had verblijd, wat ondanks het geleer
de tintje niets anders beteekent dan „klein-
koppigen". Dien naam dankten de diertjes
aan de geringe afmetingen van de kopjes, in
verhouding tot de rest van het lichaam. In
1893 slaagden twee Italiaansche geleerden er
in deze diertjes in een zeewateraquarium in
leven te houden en tot hun niet geringe ver
bazing, ontwikkelden deze kleinkopjes zich
tot.jonge palinkjes. Een tipje van den
sluier die over de afkomst der paling lag, was
opgelicht. Maar nog steeds wist men niet,
waar deze kleinkopjes dan wel vandaan kwa
men. Want in het zoete water waren zij nim
mer gevonden.
Eerst in 1904 mocht het een Deenschen na
tuuronderzoeker gelukken, ook dit raadsel
op te lossen, toen hij ontdekte, dat de klein
kopjes in de Sargassozee voor het eerst ver
schenen. Daar moest dus ergens de plaats
zijn, waar de volwassen palingen kuit schie
ten, al is die plaats zelfs op dit oogenblik nog
niet nauwkeurig bekend.
Een reis van drie jaren.
Doch wel weet men, dat de kleinkopjes, die
dus niets anders zijn dan paling-babies, door
de Golfstroom worden meegevoerd naar Euro
pa, waar zij ter hoogte van de westkust van
Engeland voor het eerst aan de oppervlakte
verschijnen, om verder te trekken .naar alle
landen van Europa, ja zelfs naar Groenland
en Noord-Afrika. Een tocht, die ongeveer drie
jaar duurt, juist lang genoeg, om de klein
kopjes in de gelegenheid te stellen van klei
ne, wonderlijke gevormde wezentjes te ver
anderen in sierlijke miniatuurpalinkjes.
Deze peuters trekken nu de groote rivieren
op, waarbij geen hinderpaal groot genoeg
is, om hen tegen te houden. Ja, als de reis
door het water niet verder voortgezet kan
worden, gaan zij zelfs eenvoudig over land.
De jonge palinkjes blijven, als zij eenmaal
het doel van hun reis bereikt hebben, op de
zelfde plaats, vaak gedurende meer dan
twintig jaar, welken tijd zij vullen met eten,
eten en eten. De hoeveelheden voedsel, die
zij naar binnen werken, zijn verbazingwek
kend en de paling is dan ook een van de
vraatzuchtigste visschen die er, wat althans
de geheel volwassen exemplaren betreft, vol
strekt geen been in zien, een waterrat of een
waterhoentje te grijpen en te verorberen.
Een tocht vol gevaren.
Tot er een oogenblik komt, dat ze hun eet
lust verliezen. Dat kan vijf, maar ook twin
tig jaar zijn, nadat ze het zoete water be
reikten. Ze krijgen een mooie, zilverachtige
kleur, een soort bruiloftspakje eigenlijk en
maken zich op om het water, waar ze lange
jaren rustig hebben gewoond, te gaan verla
ten, om een langen tocht, vol gevaren te on
dernemen. De tocht, terug naar de Sargas
sozee, die nu echter veel gevaarlijker is dan
in hun jeugd. Want toen waren er weliswaar
duizenden zeebewoners die hun gelederen
dunden doch de mensch bekommerde zich
niet om hen, en dat is toch steeds de gevaar
lijkste vijand.
Doch nu zijn de palingen volwassen en
vaak een pols dik. En dan is de mensch er
als de kippen bij, om zijn tol te heffen van
die trekkende palingen. In fuiken en netten
Worden zij gevangen, soms zelfs in het lange
gras van een dijk of een weide, want evenals
de jonge palinkjes, trekken zij zoo noodig
over land.
De snelheid, waarmee de volwassen palin
gen trekken, is natuurlijk afhankelijk van
het aantal hinderpalen, dat zij op hun weg
naar zee ontmoeten. Doch men heeft kunnen
constateeren, dat gemerkte palingen, per dag
een afstand van bijna vijftien kilometer af
legden. Terwijl zij zich door de hinderpalen
nauwelijks uit het veld laten slaan.
Ook de zalm trekt.
Bij de zalm zien we een soortgelijk ver
schijnsel, zij het in omgekeerde volgorde. De
jonge zalmpjes worden n.l. geboren in snel-
stroomende ondiepe bergbeekjes, van waar
zij na een jaar naar de zee afzakken. Ze blij
ven dan korten tijd in de riviermondingen
rondzwemmen, om aan den overgang van het
zoete naar het zoute water te wennen en
verdwijnen danja, waarheen weet men
eigenlijk niet precies. Want hoewel ook in de
Noordzee geregeld z.g.n. zeezalm wordt ge
vangen en deze visch aan den Rijksvischaf-
slag te IJmuiden van tijd tot tijd verhandeld
wordt, is de hoeveelheid, die men op deze
wijze vangt, toch niet in overeenstemming
met het werkelijke aantal zalmen, dat ergens
in de zee moet leven. De zalmvisscherij is dan
ook een echte riviervisscherij, die ook in ons
land wel beoefend wordt, zij het niet zoo druk
meer als vroeger.
De zalmen die men dan vangt, zijn de vol
wassen exemplaren, die op weg zijn naar de
paaiplaatsen in de bergbeekjes. Evenmin als
de palingen, laten zij zich daarbij door hin
derpalen weerhouden, al is het hen onmo
gelijk, over land te trekken, terwijl him ge
heel andere lichaamsbouw het minder ge
makkelijk maakt, de dammen en stuwen
over te trekken. Doch de zalm is een krach
tige visch, die in staat is, groote sprongen
te maken, ver boven het wateroppervlak uit.
Op die wijze kunnen zij niet al te groote hin
dernissen overwinnen.
In de bergen.
Tenslotte bereiken de trekkende zalmen,
die gedurende dezen tocht, evenmin als de
palingen, voedsel tot zich nemen zoodat
ze ook uitsluitend met netten, en niet met
aas gevangen worden de ondiepe berg
beekjes, die zij noodig hebben voor de ver
zorging van hun nageslacht. Daar graaft het
wijfje een ondiepen langwerpigen kuil in de
grindbedding, waarin de eieren, die ongeveer
zoo groot zijn als een erwt, gelegd worden.
Uit die eieren komen kleine wezentjes, die
het voedsel voor de eerste weken in de z.g.n.
dooierzak aan de onderzijde van het lichaam
meesleepen. Is deze voorraad op dan zijn de
jonge zalmpjes reeds zoover gegroeid dat zij
zelf voedsel tot zich kunnen nemen, en na on
geveer een jaar, trekken zij uit het gebergte
naar de zee, waar ze blijven, tot ze geheel
volwassen zijn.
Geen bakersprookjes.
Proeven met gemerkte exemplaren hebben
bewezen, dat de zalm heel vaak terugkeert
naar de plaats, waar zij haar levensloop be
gonnen is. Dit schijnt een gevolg te zijn van
het feit, dat de jonge zalmen, als ze naar zee
trekken, in de nabijheid van de rivieren,
waarlangs zij naar zee kwamen, blijven, al
weet men ook daar het ware nog niet van.
Hoe dit zij, de bakersprookjes, die hierom
trent vaak verteld zijn, moeten grootendeels
als nonsens gequalificeerd worden. Bright-
well, dien ik hiervoor reeds citeerde, geeft dit
in zijn boek aanleiding tot de volgende, iro
nische passage, die ik hier voor u vertaal:
„Er zijn tal van sentimenteele verhalen over
dit onderwerp de wereld in gezonden, doch
men doet er beter aan, zelf de feiten te be-
studeeren, dan deze verhalen zonder eenige
critiek te accepteeren. Hoe verder de weten
schap vordert, bij de bestudeering van dit
vraagstuk, des te duidelijker wordt het, dat
het zeer twijfelachtig is, of de visschen in
derdaad weten, dat ze op den terugweg zijn
naar hun „geboortegrond". Als men de afme
tingen en structuur der visschenhersenen
vergelijkt met onze eigen hersenen, of zelfs
met die van een rat, zal men moeilijk kunnen
aannemen, dat de zalm in den herfst begint
te „verlangen" naar het beekje, waar het
eens als een kleine, dikkoppige, grootoogige
larve heeft rondgezwommen."
Een opmerking, die volkomen juist is, en
verre van overbodig, want niets is dwazer,
dan een dier specifiek menschelijke eigen
schappen toe te dichten en daarmee te
trachten, zijn handelingen en gedragingen
te verklaren. „De visschen zijn waarschijn
lijk evenzeer overgeleverd aan de willekeur
van stroomen en chemische reacties in het
water, als de trekvogels dat zijn aan de wil
lekeur van wind, mist en storm," zegt Bright-
well dan ook terecht. En hiermede zijn wij
dan tevens, door de vergelijking met de trek
vogels, teruggekeerd op ons punt van uit
gang, n.l. de overeenkomst tusschen de mas
sale verplaatsingen in de vogelwereld en in
het visschenrijk, een overeenkomst, die blij
kens de geciteerde passage, zelfs meer dan
alleen uiterlijk en oppervlakkig is.
Want ook de „mysterieuze" vogeltrek is
minder geheimzinnig en romantisch, dan de
tallooze verhalen hieromtrent ons wel zou
den willen doen gelooven. Ook de vogels zijn
afhankelijk van wind mist en stormen, en
van bepaalde inwendige veranderingen
in het vogellichaam, waarop het dier moet
reageeren, door weg te trekken.
KO ZWEERES.
(Adv Ingez. Med.)
Maxence van der Meersch.
Er voert geen weg buitenom.
Zuid-Holl. Uitgeversmij. Den Haag.
Het ontstaan van dezen als gewoonlijk
royaal uitgegeven roman is eenigszins inge
wikkeld. De auteur behoort tot de in het
Fransch schrijvende Vlamingen en schrijft in
dat Fransch zoo goed, dat hij met dit boek
den Prix Goncourt verwierf. De „geautori
seerde vertaling is gereed gemaakt" door J. A.
Sandfort (zegt de vóórpagina) wat dus blijk
baar iets anders is dan door den heer Sand
fort vertaald. Tot mijn spijt kan ik op het
oogenblik niet nakijken, hoe het boek in het
Fransch heet. De titel dien ik hierboven over
schreef zou van het „klaarmaken" een speci
men kunnen zijn. Ook als men het boek gele
zen heeft is die titel even onduidelijk als na-
maak-HolIandsch. En reeds de eerste regels
van het verhaal doen ten aanzien van dat
klaarmaken beangstigende gevoelens op
komen. „De traag vloeiende Lije werd achter
gelaten. Het ging langzaam af op een einder
van hoogten op hoogten". Fraai is het niet.
maar gelukkig vergoedt het verhaal zelf die
slordigheden volkomen.
De melodie in dit boek is de genegenheid
tusschen een iets ouderen, getrouwden man
en een jong meisje, verwante zijner vrouw.
Een genegenheid, die op een gegeven moment
de meest volstrekte vormen der saamhoorig-
heid zal aannemen en de problemen zal stel
len. die in zulk geval onvermijdelijk zijn. De
schrijver heeft zijn geval zoo gevoeld en ge
geven dat er van moreele schuld noch bij den
man die zijn vrouw vereert en lief heeft
noch bij het meisje op te straffe wijze sprake
is. De loop van het leven al baant de schrij
ver de door hem gewenschte paden misschien
wel wat te gemakkelijk leidt naar een toe
stand die voor de drie betrokkenen van
Kuno en het Kwartje
ATERDAGMIDDAG.
Als een luie slang kronkelde de nau
we straat zich van het plein naar de
brug, aan beide zijden jaloersch be
waakt door winkels, bioscopen en machinale
eetstations. De portier van de Rialto Cinema
stapte in zijn benijdenswaardig uniform voor
de kassa op en neer, zoo nu en dan een woord
je wisselend met de twee vermiljoenroode lip
pen achter het loketraampje. Een goedmoe
dige verkeerszuil gaf hem onophoudelijk knip
oogjes.
Duizenden beenen doorliepen de straat. En
kele slechts hadden haast, omdat ze eerst
naar den kapper wilden, dan een das moesten
koopen, daarna een spannend bibliotheekboek
wilden uitzoeken om tot slot plaatsen te be
stellen voor de film. De heeren met zwierige
hoeden, gele handschoenen en achtelooze ci-
garetten echter hadden geen haast. Zij kuier
den van de brug naar de markt en van de
markt naar de brug en hadden geen ander
doel dan Heeren te zijn en luiden humor over
meisjeshoofden te weip.-i, die dan Oh! gilden
of Ach-vent-ga-door lachten. De zon, oude
wijze vrouw, had zich voor enkele uren ach
ter haar kamerscherm teruggetrokken: ze
was moe en wilde wat rusten op de dikke
grijze wolken. „Triestig weer, hè", zei tante
Mien tegen tante Bets toen ze met kleine
Truusje uit de tram stapte om kussensloopen
te gaan koopen in het glanzende sprookjes
paleis op den derde ek van de nauwe
straat. „Ja, echt t. antwoordde tante
Bets. „Ik voel het in jn beenen".
Klokslag drie uur zweefden Kuno en Rie
het plein af en onder hun voetstappen ver
anderde het gansche uiterlijk van het grauwe
leven. Een breeden, kaarsrechten boulevard
betraden ze, ergens in een verre stad. Aan
het einde van den boulevard kabbelde een
helder-blauwe zee. Witte zeiljachten door
kliefden moeiteloos het zilte nat. Fleurige
wimpels omzoomden de trottoirs, terwijl
vroolijk zonlicht uit vlekkelooze luchten om
laag stroomde. Kuno en Rie ademden in de
droomwereld der reisbyreaux en ze waren
gelukkig. Met wijde oogen keek ze naar haar
afgod omhoog, naar zijn bleekrood haar, zijn
bril, zijn dunne lippen. Haar Koen. „De gouö-
visch" noemden ze hem op kantoor. „Zeg
goudvisch, geef mij even den perforator", riep
mijnheer Doelen en hij, haar Koen, stond
haastig van zijn stoel op, bracht den perfora-
tor, wachtte tot mijnheer Doelen gereed was
en keerde met het vervloekte instrument
naar zijn plaats terug. Hij beheerde eveneens
den potloodslijper en zorgde voor koffie en
thee. „Een goede jongen", zei mijnheer Doe
len tot zijn chef, „alleen een beetje dom.
Wat zal je eraan doen, nietwaar?"
„Ik heb het druk", vertelde Koen haar vaak.
Een groot schrijfbureau verrees voor haar
aanbiddende oogen, een groot schrijfbureau
met een telefoon en veel papieren. Koen zat
ingespannen te werken. Telkens rinkelde de
telefoon, telkens hadden ze hem noodig. Haar
Koen.
Innig gearmd doorschreden ze hun boule
vard. Even bleven ze staan voor hun meubel
zaak, bekeken zwijgend hun huiskamer,
hun salon, hunhun slaapkamer. Rie
legde haar hoofd tegen zijn schouder, terwijl
haar blik over het rose beddegoed gleed en
over de kaptafel met al die fleschjes en bor
stels. Twee tranen welden geluidloos omhoog.
Wanneer, dacht ze met een zucht, wanneer.
Verder liepen ze. De bonte wimpels klap
perden lustig in den wind.
„Ik moet een paar handschoenen koopen,
Rie", zei de goudvisch plotseling, toen ze voor
het logge warenhuis stonden dat als een reu-
zenschildpad op de stad was neergeploft en
onwrikbaar liggen bleef.
„Goed Koen. dan kunnen we gezellig rond
wandelen en kijken".
Ze stapten in de lift. Ze gleden omhoog. Bei
den lachten even om het grappige gevoel on
der in je body. Op de zesde verdieping stap
ten ze uit. Links in den hoek lag het restau
rant, Eerst kocht Rie een fleschje eau de co
logne, na lang en genietend zoeken. Daarna
liepen ze naar de handschoenenjuffrouw.
„Neem je bruine?" vroeg Rie.
„Neen, beige. Zijn beter, zie je. Passen bij
m'n jas".
„Ik vind bruine zoo eenig".
Hij koos beige handschoenen met een wit
werkje. De verkoopster glimlachte flauwtjes.
„Eenig zijn ze, Koen".
„Ja", zei hij, „ik wist het van te voren".
Voor het restaurant, van den ochtend tot
den avond omgeven door zwakzoete etens-
geuren, zat Luigi Paretti, de Italiaansche tee
kenaar. Gigantische gestalte, golvend haar,
felle oogen. Wijdbeens zat hij voor zijn lage
ezel, wachtend op klanten. Luigi maakte een
caricatuur voor één kwartje, een mooi portret
voor twee kwartjes en hij haatte het werk,
hij verafschuwde het.
Een jaar geleden gleed de matroos Paretti
uit over een bananenschil, viel in het ruim,
brak beide beenen. Toen hij in het hospitaal
weer tot bewustzijn kwam was de wilde boot
reeds vertrokken. Men had haast. De kapitein
liet hem groeten.
Luigi genas langzaam. Wat te doen? Wat
is een kreupel matroos? Een niets, een nul
Italië was vèr, de reis kostbaar. Luigi kreeg
een idee. Zou hij met teekenen iets kunnen
verdienen? Ze hadden altijd gezegd: Luigi,
aan jou gaat een kunstenaar verloren. Vroe
ger hadden ze dat gezegd, toen hij matroos
wilde worden. Hij lachte dan. Kunstenaar.
Dwaasheid.
In het hospitaalbed begon hij zich te oefe
nen. Zou hij 't nog in zijn vingers hebben?
Zou het lukken? Het lukte. Vooral zijn cari-
caturen vonden onthutsten bijval. Hij grin
nikte. De verpleegster met den wipneus leer
de hem twintig woorden Hollandsch; dat was
voldoende.
Lachend hinkte hij het hospitaal uit, en
lachend hinkte hij de directeurskamer van
het warenhuis-concern binnen en onderhan
delde. Goede reclame, wat! Italiaansch tee
kenaar. Eén kwartjie. Twee kwartjies. Men
vroeg hem zijn werk te toonen. Luigi was in
een uitbundige stemming. Snel nam hij het
nog blanke vloeiblad van het Directiebureau,
riep: Moment, signore, moment!, en trok met
enkele flitsende lijnen een gillende afbeel
ding van den Directeur. De almachtige knor
de ontsteld. Was hij dat? Die kin, die ooren,
dat bavianenvoorhoofd? Hij was het.
Luigi kreeg tenslotte zijn aanstelling. Drie
maanden werkte hij in Maastricht, drie maan
den in Rotterdam. En nu hierIn den be
ginne boeide het beroep hem. Na vijfhonderd
maal een kwartje en achthonderd maal twee
kwartjes verdiend te hebben begon in zijn ziel
echter iets te koken. De eeuwige winter, de
eindelooze stroom ijdele menschen, de dikke
vrouwen, de bleeke mannen, oh walging, wal
ging! Van sparen kon geen sprake zijn. Het
leven was duur, de dagen waren martelend
lang. Luigi begon te wanhopen.
Eensklaps echter veranderde alles, ja,
alles. Oom Mario schreef hem een langen
brief. Oom Mario werd te oud om den visch-
handel alleen te kunnen drijven. Wilde Caro
Luigi mio hem helpen? Hij stuurde een flinke
som gelds, omdat neef Luigi het arm had en
de reis nietc zou kunnen bekostigen. Verkoos
hij het in Olanda te blijven dan moest hij
het geld maar terugzendenLuigi ant
woordde met een jubelende briefkaart. Hij
Plotseling gas geven...
Bruusk 'tstuur omhalen
Krachtig remmen....
Op blad-bedekte herfst-
wegen leidt dat 10 tegen 1
tot een riskante slippartij I
GLADDE BANDEN
kwam, maar natuurlijk, zoo gauw mogelijk;
Zaterdagmiddag. Voor het laatst zat de
Italiaansche teekenaar tusschen zoete etens-
geuren op de zesde verdieping. Niets deerde
hem meer, hij kon doen en laten wat hij wil
de. Hij had een plan. Het was een grap, een
klein grapje als afscheid aan deze hel.
„Laten we een kop thee gaan drinken, Rie'
„Hè ja, echt gezellig". Ze keek hem verrukt
aan en kneep zachtjes in zijn arm. „Echt fijn.
Koen".
Ze naderden den grooten, donkeren man.
Hij keek hen boosaardig aan.
„Oh, Koen", riep ze verrast, „laat een tee-
kening van je maken. Hè toe, Koen. Ik zal
het betalen. Doe je het Koen? Ik wil er zoo
graag eentje van je hebben". De goudvisch
haalde zijn schouders op. „Als j ij het wilt",
aarzelde hij.
„U, mijnheer, u!" wees Luigi gebiedend, in
nemend. „Ga zit, mijnheer, Ga zit!" Majes
tueus handgebaar.
Koen zette zich. Rie legde twee kwartjes op
het schoteltje. Ze ging dicht bij hem staari,
keek hem met glanzende oogen aan. Hij
vouwde zijn beenen over elkaar, liet zijn han
den plechtig op de knieën neerzinken en
wachtte. De grap begon.
„Ma non. mijnheer, ma non", riep Luigi
luid. „Niet zoo van hout. Niet zóó". Koen zag
zich in een lachspiegel, Luigi imiteerde zijn
houding. „Maar zóó". Als een vorst vleide
de man zich in zijn stoel, gracieus en toch in
drukwekkend. Kuno glimlachte krampachtig
en schoof wat heen en weer.
„Wat doet die man, tante", vroeg kleine
Truusje met een helder, hoog stemmetje toen
ze met z'n drieën even bij den teekenaar ble
ven staan. Tante Bets boog zich omlaag. „Die
man maakt een teekening van dien-mijnheer-
daar, en je moet niet zoo in je neusje peute
ren, schat!" Een dik heer had achter Luigi
post gevat. Hij boog het hoofd naar links,
dan naar rechts, keek naar Koen, keek naar
het papier en knikte herhaaldelijk. Tot slot
maakte hij een verrekijker met zijn handen
en richtte deze op het model. Luigi genoot.
Hij wierp wilde blikken naar het bleekroode
haar, gaf een paar vegen op het papier,
schudde somber het hoofd en verfrommelde
de schets. Hij stond op, liep om Koen heen.
zwaaide met beide armen, verknoeide nog
maals een blad. De dikke heer maakte weer
een verrekijker. Kuno kreeg een verstarden
lach om zijn breeden mond. Rie voelde iets
in haar keel. Een dame en een heer keken
ernstig toe. Ook de blonde buffetjuffrouw
toonde belangstelling. Vliegensvlug kladderde
Luigi een paar monsterlijke omlijningen, die
tezamen angstig dicht de waarheid benader
den. Daarna verhief hij zich, vischte een
kwartje uit het schoteltje op. legde het op de
teekening, bood deze met hoofsche buiging
het strak starend object aan en sprak met
luide, luide stem: „Mijnheer, het spijt mij,
maar bij U kan ik" hij lachte langzaam
„bij U kan ik niet verder koom dan eene
kwartjie". De dikke heer lachte, klopte Luigi
op den schouder, de dame lachte, de buffet
juffrouwja iedereen lachte. Het was een
kostelijke grap. Met bevende handen rolde
Koen de teekening op. Bleek was hij, doods
bleek. Zonder op of om te kijken beende hij
weg met van die griezelig groote stappen,
stootte bijna een tafeltje om, holde de trap
pen af. Rie volgde. Onderweg raapte ze de
beige handschoenen van den grond op. Onder
den stoel lag een kwartje.
Zwijgend doorliepen ze de hooge zalen. De
korte regenjas flapperde om zijn beenen. Het
ding in Rie's keel werd grooter en grooter.
De draaideuren tintelden met honderden
lichtjes, floep, floep floep.
Ze stonden buiten.
Hij keek omhoog. Het was kil geworden.
Zijn handschoenen? Rie? Met een ruk draai
de hij zich om. Ze keken elkaar aan. Zijn
oogen knipperden, zijn neusvleugelsToen
sloeg Rie. alles om zich heen vergetend, haar
armen om zyn hals. drukte haar wang tegen
de zijne en zei heel zachtjes: „Tóch ben je
een schat".
En, oh wonder, weer bewogen ze zich op
een breeden. kaarsrechten boulevard. aan
welks ëïnde een stralend blauwe zee kabbel
de. En dan die wimpels, waren die niet eenig.
(Nadruk verboden).
gelijk-zware tragiek wordt. Dat die toestand
ten slotte, na den dood van den man. wordt
opgelost in een sfeer van berustend offeren
en samengaan der beide vrouwen, is bevre
digend en verzoenend, al ware het slechts om
de zeldzaamheid daarvan in de praktijk des
levens.
Men zal niet kunnen volhouden dat Van
der Meersch met dit conflict iets nieuws in de
litteratuur brengt, en eer geneigd zijn het als
bindsel te beschouwen voor waarlijk prachtige
hoofdstukken, waarin hij dingen van land en
volk beschrijft die hem na aan het hart lig
gen. waarbij zijn liefde en genegenheid over
Vlaanderen en ons Zeeland verdeeld ziin na
dat hij Antwerpen, zijn stad, vol gioed be
zongen heeft.
Het dramatisch conflict waarin hij zijn held,
den dichter schrijver Van Bergen, diens vrouw
en nicht brengt, wordt voor den lezer die
van zulke situaties al eens meer gehoord heeft
van geringer belang dan de beschrijving van
een hanengevecht in de kroeg van Gomaar
of van een nachtelijken tocht der smokke
laars aan de Fransch-Belgische grens.
Er is in de verhouding tusschen Van Bergen
en de beide vrouwen te veel wat men te vroeg
reeds voelt aankomen, om de ontwikkeling met
spanning te volgen. Die spanning brengt de
schrijver in de bijfiguren en de bijkomstig
heden. en daarin levert hij meesterlijk werk.
Reeds in het eerste hoofdstuk, als Van Ber
gen. met zijn vrouw, na jarenlange afwezig
heid de minder goed gesitueerde verwanten
komt opzoeken, ligt in de wijze waarop Kar-
lien haar oom begroet het halve woord ver
borgen. waaraan de goede verstaander genoeg
heeft om te weten wat hem te wachten staat.
En het zal hem misschien verwonderen dat
een dichter-schrijver als Van Bergen niet
gaat bemerken dat hij in de herinneringen
van hel kind op meer dan gewone wijze is
blijven voortieven: in een kinderlijk-reine
vereering, die maar heel weinig noodig heeft
om bij een twintigjarige van haar aanleg tot
liefde over te slaan.
Dat aan zichzelf en den man te bekennen,
daartoe zal het eerst veel en veel later komen,
als ze na een vreeselijk huwelijk met den
bruten beestmensch Gomaar haar toevlucht
in het huis der Van Bergen's gevonden heeft.
Haar huwelijk met dien stompen bruut, later
smokkelaar en moordenaar beide, is zooal niet
direct verklaarbaar, dan toch voor den gang
van het verhaal noodzakelijk. Zoo zij zich
ten verzette tegen de ongeopenbaarde onbe
vredigde verlangens in het huwelijk had ge
worpen met een braven werkman, zou het
verhaal allerinagsch en het werk van den
auteur aanzienlijk bekort en deels zelfs over
bodig geworden zijn. Gomaar redt den roman
wat de spanning ervan aangaat, doch brengt
tegelijkertijd de bedenking, dat op een te
melodramatische ontwarring van de knoop
wordt aangestuurd, hetgeen billijk en boeiend,
maar dan vooral billijk genoemd mag worden.
AVENUE EDOUARD DALADIER De stad
Straatsburg heeft de verdiensten van Daiadier
geëerd door een straat naar den Franschen
minister-president te noemen.
Terwijl Gomaar in het gevang zit toeft
Karlien bij de Van Bergen's op Walcheren.
Daar komt het tot de bekentenis en de ge-
volgen.Van Bergen's vrouw toont een hoog
heid van karakter die aan de situatie zooveel
mogelijk pijnlijkheid voor de drie betrokke
nen ontneemt, doch aan het slot van het boek
nog een zwaren strijd zal te voeren krijgen,
die echter met een glorieuse zelfoverwinning
eindigt en haar in het licht eener Heilige
plaatst.
Daarvóór is Gomaar nog eenmaal als wre
kend wildeman ten tooneele verschenen. De
ontslagen gevangene is naar Walcheren ge
komen om zijn vrouw op te eischen en doodt
in een donkeren nacht Van Bergen, dien hij
in de duinen opwacht. De klopjacht op den
moordenaar en diens einde is een stuk prach
tige fantasie en behoort tot de beste frag
menten van dit veelszins rijke boek.
De beschrijving van het hanengevecht
roemde ik reeds. Van der Meersch blijkt een
echte Vlaming en het is misschien jammer dat
hij zijn verhaal niet direct in het beeldrijk
Vlaamsch heeft gegeven, zoodat het niet door
een ander behoefde te worden klaargemaakt.
Men mag vermoeden dat Anton Pieck juist
dit boek voor de uitgevers met innig genoegen
zal hebben geïllustreerd. Vlaanderland ligt
hem goed en de talrijke groote en kleine teekë-
ningen zijn bijna zonder uitzondering aller
aardigst.
Domitiaan van Bergen, om nog even op den
hoofdpersoon terug te komen is een breed-uit
levend, beminnelijk mensch. physiek sterk als
Gomaar en van inborst nobel als Wilfrida zijn
vrouw en helpster bij zijn werk. Dat Wilfrida
en Karlien beiden van hem vervuld blijven
al is hij heengegaan, wordt door den schrijver
aanvaardbaar gemaakt; dat die beiden ten
slotte in Karlien's kind een gemeenschappe
lijke vertroosting en taak vinden, eveneens.
al kostte het Wilfrida moeite. Waarom er
echter „geen weg buitenom voerde", bleef me
duister. j. h. de bois.