WOLLEN ES© DEKENS De vogeltrek is reeds begonnen. VOOR IEDËRS BEURS Litteraire Kantteekeninsien. ZATERDAG S OCTOBER '1938 HSSREEffS DAGBÜAD' Doch ook de visschen trekken over groote afstanden. Jonge palinkjes 5000 K.M. af. leggen E nazomernacht is te mooi om te gaan slapen. De wolken, die den ganschen dag langs het luchteblauw zwierden, zijn tegen den avond ach ter den horizon verdwenen en de wind is gaan liggen. Slechts nu en dan ritselt een koeltje in de reeds snel verkleurende win gerdbladeren naast het venster. De hemel is bezaaid met duizenden sterren en langzaam en statig klimt de zilveren maanschijf boven de daken der huizen uit. Alle geluiden van den dag zijn verstorven. In de verte ratelt de laatste trein en in de haven kreunt een boot als een gewond dier. Dan is het weer stil, doodstil. Een vleermuis fladdert langs het geopende venster. Een nachtvlindertje, dat naar binnen kwam dwarrelen begint een woesten rondedans om de schemerlamp, een dolle, wanhopige vlucht, die eerst eiïftligen zal, als het licht gedoofd wordt. Plotseling komt de stem van een vogel dom den nacht aanzweven. Een zacht, weemoedig kreetje, tjü-du-dü, ti-u-du-du. Een tureluur- tje, dat naar het zuiden trekt, vluchtend voor den herfst, die onafwendbaar nadert, roepend naar zijn makkertjes op dezen verren gevaar vollen tocht. En kieviten roepen, en oever- loopertjes, en regenwulpen, die in IJsland broeden. Plotseling is de stilte van den herfst nacht vervuld van hun vage kreetjes. Hoog boven de duistere aarde zoeken zij hun weg, langs sterren en maan. Duizende rappe wiek jes reppen zich naar het zuiden. Niet alleen de vogels. De herfsttrek is begonnen en hoewel deze verplaatsingen in de vogelwereld steeds het meest dè aandacht hebben getrokken, kunnen we ook bij andere diersoorten een zelfde ver schijnsel waarnemen. Uit de cowboy-verha len, die we in onze jeugd verslonden, weten we, dat de bisons, die het voornaamste jacht- object der Indianen waren, slechts in be paalde tijden langs trokken, waarbij ze meestal scherp afgebakende wegen vormden. Werden die wegen, door welke reden dan ook, verlegd, dan dreigde er vaak hongersnood voor de bewoners van zoo'n door de bisons gemeden gebied. Iets dergelijks zien we bij de visschen, waarvan er enkele soorten zijn, die zich ver plaatsen over afstanden van meer dan 5000 K.M., zooals de palingen, die in het najaar uit onze lage landen bij de zee heelemaal naar de Sargassozee zwemmen, om daar kuit te schieten, terwijl de zalm daarentegen, uit de zee onze rivieren optrekt, om in de snel- stroomende beekjes de belangen van het na geslacht te behartigen. Vooral die palingtrek is eeuwenlang met een mysterieus waas omweven geweest. In alle slooten en plassen van ons vaderland trof men paling aan waaronder exemplaren van formidabele afmetingen. Doch nog nim mer had men jonge palinkjes gevonden. En zooals meestal moest de fantasie aan vullen, wat de wetenschap niet kon ver klaren. Zoodat de meest wonderlijke theo rieën omtrent de afkomst der paling werden opgebouwd. Eerst een vijftigtal jaren geleden, brach ten de vorderingen, die de wetenschap maak te, de geleerden dichter bij de oplossing van het „mysterie". Sinds eenigen tijd kende men kleine, glasachtige zeediertjes, die men met den fraaien Latijnschen naam van Lepto- cephali had verblijd, wat ondanks het geleer de tintje niets anders beteekent dan „klein- koppigen". Dien naam dankten de diertjes aan de geringe afmetingen van de kopjes, in verhouding tot de rest van het lichaam. In 1893 slaagden twee Italiaansche geleerden er in deze diertjes in een zeewateraquarium in leven te houden en tot hun niet geringe ver bazing, ontwikkelden deze kleinkopjes zich tot.jonge palinkjes. Een tipje van den sluier die over de afkomst der paling lag, was opgelicht. Maar nog steeds wist men niet, waar deze kleinkopjes dan wel vandaan kwa men. Want in het zoete water waren zij nim mer gevonden. Eerst in 1904 mocht het een Deenschen na tuuronderzoeker gelukken, ook dit raadsel op te lossen, toen hij ontdekte, dat de klein kopjes in de Sargassozee voor het eerst ver schenen. Daar moest dus ergens de plaats zijn, waar de volwassen palingen kuit schie ten, al is die plaats zelfs op dit oogenblik nog niet nauwkeurig bekend. Een reis van drie jaren. Doch wel weet men, dat de kleinkopjes, die dus niets anders zijn dan paling-babies, door de Golfstroom worden meegevoerd naar Euro pa, waar zij ter hoogte van de westkust van Engeland voor het eerst aan de oppervlakte verschijnen, om verder te trekken .naar alle landen van Europa, ja zelfs naar Groenland en Noord-Afrika. Een tocht, die ongeveer drie jaar duurt, juist lang genoeg, om de klein kopjes in de gelegenheid te stellen van klei ne, wonderlijke gevormde wezentjes te ver anderen in sierlijke miniatuurpalinkjes. Deze peuters trekken nu de groote rivieren op, waarbij geen hinderpaal groot genoeg is, om hen tegen te houden. Ja, als de reis door het water niet verder voortgezet kan worden, gaan zij zelfs eenvoudig over land. De jonge palinkjes blijven, als zij eenmaal het doel van hun reis bereikt hebben, op de zelfde plaats, vaak gedurende meer dan twintig jaar, welken tijd zij vullen met eten, eten en eten. De hoeveelheden voedsel, die zij naar binnen werken, zijn verbazingwek kend en de paling is dan ook een van de vraatzuchtigste visschen die er, wat althans de geheel volwassen exemplaren betreft, vol strekt geen been in zien, een waterrat of een waterhoentje te grijpen en te verorberen. Een tocht vol gevaren. Tot er een oogenblik komt, dat ze hun eet lust verliezen. Dat kan vijf, maar ook twin tig jaar zijn, nadat ze het zoete water be reikten. Ze krijgen een mooie, zilverachtige kleur, een soort bruiloftspakje eigenlijk en maken zich op om het water, waar ze lange jaren rustig hebben gewoond, te gaan verla ten, om een langen tocht, vol gevaren te on dernemen. De tocht, terug naar de Sargas sozee, die nu echter veel gevaarlijker is dan in hun jeugd. Want toen waren er weliswaar duizenden zeebewoners die hun gelederen dunden doch de mensch bekommerde zich niet om hen, en dat is toch steeds de gevaar lijkste vijand. Doch nu zijn de palingen volwassen en vaak een pols dik. En dan is de mensch er als de kippen bij, om zijn tol te heffen van die trekkende palingen. In fuiken en netten Worden zij gevangen, soms zelfs in het lange gras van een dijk of een weide, want evenals de jonge palinkjes, trekken zij zoo noodig over land. De snelheid, waarmee de volwassen palin gen trekken, is natuurlijk afhankelijk van het aantal hinderpalen, dat zij op hun weg naar zee ontmoeten. Doch men heeft kunnen constateeren, dat gemerkte palingen, per dag een afstand van bijna vijftien kilometer af legden. Terwijl zij zich door de hinderpalen nauwelijks uit het veld laten slaan. Ook de zalm trekt. Bij de zalm zien we een soortgelijk ver schijnsel, zij het in omgekeerde volgorde. De jonge zalmpjes worden n.l. geboren in snel- stroomende ondiepe bergbeekjes, van waar zij na een jaar naar de zee afzakken. Ze blij ven dan korten tijd in de riviermondingen rondzwemmen, om aan den overgang van het zoete naar het zoute water te wennen en verdwijnen danja, waarheen weet men eigenlijk niet precies. Want hoewel ook in de Noordzee geregeld z.g.n. zeezalm wordt ge vangen en deze visch aan den Rijksvischaf- slag te IJmuiden van tijd tot tijd verhandeld wordt, is de hoeveelheid, die men op deze wijze vangt, toch niet in overeenstemming met het werkelijke aantal zalmen, dat ergens in de zee moet leven. De zalmvisscherij is dan ook een echte riviervisscherij, die ook in ons land wel beoefend wordt, zij het niet zoo druk meer als vroeger. De zalmen die men dan vangt, zijn de vol wassen exemplaren, die op weg zijn naar de paaiplaatsen in de bergbeekjes. Evenmin als de palingen, laten zij zich daarbij door hin derpalen weerhouden, al is het hen onmo gelijk, over land te trekken, terwijl him ge heel andere lichaamsbouw het minder ge makkelijk maakt, de dammen en stuwen over te trekken. Doch de zalm is een krach tige visch, die in staat is, groote sprongen te maken, ver boven het wateroppervlak uit. Op die wijze kunnen zij niet al te groote hin dernissen overwinnen. In de bergen. Tenslotte bereiken de trekkende zalmen, die gedurende dezen tocht, evenmin als de palingen, voedsel tot zich nemen zoodat ze ook uitsluitend met netten, en niet met aas gevangen worden de ondiepe berg beekjes, die zij noodig hebben voor de ver zorging van hun nageslacht. Daar graaft het wijfje een ondiepen langwerpigen kuil in de grindbedding, waarin de eieren, die ongeveer zoo groot zijn als een erwt, gelegd worden. Uit die eieren komen kleine wezentjes, die het voedsel voor de eerste weken in de z.g.n. dooierzak aan de onderzijde van het lichaam meesleepen. Is deze voorraad op dan zijn de jonge zalmpjes reeds zoover gegroeid dat zij zelf voedsel tot zich kunnen nemen, en na on geveer een jaar, trekken zij uit het gebergte naar de zee, waar ze blijven, tot ze geheel volwassen zijn. Geen bakersprookjes. Proeven met gemerkte exemplaren hebben bewezen, dat de zalm heel vaak terugkeert naar de plaats, waar zij haar levensloop be gonnen is. Dit schijnt een gevolg te zijn van het feit, dat de jonge zalmen, als ze naar zee trekken, in de nabijheid van de rivieren, waarlangs zij naar zee kwamen, blijven, al weet men ook daar het ware nog niet van. Hoe dit zij, de bakersprookjes, die hierom trent vaak verteld zijn, moeten grootendeels als nonsens gequalificeerd worden. Bright- well, dien ik hiervoor reeds citeerde, geeft dit in zijn boek aanleiding tot de volgende, iro nische passage, die ik hier voor u vertaal: „Er zijn tal van sentimenteele verhalen over dit onderwerp de wereld in gezonden, doch men doet er beter aan, zelf de feiten te be- studeeren, dan deze verhalen zonder eenige critiek te accepteeren. Hoe verder de weten schap vordert, bij de bestudeering van dit vraagstuk, des te duidelijker wordt het, dat het zeer twijfelachtig is, of de visschen in derdaad weten, dat ze op den terugweg zijn naar hun „geboortegrond". Als men de afme tingen en structuur der visschenhersenen vergelijkt met onze eigen hersenen, of zelfs met die van een rat, zal men moeilijk kunnen aannemen, dat de zalm in den herfst begint te „verlangen" naar het beekje, waar het eens als een kleine, dikkoppige, grootoogige larve heeft rondgezwommen." Een opmerking, die volkomen juist is, en verre van overbodig, want niets is dwazer, dan een dier specifiek menschelijke eigen schappen toe te dichten en daarmee te trachten, zijn handelingen en gedragingen te verklaren. „De visschen zijn waarschijn lijk evenzeer overgeleverd aan de willekeur van stroomen en chemische reacties in het water, als de trekvogels dat zijn aan de wil lekeur van wind, mist en storm," zegt Bright- well dan ook terecht. En hiermede zijn wij dan tevens, door de vergelijking met de trek vogels, teruggekeerd op ons punt van uit gang, n.l. de overeenkomst tusschen de mas sale verplaatsingen in de vogelwereld en in het visschenrijk, een overeenkomst, die blij kens de geciteerde passage, zelfs meer dan alleen uiterlijk en oppervlakkig is. Want ook de „mysterieuze" vogeltrek is minder geheimzinnig en romantisch, dan de tallooze verhalen hieromtrent ons wel zou den willen doen gelooven. Ook de vogels zijn afhankelijk van wind mist en stormen, en van bepaalde inwendige veranderingen in het vogellichaam, waarop het dier moet reageeren, door weg te trekken. KO ZWEERES. (Adv Ingez. Med.) Maxence van der Meersch. Er voert geen weg buitenom. Zuid-Holl. Uitgeversmij. Den Haag. Het ontstaan van dezen als gewoonlijk royaal uitgegeven roman is eenigszins inge wikkeld. De auteur behoort tot de in het Fransch schrijvende Vlamingen en schrijft in dat Fransch zoo goed, dat hij met dit boek den Prix Goncourt verwierf. De „geautori seerde vertaling is gereed gemaakt" door J. A. Sandfort (zegt de vóórpagina) wat dus blijk baar iets anders is dan door den heer Sand fort vertaald. Tot mijn spijt kan ik op het oogenblik niet nakijken, hoe het boek in het Fransch heet. De titel dien ik hierboven over schreef zou van het „klaarmaken" een speci men kunnen zijn. Ook als men het boek gele zen heeft is die titel even onduidelijk als na- maak-HolIandsch. En reeds de eerste regels van het verhaal doen ten aanzien van dat klaarmaken beangstigende gevoelens op komen. „De traag vloeiende Lije werd achter gelaten. Het ging langzaam af op een einder van hoogten op hoogten". Fraai is het niet. maar gelukkig vergoedt het verhaal zelf die slordigheden volkomen. De melodie in dit boek is de genegenheid tusschen een iets ouderen, getrouwden man en een jong meisje, verwante zijner vrouw. Een genegenheid, die op een gegeven moment de meest volstrekte vormen der saamhoorig- heid zal aannemen en de problemen zal stel len. die in zulk geval onvermijdelijk zijn. De schrijver heeft zijn geval zoo gevoeld en ge geven dat er van moreele schuld noch bij den man die zijn vrouw vereert en lief heeft noch bij het meisje op te straffe wijze sprake is. De loop van het leven al baant de schrij ver de door hem gewenschte paden misschien wel wat te gemakkelijk leidt naar een toe stand die voor de drie betrokkenen van Kuno en het Kwartje ATERDAGMIDDAG. Als een luie slang kronkelde de nau we straat zich van het plein naar de brug, aan beide zijden jaloersch be waakt door winkels, bioscopen en machinale eetstations. De portier van de Rialto Cinema stapte in zijn benijdenswaardig uniform voor de kassa op en neer, zoo nu en dan een woord je wisselend met de twee vermiljoenroode lip pen achter het loketraampje. Een goedmoe dige verkeerszuil gaf hem onophoudelijk knip oogjes. Duizenden beenen doorliepen de straat. En kele slechts hadden haast, omdat ze eerst naar den kapper wilden, dan een das moesten koopen, daarna een spannend bibliotheekboek wilden uitzoeken om tot slot plaatsen te be stellen voor de film. De heeren met zwierige hoeden, gele handschoenen en achtelooze ci- garetten echter hadden geen haast. Zij kuier den van de brug naar de markt en van de markt naar de brug en hadden geen ander doel dan Heeren te zijn en luiden humor over meisjeshoofden te weip.-i, die dan Oh! gilden of Ach-vent-ga-door lachten. De zon, oude wijze vrouw, had zich voor enkele uren ach ter haar kamerscherm teruggetrokken: ze was moe en wilde wat rusten op de dikke grijze wolken. „Triestig weer, hè", zei tante Mien tegen tante Bets toen ze met kleine Truusje uit de tram stapte om kussensloopen te gaan koopen in het glanzende sprookjes paleis op den derde ek van de nauwe straat. „Ja, echt t. antwoordde tante Bets. „Ik voel het in jn beenen". Klokslag drie uur zweefden Kuno en Rie het plein af en onder hun voetstappen ver anderde het gansche uiterlijk van het grauwe leven. Een breeden, kaarsrechten boulevard betraden ze, ergens in een verre stad. Aan het einde van den boulevard kabbelde een helder-blauwe zee. Witte zeiljachten door kliefden moeiteloos het zilte nat. Fleurige wimpels omzoomden de trottoirs, terwijl vroolijk zonlicht uit vlekkelooze luchten om laag stroomde. Kuno en Rie ademden in de droomwereld der reisbyreaux en ze waren gelukkig. Met wijde oogen keek ze naar haar afgod omhoog, naar zijn bleekrood haar, zijn bril, zijn dunne lippen. Haar Koen. „De gouö- visch" noemden ze hem op kantoor. „Zeg goudvisch, geef mij even den perforator", riep mijnheer Doelen en hij, haar Koen, stond haastig van zijn stoel op, bracht den perfora- tor, wachtte tot mijnheer Doelen gereed was en keerde met het vervloekte instrument naar zijn plaats terug. Hij beheerde eveneens den potloodslijper en zorgde voor koffie en thee. „Een goede jongen", zei mijnheer Doe len tot zijn chef, „alleen een beetje dom. Wat zal je eraan doen, nietwaar?" „Ik heb het druk", vertelde Koen haar vaak. Een groot schrijfbureau verrees voor haar aanbiddende oogen, een groot schrijfbureau met een telefoon en veel papieren. Koen zat ingespannen te werken. Telkens rinkelde de telefoon, telkens hadden ze hem noodig. Haar Koen. Innig gearmd doorschreden ze hun boule vard. Even bleven ze staan voor hun meubel zaak, bekeken zwijgend hun huiskamer, hun salon, hunhun slaapkamer. Rie legde haar hoofd tegen zijn schouder, terwijl haar blik over het rose beddegoed gleed en over de kaptafel met al die fleschjes en bor stels. Twee tranen welden geluidloos omhoog. Wanneer, dacht ze met een zucht, wanneer. Verder liepen ze. De bonte wimpels klap perden lustig in den wind. „Ik moet een paar handschoenen koopen, Rie", zei de goudvisch plotseling, toen ze voor het logge warenhuis stonden dat als een reu- zenschildpad op de stad was neergeploft en onwrikbaar liggen bleef. „Goed Koen. dan kunnen we gezellig rond wandelen en kijken". Ze stapten in de lift. Ze gleden omhoog. Bei den lachten even om het grappige gevoel on der in je body. Op de zesde verdieping stap ten ze uit. Links in den hoek lag het restau rant, Eerst kocht Rie een fleschje eau de co logne, na lang en genietend zoeken. Daarna liepen ze naar de handschoenenjuffrouw. „Neem je bruine?" vroeg Rie. „Neen, beige. Zijn beter, zie je. Passen bij m'n jas". „Ik vind bruine zoo eenig". Hij koos beige handschoenen met een wit werkje. De verkoopster glimlachte flauwtjes. „Eenig zijn ze, Koen". „Ja", zei hij, „ik wist het van te voren". Voor het restaurant, van den ochtend tot den avond omgeven door zwakzoete etens- geuren, zat Luigi Paretti, de Italiaansche tee kenaar. Gigantische gestalte, golvend haar, felle oogen. Wijdbeens zat hij voor zijn lage ezel, wachtend op klanten. Luigi maakte een caricatuur voor één kwartje, een mooi portret voor twee kwartjes en hij haatte het werk, hij verafschuwde het. Een jaar geleden gleed de matroos Paretti uit over een bananenschil, viel in het ruim, brak beide beenen. Toen hij in het hospitaal weer tot bewustzijn kwam was de wilde boot reeds vertrokken. Men had haast. De kapitein liet hem groeten. Luigi genas langzaam. Wat te doen? Wat is een kreupel matroos? Een niets, een nul Italië was vèr, de reis kostbaar. Luigi kreeg een idee. Zou hij met teekenen iets kunnen verdienen? Ze hadden altijd gezegd: Luigi, aan jou gaat een kunstenaar verloren. Vroe ger hadden ze dat gezegd, toen hij matroos wilde worden. Hij lachte dan. Kunstenaar. Dwaasheid. In het hospitaalbed begon hij zich te oefe nen. Zou hij 't nog in zijn vingers hebben? Zou het lukken? Het lukte. Vooral zijn cari- caturen vonden onthutsten bijval. Hij grin nikte. De verpleegster met den wipneus leer de hem twintig woorden Hollandsch; dat was voldoende. Lachend hinkte hij het hospitaal uit, en lachend hinkte hij de directeurskamer van het warenhuis-concern binnen en onderhan delde. Goede reclame, wat! Italiaansch tee kenaar. Eén kwartjie. Twee kwartjies. Men vroeg hem zijn werk te toonen. Luigi was in een uitbundige stemming. Snel nam hij het nog blanke vloeiblad van het Directiebureau, riep: Moment, signore, moment!, en trok met enkele flitsende lijnen een gillende afbeel ding van den Directeur. De almachtige knor de ontsteld. Was hij dat? Die kin, die ooren, dat bavianenvoorhoofd? Hij was het. Luigi kreeg tenslotte zijn aanstelling. Drie maanden werkte hij in Maastricht, drie maan den in Rotterdam. En nu hierIn den be ginne boeide het beroep hem. Na vijfhonderd maal een kwartje en achthonderd maal twee kwartjes verdiend te hebben begon in zijn ziel echter iets te koken. De eeuwige winter, de eindelooze stroom ijdele menschen, de dikke vrouwen, de bleeke mannen, oh walging, wal ging! Van sparen kon geen sprake zijn. Het leven was duur, de dagen waren martelend lang. Luigi begon te wanhopen. Eensklaps echter veranderde alles, ja, alles. Oom Mario schreef hem een langen brief. Oom Mario werd te oud om den visch- handel alleen te kunnen drijven. Wilde Caro Luigi mio hem helpen? Hij stuurde een flinke som gelds, omdat neef Luigi het arm had en de reis nietc zou kunnen bekostigen. Verkoos hij het in Olanda te blijven dan moest hij het geld maar terugzendenLuigi ant woordde met een jubelende briefkaart. Hij Plotseling gas geven... Bruusk 'tstuur omhalen Krachtig remmen.... Op blad-bedekte herfst- wegen leidt dat 10 tegen 1 tot een riskante slippartij I GLADDE BANDEN kwam, maar natuurlijk, zoo gauw mogelijk; Zaterdagmiddag. Voor het laatst zat de Italiaansche teekenaar tusschen zoete etens- geuren op de zesde verdieping. Niets deerde hem meer, hij kon doen en laten wat hij wil de. Hij had een plan. Het was een grap, een klein grapje als afscheid aan deze hel. „Laten we een kop thee gaan drinken, Rie' „Hè ja, echt gezellig". Ze keek hem verrukt aan en kneep zachtjes in zijn arm. „Echt fijn. Koen". Ze naderden den grooten, donkeren man. Hij keek hen boosaardig aan. „Oh, Koen", riep ze verrast, „laat een tee- kening van je maken. Hè toe, Koen. Ik zal het betalen. Doe je het Koen? Ik wil er zoo graag eentje van je hebben". De goudvisch haalde zijn schouders op. „Als j ij het wilt", aarzelde hij. „U, mijnheer, u!" wees Luigi gebiedend, in nemend. „Ga zit, mijnheer, Ga zit!" Majes tueus handgebaar. Koen zette zich. Rie legde twee kwartjes op het schoteltje. Ze ging dicht bij hem staari, keek hem met glanzende oogen aan. Hij vouwde zijn beenen over elkaar, liet zijn han den plechtig op de knieën neerzinken en wachtte. De grap begon. „Ma non. mijnheer, ma non", riep Luigi luid. „Niet zoo van hout. Niet zóó". Koen zag zich in een lachspiegel, Luigi imiteerde zijn houding. „Maar zóó". Als een vorst vleide de man zich in zijn stoel, gracieus en toch in drukwekkend. Kuno glimlachte krampachtig en schoof wat heen en weer. „Wat doet die man, tante", vroeg kleine Truusje met een helder, hoog stemmetje toen ze met z'n drieën even bij den teekenaar ble ven staan. Tante Bets boog zich omlaag. „Die man maakt een teekening van dien-mijnheer- daar, en je moet niet zoo in je neusje peute ren, schat!" Een dik heer had achter Luigi post gevat. Hij boog het hoofd naar links, dan naar rechts, keek naar Koen, keek naar het papier en knikte herhaaldelijk. Tot slot maakte hij een verrekijker met zijn handen en richtte deze op het model. Luigi genoot. Hij wierp wilde blikken naar het bleekroode haar, gaf een paar vegen op het papier, schudde somber het hoofd en verfrommelde de schets. Hij stond op, liep om Koen heen. zwaaide met beide armen, verknoeide nog maals een blad. De dikke heer maakte weer een verrekijker. Kuno kreeg een verstarden lach om zijn breeden mond. Rie voelde iets in haar keel. Een dame en een heer keken ernstig toe. Ook de blonde buffetjuffrouw toonde belangstelling. Vliegensvlug kladderde Luigi een paar monsterlijke omlijningen, die tezamen angstig dicht de waarheid benader den. Daarna verhief hij zich, vischte een kwartje uit het schoteltje op. legde het op de teekening, bood deze met hoofsche buiging het strak starend object aan en sprak met luide, luide stem: „Mijnheer, het spijt mij, maar bij U kan ik" hij lachte langzaam „bij U kan ik niet verder koom dan eene kwartjie". De dikke heer lachte, klopte Luigi op den schouder, de dame lachte, de buffet juffrouwja iedereen lachte. Het was een kostelijke grap. Met bevende handen rolde Koen de teekening op. Bleek was hij, doods bleek. Zonder op of om te kijken beende hij weg met van die griezelig groote stappen, stootte bijna een tafeltje om, holde de trap pen af. Rie volgde. Onderweg raapte ze de beige handschoenen van den grond op. Onder den stoel lag een kwartje. Zwijgend doorliepen ze de hooge zalen. De korte regenjas flapperde om zijn beenen. Het ding in Rie's keel werd grooter en grooter. De draaideuren tintelden met honderden lichtjes, floep, floep floep. Ze stonden buiten. Hij keek omhoog. Het was kil geworden. Zijn handschoenen? Rie? Met een ruk draai de hij zich om. Ze keken elkaar aan. Zijn oogen knipperden, zijn neusvleugelsToen sloeg Rie. alles om zich heen vergetend, haar armen om zyn hals. drukte haar wang tegen de zijne en zei heel zachtjes: „Tóch ben je een schat". En, oh wonder, weer bewogen ze zich op een breeden. kaarsrechten boulevard. aan welks ëïnde een stralend blauwe zee kabbel de. En dan die wimpels, waren die niet eenig. (Nadruk verboden). gelijk-zware tragiek wordt. Dat die toestand ten slotte, na den dood van den man. wordt opgelost in een sfeer van berustend offeren en samengaan der beide vrouwen, is bevre digend en verzoenend, al ware het slechts om de zeldzaamheid daarvan in de praktijk des levens. Men zal niet kunnen volhouden dat Van der Meersch met dit conflict iets nieuws in de litteratuur brengt, en eer geneigd zijn het als bindsel te beschouwen voor waarlijk prachtige hoofdstukken, waarin hij dingen van land en volk beschrijft die hem na aan het hart lig gen. waarbij zijn liefde en genegenheid over Vlaanderen en ons Zeeland verdeeld ziin na dat hij Antwerpen, zijn stad, vol gioed be zongen heeft. Het dramatisch conflict waarin hij zijn held, den dichter schrijver Van Bergen, diens vrouw en nicht brengt, wordt voor den lezer die van zulke situaties al eens meer gehoord heeft van geringer belang dan de beschrijving van een hanengevecht in de kroeg van Gomaar of van een nachtelijken tocht der smokke laars aan de Fransch-Belgische grens. Er is in de verhouding tusschen Van Bergen en de beide vrouwen te veel wat men te vroeg reeds voelt aankomen, om de ontwikkeling met spanning te volgen. Die spanning brengt de schrijver in de bijfiguren en de bijkomstig heden. en daarin levert hij meesterlijk werk. Reeds in het eerste hoofdstuk, als Van Ber gen. met zijn vrouw, na jarenlange afwezig heid de minder goed gesitueerde verwanten komt opzoeken, ligt in de wijze waarop Kar- lien haar oom begroet het halve woord ver borgen. waaraan de goede verstaander genoeg heeft om te weten wat hem te wachten staat. En het zal hem misschien verwonderen dat een dichter-schrijver als Van Bergen niet gaat bemerken dat hij in de herinneringen van hel kind op meer dan gewone wijze is blijven voortieven: in een kinderlijk-reine vereering, die maar heel weinig noodig heeft om bij een twintigjarige van haar aanleg tot liefde over te slaan. Dat aan zichzelf en den man te bekennen, daartoe zal het eerst veel en veel later komen, als ze na een vreeselijk huwelijk met den bruten beestmensch Gomaar haar toevlucht in het huis der Van Bergen's gevonden heeft. Haar huwelijk met dien stompen bruut, later smokkelaar en moordenaar beide, is zooal niet direct verklaarbaar, dan toch voor den gang van het verhaal noodzakelijk. Zoo zij zich ten verzette tegen de ongeopenbaarde onbe vredigde verlangens in het huwelijk had ge worpen met een braven werkman, zou het verhaal allerinagsch en het werk van den auteur aanzienlijk bekort en deels zelfs over bodig geworden zijn. Gomaar redt den roman wat de spanning ervan aangaat, doch brengt tegelijkertijd de bedenking, dat op een te melodramatische ontwarring van de knoop wordt aangestuurd, hetgeen billijk en boeiend, maar dan vooral billijk genoemd mag worden. AVENUE EDOUARD DALADIER De stad Straatsburg heeft de verdiensten van Daiadier geëerd door een straat naar den Franschen minister-president te noemen. Terwijl Gomaar in het gevang zit toeft Karlien bij de Van Bergen's op Walcheren. Daar komt het tot de bekentenis en de ge- volgen.Van Bergen's vrouw toont een hoog heid van karakter die aan de situatie zooveel mogelijk pijnlijkheid voor de drie betrokke nen ontneemt, doch aan het slot van het boek nog een zwaren strijd zal te voeren krijgen, die echter met een glorieuse zelfoverwinning eindigt en haar in het licht eener Heilige plaatst. Daarvóór is Gomaar nog eenmaal als wre kend wildeman ten tooneele verschenen. De ontslagen gevangene is naar Walcheren ge komen om zijn vrouw op te eischen en doodt in een donkeren nacht Van Bergen, dien hij in de duinen opwacht. De klopjacht op den moordenaar en diens einde is een stuk prach tige fantasie en behoort tot de beste frag menten van dit veelszins rijke boek. De beschrijving van het hanengevecht roemde ik reeds. Van der Meersch blijkt een echte Vlaming en het is misschien jammer dat hij zijn verhaal niet direct in het beeldrijk Vlaamsch heeft gegeven, zoodat het niet door een ander behoefde te worden klaargemaakt. Men mag vermoeden dat Anton Pieck juist dit boek voor de uitgevers met innig genoegen zal hebben geïllustreerd. Vlaanderland ligt hem goed en de talrijke groote en kleine teekë- ningen zijn bijna zonder uitzondering aller aardigst. Domitiaan van Bergen, om nog even op den hoofdpersoon terug te komen is een breed-uit levend, beminnelijk mensch. physiek sterk als Gomaar en van inborst nobel als Wilfrida zijn vrouw en helpster bij zijn werk. Dat Wilfrida en Karlien beiden van hem vervuld blijven al is hij heengegaan, wordt door den schrijver aanvaardbaar gemaakt; dat die beiden ten slotte in Karlien's kind een gemeenschappe lijke vertroosting en taak vinden, eveneens. al kostte het Wilfrida moeite. Waarom er echter „geen weg buitenom voerde", bleef me duister. j. h. de bois.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1938 | | pagina 13