BOEKEN COVER LICHTGEVENDE STOFFENC Centrale Verwarming TEL. 15597 tio&stet ,BREEMEN AGENDA. -UIT HET BUITENLAND VCPZ«£RING£ Litteraire Kantteekeningen. ZATERDAG 4 FEBRUARI 1939 HA" A RE EM'S DAGBCAD 7 Door PROF. DR. A. D. FOKKER, Curator van het Natuurkundig ng. laboratorium van Teyler's Stichti Wanneer wij iets zien, geschiedt dat omdat van een of ander lichaam licht uitgaat en ons oog treft. Meestal ontleenen de lichamen dit licht aan andere lichamen. Indien zij zelf licht uitzenden, noemen wij ze lichtbronnen. Overdag is de groote lichtbron voor ons de zon, en het licht dat wij van den hemel, de wolken, van de huizen en van de boomen in ons oog krijgen, is alles ontleend aan de zon. Het blauw, dat wij van den hemel zien, is zonnelicht, dat door de ongelijkmatige verdeeling van de moleculen van de lucht verstrooid is, en en hoe ijler de lucht is, des te paarser wordt het hemelblauw. Het licht van de wolken is door de kleine water druppeltjes weerkaatst. Het bevat alle ge- standdeelen van het zonlicht, die wij in de regenboog uiteengespreid zien, en indien de wolken in plaats van zuiverwit wat gelig zien. of wat rood, dan komt dat omdat de lucht tusschen de wolken en ons een deel van het blauwe licht, soms zelfs een deel van het groene licht, verstrooit. Indien wij het dak van een huis rood zien, dan is dat het zon licht, dat in de dunne oppervlaklaag binnen dringt en teruggekaatst wordt, terwijl het groene gedeelte van het zonnespectrum door de pannen wordt geabsorbeerd. In al deze gevallen geven de voorwerpen licht terug, hetgeen zij van de zon hebben gekregen; zij geven zelve geen licht. Er zijn verschillende manieren om lichamen tot lichtgeven te brengen. Algemeen bekend is de verhitting. Indien de lichamen worden verhit tot hooge temperaturen, dan worden zij gloeiend, witgloeiend en al onze electri- sche lampen in huis zijn lichtbronnen, om dat daarin Wolframdraden met behulp van den electrischen stroom tot temperaturen na bij 3000 gr. absoluut worden verhit. Tegenwoordig goed bekend Is ook het licht geven van gassen, door welke men een elec trische stroom laat gaan. In de z.g.n. kwarts lampen is het kwikdamp, waardoor de elec- trische stroom zich een weg baant, terwijl het daarbij de kwikatomen opwekt tot het uitstralen van het karakteristieke kwiklicht, waarvan therapeutisch en prophylactisch zooveel gebruik wordt gemaakt. Men behoort die lampen kwiklampen te noemen. Het kwarts is slechts het omhulsel van de licht gevende kwikdamp; de eenige rol, die het vervullen moet, is dat het die bijzondere ultra violette stralen van het kwiklicht, welke, hoe wel voor het oog zeer gevaarlijk, voor de huid zeer heilzaam zijn, doorlaat. Een zelfde geval van luminescentie heeft men in de thans goed bekende natriumlampen die voer de straatverlichting zoo'n groote rol spelen. Indien.deze lampen worden aange stoken, gaat aanvankelijk de electrische stroom door een mengsel van argon- en neongas en men ziet het roode licht van de neonjatomen. Gaandeweg verwarmt zich de lamp, en het in de lamp aanwezige natrium geeft zooveel damp af. dat deze natriumdamp de electriciteitsgeleiding overneemt van de argon- en neonatomen en bij die electrici teitsgeleiding tot een lichtuitzending wordt opgewekt die zuiver geel is, en practisch geen andere foestanddeelen dan geel bevat. De scherpte, waarmede wij bij natriumverlichting zien kunnen, berust hierop, dat tengevolge van de enkelvoudigheid van het licht afbeel- dingsfouten in onze oogen wegens de kleur schifting niet kunnen optreden. Terloops heb ik al de luminescentie aan gestipt van het neongas, indien het den electrischen stroom geleidt; ieder kent de toe passingen die hier van gemaakt worden om met vurige letters het publiek bepaalde din gen voor oogen te stellen, die men bekend wenscht te zien. Weer een anderen vorm van luminescentie ontmoeten wij bij bepaalde lichamen, die een eigen licht van bijzonder soort uitzenden wanneer zij aan straling zijn blootgesteld. Dit kan zijn electrische straling, het kan ook lichtstraling zijn. En dit laatste geval zullen wij wat nader beschouwen. Dezen bijzonderen vorm van luminescentie noemt men fluorescentie. Men zou aanvan kelijk kunnen meenen, dat deze lichtuit zending onder bestraling niets nieuws is, en niet verschilt van de gewone terugkaatsing van het zonlicht, zooals hierboven beschre ven is. De bedoeling is echter een andere. Men spreekt van fluosceeren indien het uitge zonden licht een andere kleur heeft dat dan het "'icht dat er op valt. De fluoresceerende stof kaatst het opvallende licht niet terug, zij slorpt het op. De atomen worden aldus ge laden met energie, die zij in warmte zouden kunnen omzetten, aldus de temperatuur waarop zij zich bevinden, verhoogende. Dat is ook hetgeen de dakpannen doen met het groene bestanddeel uit het zonlicht. De fluo resceerende atomen echter zetten niet al deze energie, die zij aan het opvallende licht ont leend hebben, om in warmte. Zij doen dit slechts ten deele, het andere deel gebruiken zij om zelf licht uit te zenden, een eigen licht. De gewone stoffen uit het dagelijksch leven kunnen met het opvallende licht twee dingen doen: terugkaatsen of absorbeeren en in warmte omzetten. De fluoresceerende stoffen hebben nog een derde mogelijkheideen eigen licht uitzenden. Het woord fluoresceeren hangt samen met den naam van een zeker mineraal, het fluoriet een verbinding van calcium met fluor, welke kristallen dikwijls als groote kubussen worden gevonden, kubussen, die men vaak door elkaar heen gegroeid aantreft als bweelingkristallen. Het zijn kristallen van fluoriet, die dit ver schijnsel in zeer opmerkelijke mate ver toon en. Verrassend wkcvdt dit verschijnsel, wanneer het opvallende licht voor ons oog onzichtbaar is, bijvoorbeeld ultraviolet. Indien de kristal len in dit voor ons onzichtbare licht staan te stralen met hun eigen fluoresoentielicht. dan maakt dat een mysterieus effect, Wij zijn het niet gewend dat de koude lichamen zelf licht uitstralen. Evenals wij op zomeravo- den worden verrast en geboeid, wanneer het strand bedekt is met die microben uit de zee. die op onze voetstappen reageeren met het uitstralen van licht, zoo worden wij ook verrast door de kleurenpracht van die stuk ken steen, die in het donker in hun eigen lichttaal tot ons spreken. Het fluoriet is niet het eenige mineraal, dat dit vermogen heeft. Ook de kristallen van koolzure kalk. calcieten, hebben dit ver mogen. Terwijl de fluorieten blauw fluores ceeren, ziet men de calcieten in verschillen de nuances van rose en rood. Buitengewoon sterk fluoresceeren kristallen, die uranium bevatten. In deze kristallen zijn het de ura nium atomen zelve, terwijl het in fluoriet en calciet de spoortjes zijn van een klein onzuiver bijmengsel, die voor het lichtver- verschijnsel verantwoordelijk zijn. Er zijn ook kristallen van fluoriet en cal ciet, die volkomen zuiver zijn, en ^die niet fluoresceeren. Het zijn onnoemelijk kleine hoeveelheden van andere stoffen, ingebouwd tusschen de atomen van het kristal, die aan het laatste zijn fluoresceerend vermogen mededeelen. Reeds is de nadruk gevallen op het feit, dat het uitgestraalde licht een ander soort is, een andere kleur heeft, dan het opvallende licht. Wanneer men zich het spectrum voor stelt van het violet door het groen naar het rood, dan ligt de kleur van het uitgestraalde licht steeds naar den kant van het rood, ver geleken bij het opvallende licht. Vandaar dat men, met rood licht instralende, nooit een groene fluorescentie zal kunnen zien. Met blauw licht instralende daarentegen wel. Stoffen die blauw licht absorbeeren, zooals bijv. uraanglas, zien er bij doorvallend licht geel uit. Het licht, dat het uraanglas fluores ceerend uitzendt, is groen. Een demonstratie in Teyler's Museum. In Teyler's Museum is een opstelling ge maakt die men Zondag 5 Februari voor het eerst zal kunnen zien en waarbij het fluores ceeren wordt gedemonstreerd. Het ultraviolet licht is afkomstig van kwik- lampen (z.g. hooge druk-kwiklampen), die ge- plaats zijn in balonnen, welke gemaakt zijn van glas waarin nikkel oxyd is opgelost. Dit glas laat haast geen zichtbaar licht door: wat men van de lampen ziet, is een donkerpaars licht. Overvloediglijk laat dit glas het ultra violet licht door en in dit licht vertoonen de fluoresceerende voorwerpen zich op hun fraaist. Niet alleen minneralen fluores ceeren, er zijn zeer vele organische stoffen die dat in sterke mate doen: bij voor beeld onze nagels en onze tanden, de verf- 'LOOPT CE OOK ZOO GEMAKKELIJK IN DE VAL? of vergewist U zich eerst van den goeden naam en betrouw baarheid van Uw brandstoffen- leverancier? staf waarmee lucifers rood gekleurd zijn. Ook de organische stoffen uit voorhistorische tijden, zooals die sinds millioenen jaren in de fossielen versteend zijn, vertoonen nog hun organischen oorsprong in een fluorescentie. In de vitrine zijn ook '11 paar fossielen, die in het daglicht in kleur niet veel verschillen van de steen waarin zij liggen, maar die onder de ultraviolette bestraling zich helder op een donkeren grond afteekenen. Ook de stoffen, waar uit de lens en het glasachtige lichaam van ons oog zijn gemaakt, fluoresceeren in dit licht. Dat heeft ten gevolge dat, indien het oog getroffen wordt door deze straling, ook zonder dat men naar de lamp kijkt, men door een licht nevelfloers heen ziet, dat zijn zetel in het oog heeft. De lampen zijn daarom verdekt opgesteld, men ziet ze niet, en hun licht wordt met be hulp van gebogen aluminium spiegels gericht op de voorwerpen die uitgestald zijn. Bij de fluoresceerende stoffen houdt het lichtgeven op, indien de bestraling ophoudt. Men kan zeggen dat dit plotseling geschiedt Het is echter juister te zeggen, dat het licht geven binnen zeer korten tijd uitsterft. Deze stoffen kunnen het geroofde licht niet lang vasthouden. Er zijn echter andere stoffen, die dat wel kunnen, die niet principieel verschil len van de fluoresceerende stoffen, maar slechts hierin, dat zij de lichtenergie kunnen vasthouden, welke zij uit het opvallende licht opnemen. Zij kunen het opzamelen en ge durende langen tijd geleidelijk door uitstra ling weer teruggeven. Zulke stoffen noemt men fosforesceerende stoffen. Heeft men deze een tijdlang bestraaid en neemt men alle straling weg, dan blijven zij nog langen tijd naglanzen in verschillende kleuren. Ook hiervan zijn voorbeelden te zien in de vitri nes van Teyler's Museum. Het museum zal op Zondag 5 Februari ge opend zijn van 1315 uur. OLIESTOOKINRICHTING. - NATUURLIJK van ADR. STOOPSLAAN 35 (Adv. Ingez. Med.) HIER IS EEN OUD EN VERTROUWD ADRES-. TELEFOON; 10070 (Adv. Ingez. Med.) ZATERDAG 4 FEBRUARI Concertgebouw: alle zalen groot Oranjebal. 8 uur. Rembrandt Theater: „Circusreizigers". Op het tooneel: Joe Fanton Co. 2.30, 7 en 9.15 uur. Frans Hals Theater: „De rebel van Texas", 2.30, 7 en 9.15 uur. Palace Familie Theater: „De Wildeman" en „Nanon", 2.en 8.15 uur. Luxor Sound Theater: „De 13 lanciers" 2.30, 7 en 9.15 uur. Spaarne Theater: „De waaghalzen van de race baan" en„Offers der zee". Moviac: „Ein Lied geht um die Welt" 7.15 en 9.15 uur. Des middags 2.30 en 4.30 uur: Dik Trom „De Kerkuil", Nieuwe Gracht 23. Tentoonstel ling werk W Oepts. 105 uur ZONDAG 5 FEBRUARI Stadsschouwburg: Jan Musch in „Als je maar 'n verleden hebt", 8.15 uur. Concertgebouw: Bijeenkomst Helpt Spanje. 10 uur v.m. St. Bavo: Sneeuwwitje en de 7 dwergen, 2 u. Bioscoopvoorstellingen 's middags en 's avonds. „De Kerkuil", Nieuwe Gracht 23. Tentoonstel ling werk W. Oepts. 25 uur. MAANDAG 6 FEBRUARI Volksuniversiteit: Aanvang Greshoff-cursus „Van Reizen en Trekken". Bioscoopvoorstellingen 's middags en 's avond* „De Kerkuil", Nieuwe Gracht 23. Tentoonstel ling werk W. Oepts. 105 uur. ROOSTER VAN APOTHEKEN (Samengesteld door den Inspecteur der Volksgezondheid. Voor de apotheken die toestemming gevraagd hebben, om 's avonds en 's nachts en Zondags te sluiten, is door den Inspecteur der Volksgezond heid een sluitingsrooster opgemaakt. Van Zaterdag 4 Februari 8 uur tot en met Vrijdag 10 Februari zijn de volgende apotheken des avonds na 8 uur en des nachts geopend: I. Koster, Bosch en Vaart-Apotheek. Bosch en Vaartstraat 26. Tel. 13290. H. Cohen, Fa, H. Remmers en Zoon, Kruis straat 6. Tel. 10354 M. E. Plaatzer van der Huil, Noorder-Apotheek Jan Gijzenkade 181. Tel. 23821. Nolff's Apotheek: B. K. Blommendaal, Kruis straat 26. Tel. 11174. DU HAMEL EN ZIJN PASQUIERS IN Frankrijk schijnt den laatsten tijd een merkwaardige voorliefde voor lange boe- kenreeksen over één bepaald onderwerp te bestaan. Verschillende bekende schrijvers doen momenteel dergelijke uitvoerige kronieken verschijnen: Jules Romains is met zijn „Hommes de bonne volonté'' al aardig op weg naar het twintigste deel, Martin du Gard heeft zijn cyclus over de „Thibaults" ook nog niet voltooid en Georges Duhamel, die al eerdér zijn vijfdeeligen Salavin-cyclus verschijnen deed, publiceerde kortgeleden het zevende boek van zijn belang wekkende kroniek over de familie Pasquier on der den titel „Cécile parmi nous". Feitelijk is het verschijnen van dergelijke zeer uitvoerige boekenreeksen in een zoo onrus- tigen tijd als de onze een zeer merkwaardig ver schijnsel. Romans van tien en meer deelen roe pen onmiskenbaar herinneringen op aan den „goeden, ouden tijd" van Dickens en andere auteurs, die zich omvangrijke verhalen konden permitteeren omdat zij zelf tijd hadden en omdat de rustige lezers den tijd hadden ze te lezen. Men beweert thans van alle kanten, dat men dien tijd niet meer heeft, maar wat dan met die lange verhalen? Zou het verlangen naar dikke boeken en reeksen van verschillende deelen niet juist een reactie zijn op den jachtenden geest van den modernen tijd? Zelfs Amerika het snelle land bij uitstek hunkert naar „turven": het grootste succes van de Amerikaansche boe kenmarkt was verleden jaar Margaret Mitchell's „Gone with the wind", waarvan de Nederland- sche vertaling drie dikke deelen besloeg. Het lijkt daarom niet gewaagd te concludee- ren, dat het lezende publiek in breed opgezette, literaire verbeeldingen zoekt naar de stabiliteit, welke het in het dagelijksche leven ontberen moet. Om aan de haast dezer jaren te ontkomen, verdiept het zich in bespiegelingen en beschou wingen, die de rustige zekerheid kennen van het nabije en die de werkelijkheid van allen dag beter doen beseffen dan in dien dag zelf moge lijk schijnt yxr ANNEER deze conclusies juist zijn, zal men zich vooral bij het lezen van Duhamel niet teleurgesteld voelen. De wijze, waarop deze no bele Fransche schrijver zich nu reeds zeven boeken lang verdiept in de wederwaardighe den van de merkwaardige familie der Pasquiers, komt met de geschetste kenmerken geheel over een en biedt daarenboven nog aanzienlijk meer Duhamel is een intelligent en vaak zeer verfijnd verteller, hij beschikt over een zeldzame men- schenkennis en daarenboven heeft hij de wijs heid, welke deze dingen in de juiste proporties zet. Denk niet, dat hij doodsch zou zijn of dat hij geen vurig leven kent, maar zijn visie op de menschen en hun onderlinge verhoudingen is rustig: zij heeft de rust van een krachtig, hu maan levensbesef en een groot vertrouwen, een rijpe bezonkenheid. Wanneer hij dan, van dit standpunt uit, het woelige en veel geschakeerde bestaan der Pas quiers aan zich voorbij laat trekken, krijgt het hoe vreemd het ook mag zijn een bijna blij de zekerheid. Deze wordt nog onderstreept door wat een typisch kenmerk is van deze humanis tische levenshouding: de ironie. Deze ligt over vele bladzijden als een stille glimlach en zij ver leent deze familiekroniek een kostelijken glans. Men vindt deze laatste eigenschap vooral weerspiegeld in de figuur van het hoofd der fa milie Pasquier, papa Raymond. Hij is een won derlijke man, die steeds nieuwe, grootsche plan nen nastreeft, die telkens nieuwe, vreemde ideeën heeft, een beminnelijk dilettant met een onverwoestbaar optimisme. In het vorige boek „Les maitres" ontwierp hij een fantastisch graf, nu heeft hij plotseling ontdekt een geniaal ro manschrijver te zijn. Hij is er zeker van, dat zijn vooral Uw 1 (Adv. Ingez. Med.) Rembrandt en het Ongeziene, door Mr. D. A. Kool. Amsterdam H. I. W. Becht. In dit keurig uitgegeven boek heeft de heer Mr. D. A. Kool een honderdtal reproducties naar werken van Rembrandt tezaam gebracht en die van bijschriften voorzien, die mede door met volgorde en indeeling der afbeeldin gen, ten doel hebben den beschouwer een blik te doen slaan in Rembrandt's menschenhart, in het „ongeziene" in des meesters productie. Wij zien dan dat de auteur hetgeen velen als voor de hand liggend zal voorkomen zijn onderwerpen koos uit de voorstellingen, waar bij Rembrandt van zijn kennis van het Oude en het Nieuwe Testament en het aprocriefe boek Tobias gebruik maakte, waaraan Mr. Kool een twaalftal landschappen toevoegt. Voor den schrijver immers openbaart zich volgens zijn voorrede Rembrandt's rijk dom van geest, gemoedsadel en warmte van hart in het bijzonder in zijn voorstellingen van Bijbelsche gegevens. Men verwachte dus in deze uitgave geen kunsthistorische of aesthetïsche-critische aanteekeningen bij de weergegeven kunstwerken. Zij vindt haar ver dienste in de uitvoerige Bijbelcitaten, die op iedere voorstelling betrekking hebben en iedere voorstelling vergezellen, en in de soms tot in détails afdalende uiteenzetting door den schrijver van het voorgestelde gegeven. Het visueel genieten van een werk van beel dende kunst komt in deze uitgave met voorbe dachten rade, minder tot zijn recht dan de poging, den vermoedelijken zielstoestand van den maker tijdens zijn scheppenden arbeid te schetsen. Het is het ongeziene in het kunstwerk dat de schrijver wil zichtbaar maken. En Mr. Kool doet zulks op waardige wijze en vol eer bied voor het geniale van den artist. Wat niet wegneemt dat zeer vele dezer Interpre taties, uitleggende verklaringen, het persoon lijk inzicht van den schrijver moeten blijven vertegenwoordiger en niet klakkeloos op Rembrandt's rekening mogen worden gezet. Voor diens verantwoording moge alleen blij ven datgeen wat men „ziet" daar was hij schilder voor het ongeziene in zijn werk zal, meen ik, altijd voor een deel hypothese blijven. Vaak schoone hypothese. Terwijl ook het werk van minder geniale kunstenaars dan Rembrandt tot even verhe ven gedachten aanleiding geven kan, lijkt deze aard van kunstbeschouwing niet zonder gevaar voor het kunstwerk zelf. Gelukkig gaat Mr. Kool in zijn schouwin gen nergens zoo ver als indertijd de Duitsche kunstgeleerde professor Lichtwark. die in het „hinein-interpretieren" een bolleboos was. Integendeel, uit dezenHollandschen arbeid spreekt slechts een innig religieus gevoel, dat zich gelukkig acht in den grootmeester- schilder van ons volk een verwant senti ment te hebben mogen openbaren. Misschien waren de landschappen in de zen opzet beter achterwege gebleven. Wan neer Rembrandt het zonlicht weergeeft is de poëzie van het zonlicht inderdaad ongezien, maar aanwezig voor wie door zonlicht dich terlijk beroerd wordt. Maar dat gaat buiten Gaat u maar na: 43500 onge lukken per jaar, dat is er gemid deld één ongeveer per 13 minu ten! En als iedereen blijft denken, dat de schuld bij anderen ligt, dan beleven we misschien nog een gemiddelde van 13 onge vallen per minuutl Rembrandt om, die wellicht met de visueele verrukking der lichteffecten al genoeg te stel len gehad heeft. Mary Dorna. Onmaatschappe- pelijke voorkeur. Amsterdam. J. M. Meulenhoff. Een twintigtal korte verhalen, waarvan een enkel mij bekend voorkomt uit weekblad of tijdschrift, brengt mij nu weer een vroeger boekje dezer schrijfster voor den geest dat meen ik „Wanordelijkheden rondom een lastig kind" geheeten was. We hooren van dit lastige kind thans van allerlei: dwaze en trieste dingen en dit is wel kenmerkend voor haar schrijfsters-psyche zelfs in de dwaze is haar toon wrang. Onder de belache lijkste situaties kan zij Triestheid nauwe lijks verbergen en soms weet men, al lezend, niet wat de bovenhand voert: het schrijnend- trieste of het gevoel voor het malle in deze •wereld. Want tusschen de nonsens door he kelt zij veel feller dan bijvoorbeeld Henriëtte van Eyk, terwijl diezelfde nonsens feitelijk veel echter en minder schablone is dan bij haar kunstzuster, aan wie zij intusschen van tijd tot tijd doet denken. De humor van Mary Doma kan een gevoelig mensch aan het hui len brengen en een ander lust doen krijgen haar eens aan de ooren te trekken. Hetgeen bewijst dat zij een persoonlijkheid is, die men in onzen litterairen tuin niet voorbijwandelt zonder op haar gebaren te letten. Nu mag het waar zijn, dat het nog slechts „gebaren" zijn. die ons in haar werk treffen, maar ze zijn dan toch in ieder geval van een zoodanige bewegelijkheid, dat men haar een toekomstig werk van meer gebondenheid, meer omvang, meer compositie zou toewenschen, waarin de qualiteiten dezer vertelsels in al hun eigen aardigheden bewaard konden zijn. Maar ook is de mogelijkheid niet buitengesloten dat dit talent op het korte verhaal, de litteraire jour nalistiek gericht blijft en ook dan zullen wij haar gaarne volgen. Want zij is tot op zekere hoogte een origineel schrijfster met een onge wone mentaliteit, een groote belezenheid en een bijna vrijpostige houding tegenover het leven. Het is een combinatie waar wel wat in zit. J. H. DE BOIS. Duhamel. boek hem eindelijk beroemd zal maken, maar aan het einde van het verhaal hebben al vele uitgevers het manuscript geweigerd en terugge stuurd De hoofdpersoon van dit deel, Cécile, is ech ter werkelijk een kunstenares: een bei'oemd pia niste, die op vele concertreizen lauweren heeft geoogst. Het boek handelt voornamelijk over haar en haar huwelijk. Zij is onverwacht en tot vrijwel ieders verbazing getrouwd met. Richard Fauvet, een verwaand en „hard" intellectueel. Niemand begreep hoe zij de fijngevoelige vrouw met de warme artistenziel dezen man kon huwen, maar het wordt den lezer spoedig duidelijk. In haar knaagde het besef, dat voor een vrouw ook nog een andere levensvervulling is weggelegd dan het spelen op de concertpodia; zij verlangde een huis, een kind. Zij kende daar bij de romantische bohémien-trekken van haar eigen familie en wenschte daarom een man, wiens karakter juist de tegenovergestelde ken merken vertoonde: hun kind zou dan sterker zijn dan de half mislukte Pasquiers, sterker dan de eeuwig plannen-makende vader, dan de deug niet Joseph, dan de zorgende, trouwe moeder. Wat zij aan teleurstelling ten opzichte van haar man ondervindt, kan zij ook dragen, omdat hij haar het kind geschonken heeft, waarvan zij al les verwacht. Maar het kind sterft spoedig en dit is het be gin van het einde. Haar moeilijke huwelijks leven verliest de eenige zekerheid, waarop het feitelijk bouwen kon. Dezen slag komt het niet te boven en het is gedoemd volslagen te misluk ken: het is een tragische vergissing, die zich noodlottig wreekt. Dat Cécile zichzelf uit dit leed weer omhoog weet te werken, komt alleen, doordat zij het geloof weer vindt, dat zij vroeger verliet: in een hernieuwd en bovennatuurlijk verankerd levensbesef leert zij de kracht te vin den, welke zij noodig heeft voor haar genezing. kern van het boek: daaromheen heeft Du hamel weer de verschillende andere leden der familie Pasquier gegroepeerd, allen in hun bonte eigenaardigheden. Ik noemde er reeds enkele; de schrijver heeft ze allen voortreffelijk geteekend en zijn boek aldus een bekoorlijke le vendigheid verleend, geheel verschillend van wat men van een dergelijke, uitgebreide familie kroniek misschien verwachten zou. Van de „bui tenstaanders" noem ik dan nog Fauvet Cé- cile's man en Abbé Scholaert, den eenvoudi- gen, vromen priester, bij wien Cécile in haar feilen nood steun en troost zoekt: ook in andere boeken van Duhamel komen zulke priesterfigu ren voor en steeds wordt men weer getroffen door de fijne, menschelijke zuiverheid, waar mede hij deze gestalten schildert. Zoo heeft Duhamel weer verder geweven aan het lot van zijn Pasquiers en houdt hij deze merkwaardige menschenverzameling onder de zorgvuldige bescherming van de moeder bijeen: alleen Joseph, die telkens nieuwe trucs bedenkt om aan geld te komen, vervreemdt wat van het oude milieu. Zijn jachten naar goud is weinig in overeenstemming met den onbezorgden aard van de anderen; hij is feitelijk min of meer een vreemde. Dat scheen Cécile soms ook vóór Du hamel haar in dit boek nader in studie nam; misschien zal hij thans hetzelfde doen met Jo seph in een volgend deel, want hij lijkt nog lang geen afscheid van zijn vrienden te hebben ge nomen. Het schijnt zijn bedoeling te wezen een alomvattende karakteristiek te geven van het Fransche gezinsleven vóór den wereldoorlog: met „Cécile parmi nous" is deze termijn echter nog niet verstreken. Een of meer nieuwe deelen moeten dit panorama voltooien. Wanneer dit geschied is, zal men zonder twij fel een romancyclus kennen, waarmede Duhamel talloos velen van nu en later aan zich zal heb ben verplicht. Er zijn fonkelender werken van dezen auteur bekend en vooral als schrijver van cultureele beschouwingen b.v. in zijn beken de „Scènes de la vie future" heeft hij een wijder kracht ontplooid dan soms in zijn verha lend proza het geval schijnt. Duhamel lijkt im mers in de eerste plaats een cultuurfilosoof en in dit opzicht mag men hem waardeeren als een der belangrijkste verdedigers van het humanis me in onzen bewogen tijd. Dit humanisme heeft tot nog toe zijn geheele „Chronique des Pas quier" doortrokken, het verleent er de hooge waarde aan van een breed cultuurhistorisch panorama, met kunstenaarshand geschilderd. Niemand, die den daarin weergegeven tijd wil kennen of herkennen, zal dezen cyclus voorbij kunnen gaan. GABRIëL SMIT. „Cécile parmi nous", roman van Georges Duhamel. Ui tg. Mercure de France, Parijs MCMXXXVra. ONAFHANKELIJKE RELIGIEUSE GEMEENSCHAP. Naar wij nader vernemen zal de O.R.G. haar nieuwe centrum in Haarlem openen met een samenkomst in de bovenzaal van het Gemeen telijke Concertgebouw op Zondagavond 12 Fe bruari. Bedoelde avond zal een religieus karakter dra gen. Verschillende organisaties, zoowel kerke lijke als buitenkerkelijke, zullen zich laten ver tegenwoordigen, terwijl meerdere sprekers uit onderscheiden kringen het plan hebben van hun sympathie te doen blijken.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1939 | | pagina 13