I üMctfiuiheöt Vewalg) iaak=Oss VERWEER is dubbel hardnekkig* Kunst m Haarlem en daarbuiten. Ik ontdek Amerika WOENSDAG 28 JUNI 1939 HAARLEM'S DAGBLAD 3 Minister Goseling. van Minister Goseling DEN HAAG Dinsdag. Op het Binnenhof, reeds vroeg voor den aanvang, veel kijkers en wachters. In 's lands vergaderzaal propvolle tribunes en loges, waar we o.m. mevrouw Goseling, met eenige fa milieleden ontdekken, vóórts het Eerste Ka merlid Prof. Barge, oud-Minister Marchant, den Belgischen gezantschapsraad en nog tal van andere bekende figuren. Achter de Regeeringstafel, op een hoek, de Premier en in het midden, de Minister van Justitie Mr. Gose ling. Heel zijn be toog, dit zij voorop gesteld, werd be- heerscht door den gloed zijner overtui ging, dat hij naar eer en geweten ge daan had, wat hij meende dat zijn plicht was geweest. Zoo nu en dan scheen hij de ont roering, die hem soms overviel, ge dachtig aan de zee van smaad en las ter, die zich over zijn hoofd had uitgestort, nauwelijks meester te kunnen worden. Zoo kregen we een diep- menscheiijk pleidooi te hooren, een verweer, dat hoe men ook over verschillende onder- deelen van het gevoerde beleid moge denken op elk rechtschapen mensch indruk moest maken. Opnieuw kreeg men toch wel heel sterk het gevoel: deze vurige, nog jonge be windsman, wiens verlangen om krachtig aan te pakken hem soms parten kan spelen, pleit voor een rechtvaardige zaak. Immers hij ver weert zich tegen den draak van den laster, tegen aantijgingen, als zou hij op den hoogen post, dien hij bekleedt, gehandeld hebben in strijd met wat hij zelf moest hebben ingezien, wat de aan hem toevertrouwde groote belang- gen eischten. Tegelijkertijd was er ongetwij feld plaats voor een nog andere impressie en wel deze, dat de dynamiek van dit verweer aan het inzicht, dat er ook hier en daar fouten waren begaan, welke bij een rustiger beleid vermeden hadden kunnen worden, in belang rijke mate in den weg stond. Doch tevens zal menigeen, bij het aanhooren van 's Ministers betoog zich nog wel eens afgevraagd hebben, of hetgeen men hem dan als verkeerd in zijn beleid in het geval-Oss voor de voeten zou kunnen werpen, nu werkelijk van dien aard was, dat het zin zou hebben, vooral in dezen tijd van ernstige internationale spanning en ook van wellicht nationale moeilijkheden, er een ministerieele halszaak van te maken. Nog iets anders trof wederom, te weten de m.i. zeer juiste, herhaaldelijk door den Minister-pleiter gemaakte opmerking, dat bij het overwegen van al wat er in deze zaak is voorgevallen, de beschouwingen achteraf licht van anderen aard kunnen zijn dan de beoordeeling, het in zicht, dat o.m. de Minister zelf had en moest hebben op de momenten, waarop hij ingreep. ,,Men heeft mij wel eens gekenschetst, zoo zeide hij op een bepaald oogenblik, als iemand, die het zichzelf vooral niet makkelijk wenscht te maken. Daarin schuilt vermoedelijk wel iets juists. In elk geval zal men moeten toe geven, dat ik hiervan in deze zaak overduide lijk heb blijk gegeven. Want zoo ik het me makkelijk had willen maken, dan zou ik niet hebben ingegrepen op de wijze waarop ik het deed en waarvan ik bij voorbaat wel begreep, dat zulks kritiek zou opleveren, dat ik ook in sommige opzichten den schijn tegen me zou hebben." Ziet daar in het kort samengevat enkele van de voornaamste impressies van het geheel van 's Ministers over het algemeen zeldzaam knappe pleidooi, dat hij aanving met de ver klaring, dat hij eerlijk zijn overtuiging zou zeggen. „Iets anders kan en mag ik niet", voegde hij er aan toe om vervolgens terloops aan te stippen, hoe men hem en zijn gezin, onder gebruik van het beruchte wapen der anonimiteit, nu vrijwel een jaar lang met politiek vuil had overgoten, een optreden pas send bij de strijdmethode, tegenwoordig door zekere elementen gevolgd, methode, waarbij men den politieken tegenstander alleen maar alles wat slecht en gemeen is, kan toedichten. Zijn Katholieke vrienden, die hem kennen, hadden het, nu zij aanschouwden hoe men hem te lijf ging, met vuur voor hem opgeno men. En daaruit werd dan weer gedistilleerd, dat het eigenlijk volkomen een Roomsch zaakje werd. Het was echter belachelijk om te meenen. dat inderdaad de aanvallen op Mi nister Goseling, als aanvallen op de R.K. Staatspartij of op de Kerk beschouwd konden worden. Hem, den Minister van Justitie, die steeds het standpunt had ingenomen, dat de Nederland- sche wet gelijkelijk geldt voor gewone burgers en voor geestelijke dienaren, welke dan ook altijd er van was uitgegaan en dat nog deed. dat indien pastoors strafbare feiten verricht hadden, ten hunnen aanzien dezelfde weg als ten opzichte van andere burgers gevolgd moest worden, had men van bepaalden kant echter verweten, zich niet hiernaar gedragen te heb ben. „Daar stak de angel". Intusschen was hij dankbaar, dat met de commissie, de Kamer, vrijwel eenstemmig, kenbaar had gemaakt, dat hem in dit opzicht geen blaam treft. In meer dan een opzicht verklaarde hij reden te hebben om voldaan te zijn over het rapport der Kamercommissie: „Ik voel mij dus niet vernietigd," zoo ging hij voort om hierna vast te stellen, dat de geheele commissie, welke zijn goede trouw onomstootelijk had aangenomen, kenbaar had gemaakt er niet aan te twijfelen, dat de Minister van Justitie, toen hij zijn maatregelen (tegen de Marechaussee-brigade nam. van de noodzakelijkheid overtuigd was, gelijk ze ook verder in geen enkel opzicht kwaad opzet, van den Minister had aangeno men. De Minister had. alweer volgens de com missie zelf. met zijn ingrijpen niets gedaan wat als een schandaal te beschouwen ware. had zich niet aan machtsmisbruik schuldig gemaakt. De vorige week was bij de in het Kamer debat betuigde instemming met de meerder heidsconclusie der commissie op zeer verschil lende wïize men lette op de lijn der nuances van Mr. de Geer tot den heer Wijnkoop toe de vraag beantwoord, hoe eventueele aanne ming dier conclusie te beschouwen ware. „Gaarne zou ik zien. aldus Excellentie Gese ling. dat het mogelijk ware een wog te vinden, opdat zij. die wantrouwen ten opzichte mijner houding willen kenbaar maken daartoe open lijk de gelegenheid zouden krijgen M.a.w. hier ondernam de bewindsman een poging tot uitlokking van een motie van wantrouwen in de Tweede Kamer der fdie vermoedelijk wel geen meerderheid zou krijgen, zoo ze al mocht worden voorgesteld, wat hoogst twijfelachtig is. Na er op gewezen te hebben, dat toen hij in greep, de zaken waarover het liep, alle reeds waren gesloten, zoodat nu toch voor goed naar het Rijk der fabels verwezen zij, dat de Mi nister in loopen strafzaken had ingegrepen, riep hij uit: „Had ik, wien dan ook, willen sparen, in het bijzonder de pastoors, dan zou ik juist beter geen maatregel hebben genomen, doch die maatregelen strekten om de door mij bespeurde tekortkomingen der opsporings ambtenaren in de toekomst te voorkomen". De normale rechtsgang was dus niet door de overheid geschonden Wat de weigering betreft om aan de com missie geseponeerde dossiers te doen toeko men, wees de minister er op, dat het princi pieel volkomen verkeerd ware om daartoe wel over t>e gaan. Men denke eens aan het vol gende. Iemand is verdacht, wordt tenslotte niet vervolgd, heeft zich dus ook niet kunnen verdedigen, maar nu zou, brak men het door den minister beschermde stelsel, zoo iemand wel als het ware veroordeeld kunnen worden door deze Kamer, zonder zich echter ooit te hebben kunnen verdedigen. „Dat is het erg ste wat je kan overkomen", riep hij uit. Als men bedenkt, hoe er heel wat gevallen van geseponeerde zaken zijn, van menschen, waar van dus de buitenwereld niet weet, dat zij eens van iets verdacht waren, en als men dan bedenkt, hoe later zulks, doordat de Ka mer er kennis van zou kunnen nemen, zou kunnen uitlekken, dan is de opmerking van den minister verklaarbaar, dat indien men daartoe overging, men volop in het „Volks gericht" zit en het Wetboek van Strafrecht wel ter zijde kan laten. Dit alles overwegende had hij, mr. Goseling, een weigerend antwoord dus zijn plicht geacht, ook al zou hij het zich wellicht aangenamer gemaakt hebben door het verzoek van de commissie in te wil ligen. wat ook gold ten aanzien van de in overeenstemming met zijn ambtgenooten af wijzende houding t.a.v. het door ambtenaren zelfstandig laten geven van inlichtingen aan de commissie. Achtereenvolgens passeerden hierna weer de verschillende zaken de revue, waarbij de mi nister vooral nog eens in het licht stelde, hoe men de tekortkomingen van de leden der Ossche brigade moet zien in haar geheel, in haar onderling verband. Zoo beschouwd waren zij van dien aard, dat maatregelen moesten worden genomen. En nu lag niets meer voor de hand, dan het overigens in ons land nieuwe en wellicht mede daardoor zoo aange vochten middel van de ontneming der op sporingsbevoegdheid, wat geenszins een straf was noch als zoodanig bedoeld en waarmee aan het corps van de Marechaussee, geen enkel onrecht was aangedaan Trouwens, met behulp van dat corps zelf waarin zijn ver trouwen ongerept was, heeft de minister voor verbetering zorg gedragen door in Oss den ouden brigade-commandant, welke daar des tijds de groote zuivering had ondernomen, de leiding op te dragen. In Oss gaat het thans best, de opwinding en onrust zijn er verdwe nen. Wat dit betreft, aldus Zijne Excellentie, heb ik dus mijn doel bereikt. Op de schildering der zaken, hoeft in dit overzicht niet opnieuw te worden ingegaan. Vermeld zij slechts, dat ten opzichte van het geval v. d. H. de Procureur-Generaal, naar de minister (zich o.m. ook op een brief van den President van de rechtbank in den Bosch be roepende) betoogde, geen invloed had uitge oefend: hij had alleen een seintje gegeven, dat er mogelijk onrecht in een zaak kon ge schieden De zaak van de geestelijken, waardoor voor velen afschuwelijke sensatie was gewekt In dien, wat hij beweert, mr. Rost van Tonningen bewijzen heeft, dat de priesters iets strafbaars hebben gedaan, dan moet hij daarmede niet in deze Kamer komen, neen, dan is het zijn plicht zelfs, om aangifte te doen bij de be treffende, hiertoe volgens het Wetboek van Strafrecht dienende functionarissen. Dit scherp vermaan van den Minister maakte indruk, evenals zijn met verontwaardiging uitgesproken verklaring: „Bevoorrechting heb ik niet geduld en zal ik niet dulden, maar, wat nu menigeen verlangt, rechtsongelijkheid (na melijk scherper en argwanender optreden tegen geestelijken), zal ik ook nooit dulden". Toen hij door de hem ernstig gelaakte metho den van onderzoek die de marechaussee ook juist in die zaken van de beide geestelijken hadden toegepast had geschetst, stelde mr. Goseling de vraag, of men het, als dit nu eens menschen uit eigen kring zou overkomen, nog niet ernstig zou vinden. Het contact tusschen Marechaussee-Justitie -Politte-Gemeente. Daar had zeer zeker een en ander gehaperd. De substituut-officier van Justitie viel, naar de minister al op 7 April 1938 kenbaar had gemaakt, niet in alle opzichten te verdedigen, als was ten zijnen aanzien een maatregel niet op zijn plaats geweest. De Procureur-Generaal: „Als men van mij zijn hoofd eischt, dan ben ik niet bereid tot een zoo weinig fiere houding of het moest zijn, dat de P G. in ernstige mate gefaald heeft er. die overtuiging heb ik niet. Ook hij, een zeer bijzonder bekwaam, on kreukbaar en geweldig ijverig man, heeft aanspraak op rechtvaardige behandeling. Zeker, hij heeft de fouten van zijn goede hoedanigheden, maar wie heeft die niet. Hier en daar ware een andere modulatie mis schien beter geweest. Achteraf heb ik wel eens gedacht aldus ging de Minister verder dat het wel gewenscht ware geweest, als de P. G. na het optreden van den nieuwen districtscommandant der Marechaussee het contact hersteld en verbeterd zou hebben, maar dat is een achteraf bij me opgekomen wensch". Punt voor punt van het „requisitoir" dat de afgevaardigde Mr. v. d. Goes v. Naters tegen den P. G. had uitgesproken, trachtte de Mi nister vervolgens te weerleggen. Daarbij gaf hij toe, dat het gelukkiger en beter ware ge weest het verhoor de Gier in twee étappes te doen plaats vinden, in plaats van V/2 uur achtereen, doch men moest dit laatste nu ook weer niet al te dramatisch gaan voorstellen. Van een systeem Speyart, van een lukraak vervolgen doc-r dezen magistraat was geen sprake Kort en goed, de P. G. kwam er, allés te samen genomen, prachtig af. Dit gedeelte van 's Ministers betoog maakte intusschen een zwakken indruk. Tenslotte de maatregelen tegen de brigade. Die had de Minister zelf genomen, omdat hij begreep, dat 't het corpscommando te zwaar zou vallen en hij toch ook de verantwoorde lijkheid moest dragen. Over de noodzaak om de opsporingsbevoegdheid te ontnemen, is hierboven al het een en ander vermeld. De leering, die de zaak-Oss den Minister had opgeleverd, was. dat hij zich vergist had in den weerslag, welke de maatregelen op ons volk zouden hebben. Dit betreurde hij en vooral betreurde hij. dat door dit alles tegen stellingen waren opgeroepen, die zeker in dezen tijd beter achterwege waren gebleven. Aan het slot van zijn rede van ongeveer drie uur, verklaarde Mr. Goseling. dat het contact met de Marechaussee mis was geweest. Zou men dit met eenige door hem aangegeven punten in de conclusies willen zetten, dan zou hem een dergelijke gang van zaken ver heugen. Mocht het hem gegeven zijn neg zijn medewerking te verleenen, dan zou hij zijnerzijds alles doen om het contact met de leiding der Marechaussee, dat inderdaad te wenschen had overgelaten, te verzorgen. En zou er dan nog eenig verschil van inzicht ten aanzien van het door hem in heel deze kwestie gevoerde beleid overblijven, dan zou dat voor hem geen enkele reden zijn, om zijn rustig vertrouwen aan het wankelen te brengen, omdat hij wist, door alles heen de rust van zijn geweten behouden te hebben. Dit kon niemand hem ontnemen. Hij was zich bewust naar zijn beste geweten te hebben gehandeld in het belang van het vaderland, in het be lang van de groote en kostbare aan hem toe vertrouwde rechtsgoederen. ..Eens zal de erkenning komen, dat ik goed gehandeld heb, nu of later. Daarop ben ik ge rust". Na deze slotwoorden klonk er applaus op de Katholieke banken. Bewegen ging de mi nister zitten, die onmiddellijk daarna van ver schillende afgevaardigden handdrukken in ontvangst had te nemen. o.m. ook van den voorzitter der commissie, den heer Schouten Deze nam na een half uur schorsing, waar in Minister en afgevaardigden even op hun verhaal konden komen, het woord. Allereerst zette hij in den breede uiteen waarom Mr Rost v. Tonningen (nat. soc.) allerminst ge gronde reden had gehad tot klagen over de commissie, zooals deze afgevaardigde de vorige week bad gedaan. Door alles nu eens in de tails te vertellen, liet spr. duidelijk de waar deloosheid uitkomen van de bedoelde be schouwingen van Mi'. Rost v. Tonningen Het optreden in dezen van dien afgevaardigde, welke iedereen en alles zonder zweem van bewijs beschuldigt van het willen dekken van misdaden enz. enz., noemde de heer Schouten ontstellend ongewoon. Juist de strijd voor de reinheid van zeden drijft ons er toe om niet. van een gerucht, een zedenzaak en er zoo een publiek schandaal van te maken. Daarom achtte spr. het de moeite waard nu eens te laten zien hoe het nat.-soc. Kamerlid, dat het had doen voor komen alsof hij de man was, welke waakt voor recht en moraal, in heel deze aangelegenheid te werk was gegaan, hoe hij zijn plicht als Kamerlid had opgevat! Na deze lange inleiding bestreed de heer Schouten allereerst de stelling van Minister Goseling Inzake het niet overleggen van dos siers van gesloten en ter zijde gelegde ge seponeerde) zaken in zooverre dat z.i. in het onderhavige geval op den overigens door spr. onderschreven regel dat dergelijke stuk ken niet aan derden moeten worden ter hand gesteld, een uitzondering had moeten en mo gen worden gemaakt. De commissie had haar verzoek tot den Minister gericht uit hoofde van het bijzondere karakter van de heele zaak Oss en de zich daarbij voorgedaan hebbende Bij apothekers en drogisten, koker 12 st. 50 ct. doosje 6 st. 30 cl maar HARTJES van MI3NHARDT brengen dadelijk beterschap! Door de typische hartvorm gemakkelijk in te nemen. (Adv. Ingez. Med.) Torrentius, de schilder met het ééne schilderij. Over Torrentius is dezer dagen (bij Brusse - Rotterdam) een hoogst interessant boek ver schenen, dat 'voor ons. Haarlemmers zeker van belang is, waar de relaties tusschen dien 17en eeuwschen kunstenaar en de Spaarnestad ge- ruimen tijd de gemoederen in beweging ge bracht hebben door een proces, en een veroor deeling tot twintig jaar tuchthuis als vervolg daarop, door de Haarlemsche regeerders den schilder opgelegd. Over zijn kunst ging het daarbij niet, al schijnen een aantal zijne# werken bij het von nis in beslag genomen en verbrand te zijn en al werd gedurende de procedure over zijn kunstproductie niet bepaald met waardeering gesproken. De vervolging was ingesteld, om dat hij beschuldigd werd van godslasterlijke praat en openlijke minachting en bespotting der religie: in die dagen van strijd en onver draagzaamheid een probaat middel om iemand den naasten weg naar de galg te doen inslaan. De elsch was dan ook de doodstraf geweest: het vonnis had dien eisch tot twintig jaar af zondering verzacht en ook daaraan is, na een paar jaar, een eind gekomen door persoonlijke tusschenkomst van Prins Frederik Hendrik en bovenal van den Engelschen koning Karei den Eerste. Hieruit blijkt wel dat Johannes Torrentius niet niet bepaald de eerstbeste schilderijen maker geweest is en wordt het verklaarbaar hoe hij voor de kunsthistorische wetenschap door het compleet verloren gegaan zijn van zijn werken een bijzonder Interessante puzzle geweest is en feitelijk nog is. Want, wat door de Haarlemsche justitie vernietigd zou zijn kan slechts een klein gedeelte van zijn levenswerk geweest zijn. veel moet onopge merkt zijn blijven zwei-ven of aan andere ma kers toegeschreven. Zoo was or tot voor kort slechts één schil derij. een stilleven uit. het Rijksmuseum te Amsterdam, dat met zekerheid als Torrentius' werk aanvaard werd. Wel wordt in hetzelfde museum een ander stilleven met dierschedels en andere voorwerpen er op, bewaard dat ach tereenvolgens aan Jan van de Velde en Metsu is toegeschreven en mogelijk ook van'Torren- tlus is. doch dat blijft voorloopig een hypo these. Doch nu brengt in het boek dat wij bespre ken. de schrijver A. J. Rehorst een schilderij ten tooneele met een gansch anderen inhoud: een figuurstuk met de in de beeldende kunst vaak behandelde overspelige vrouw voor Jezus, met de aanklagende priesters rondom hem. De schrijver is overtuigd hier een werk van Tor rentius voor zich te hebben en aan de uitvoe rige verdediging van dat inzicht is zijn hoogst interessante studie, die velerlei gebieden be strijkt, en in ieder opzicht leerrijk is, gewijd. Nu was er. vooral ten opzichte van dat be ruchte Haarlemsche proces en laten we er nu maar meteen even bijzeggen dat daarbij allerlei geknoei en geintrigeer plaats vond, waarbij de Haarlemsche gemeenschap geen fraai figuur slaat reeds veel door Dr. Bre- dius uit archiefstukken en acten gepubliceerd en de heer Rehorst vermeldt dat en benut die publicaties. Ook over andere zaken, Torren tius' kunst rakende, bestaat litteratuur: over zijn geheimzinnigertechniek, over zijn ken nis van de camera en zijn vóórvoelen der foto grafie enz. Maar een belangrijk gedeelte van zijn studie heeft de heer Rehorst aan een meetkunstig schema in de schilderij-compositie gewijd, aan de „cirkeldeeling", een compositie-systeem reeds door Dürer e.a, toegepast en dat de schrijver overeenkomstig meent terug te vin den in de beide werken van Torrentius die hij bespreekt. Het kan, dunkt ons, zoo zijn, en 't kan ook anders wezen. Dat geldt, op het eerste gezicht, ook voor die andere mogelijkheid, door schrijver als zekerheden ondergaan, dat na melijk op de schilderij der overspelige vrouw, in de figuren rondom, der Farizeërs en toe schouwers, de portretten te herkennen zouden zijn van hen, die den schilder in zijn proces bezwaard en belasterd zouden hebben. Men zal de bewijsvoering voor zijn these met belang stelling volgen en den schrijver ook waardee- ren om de uitvoerige schets, die hij van den kring geeft waarin Torrentius zich bewoog. Daarmee houdt verband de aanwezigheid der Roze kruisers, waartoe de schilder behoor de. in Nederland: verder zijn verkeer in de familie Roemer Visscher en in de beide rede rijkerskamers, die in Amsterdam den toon aangaven Alles bijeen, is dit wel gedocumenteerde werk een cultuurhistorische studie die men van vele kanten kan bezien, en in alle rich tingen met onverflauwde belangstelling kan doorkruisen. Het zou ons niet verwonderen wanneer er tegen het een en ander bezwaren mochten worden ingebracht, doch dat kan al leen bewijzen dat door den schrijver iets nieuws te berde werd gebracht. Wij weten nu in ieder geval meer over Tor rentius en zijn leven, dan over zijn kunst. Hij is een eenigszins legendarisch schilder, een eersterangs curiosum. De geheimzinnigheid, waarin zijn bestaan gewikkeld leek wordt met den dag doorzichtiger en het is niet onmoge lijk dat bij verdere vondsten van verscholen werken, ook over zijn kunst meer klaarheid komt dan een enkel doek kan verschaffen. Hij zal een veelzijdig en begaafd man ge weest zijn die misschien door een zekere los lippigheid en praalzucht velen tegen zich in genomen heeft en bij anderen de zonderling ste verdenkingen heeft opgewekt. Hij zal niet losbandiger geweest zijn dan vele zijner tijd- genooten maar men zal het hem zwaarder hebben aangerekend, omdat men zich over zijn scherpe tong en spotzucht wenschte te wreken. Waar anderen hun vrijere inzichten over godsdienst en religie verborgen hielden, om dat ze wisten dat die niet getolereerd werden, zal hij er een beetje branie-achtig mee te koop geloopen hebben, en een deel der misère die zijn deel werd, daardoor hebben uitgelokt. Doch ook mag niet als onaantastbaar worden aangenomen dat zijn karakter volledig acht tien-karaats was: daartegen pleiten te vele feiten die uit de stukken bekend werden en ook door hem niet ontkend zijn. Doch dat alles kan met zijn kunst in ver wijderd verband staan zoo wij slechts wat meer van die kunst onder de oogen hadden gehad, en ons tot een waardeering daarvan, en alleen als kunstprestatie konden bepalen. Met de door den schrijver voorgestelde reli gieuze schilderij opent zich wellicht een mo gelijkheid ook die materie iets duidelijker ons voor oogen te stellen Waar die schilderij zich bevindt, of te zien is en vanwaar ze kwam. wordt in het besproken boek niet vermeld J. H. DE BOIS. moeilijkheden. Ook tot het oproepen van ambtenaren was de commissie, naar spr. nader betoogt, bevoegd en er waren in deze aangelegenheid redenen genoeg voor. Het zou de behandeling van de zaak hebben kunnen dienen en het ware derhalve in de oogen van de commissie juister geweest, wanneer de Re geering in dezen geen richtlijnen aan de amb tenaren hadden gegeven, die hen er toe bracht het verzoek van de commissie om in haar midden te verschijnen, af te wijzen. Wie weet hoe beter licht we hadden verkregen als bijv. de Procureur-Generaal eens wel tot de com missie ware gekomen? Ook hier was toch reden geweest om anders te handelen, ais in de al- gemeene richtlijnen was aangegeven. Woensdag voortzetting van de rede en van het verdere debat, dat dan zal moeten af- loopen! E. v. R. Hitte. Ze hadden we al gewaarschuwd toen ik het brave koele vaderland verliet en het is prompt uitgekomen: ,,'s zomers kan het in New-York heet zijn. nee-maar zoo heet. En nu zit ik zonder boord en uitzonderlijk primitief van kleeding aan mijn schrijftafel, wat ongetwij feld aan de toch reeds door den tand des tijcis weggeknabbelde aesthetiek des mannelijken schoons groote afbreuk doet. Een man zonder boordje schijnt iets hulpeloos' en belachelijks te hebben maar een man met een wegsmel tend boord is bepaald onsympathiek. Dan maar liever belachelijk tusschen de veilige, gloeiende wanden der kamer-intimiteit, want ik moet u toch vertellen van deze voor kenners van deze stad overigens zeer alledaagsche, New-Yorksche ontdekking-: de laaiende hitte, die maar niet aflaat en die zelfs op deze koel ste plek van Manhattan de straat aan de breede Hudson 's avonds even zwaar en dik en vochtig is als overdag, wanneer de onbarmhartige zon hoog aan den gloelenden hemel staat. Zoodat je hier vanzelf den man, dat machtige, wereldbestierende verschijnsel,, op z'n hulpeloost en zieligst ziet rondloopen: in een onderhemmetje met bloote armen. Bij ons zou je zoo niet mogen rondloopen en heelemaal aangepast ben ik nog niet. Ik heb tenminste m'n overhemd nog aan, wan neer ik mij op straat waag om naar den kap per te gaan. Dat is met een Hollandsche men taliteit al 'n soort oedwoud-avontuur, waaraan ge in Den Haag niet zoudt mogen denken. Want stel u voor dat ge in uw overhemd door de Spuistraat zoudt wandelen en den burge meester of den president van de rechtbank zoudt tegenkomen. Dat zou een griezelige degradatie van den eerbaren burger In u be- teekenen. Maar de kapper ontvangt mij, met uw permissie, bijna naakt en er zit een meneer te wachten in een wonderlijk-luchtige kleedij een meneer, die aan eens ijshoorntje likt. Hij is professor aan Columbia University en in Leiden zou de heele senaat eraan te pas komen, denkt u niet? Het is heet, vochtig heet. in deze toch al zoo koortsachtige stad, die gloeiend en kokend en sissend van den brand tusschen haar wolken krabbers ligt te sudderen. De ondergrondsche treinen, die stampvol zijn van zittende, staande en hangende men schen, zijn broeikassen-op-wieltjes die zich door de kokende aarde boren, het is net gloeiende haché. een heete pap waaruit warm* kreeftroode hoofden omhoog steken. Maar alles blijft rijden, rossen en razen. De reusachtige klomp van steen en menschenvleesch. snakkend naar adem in de kleffe vochtigheid van wat in Scheveningen een „stralende zomerdag" heet, blijft koopen en verkoopen. noteeren en dic- teeren. ruilen en handelen, suwen en sleepen, dicteeren en opschrijven en zwoegen en zweeten en dollars ruilen, brood bakken en varkens slachten, en kranten-in-elkaar- zetten en alle andere honderdduizend dingen doen die tezamen 't nuttige menschleven vor men. zonder dat dit nut, overtuigend-duidelijk tot uiting komt. Langs mijn ramen rollen onafgebroken, dag en nacht., honderdduizend automobielen voorbij, de autobussen razen door den zonne brand. er slaan alsmaar met kanonschoten autodeurtjes dicht, benzine-dampen blijven zwaar op het gloeiende asfalt zweven en de metropool New-York likt aan roomijs en zuigt de zeven mlllioen fleschjes coca-cola naar binnen die hier iederen dag als een zoete prikkelende stroom van vocht door de kelen pleegt te klokken. Op den hoek van Broadway en Wall Street, waar, als de zon het hoogst en het heetst is over de koopkracht van de wereld wordt beslist, davert de hitte loodrecht uit den koperen hemel op allemaal drukke mannetjes met actetasschen. Midden tusschen de ge weldige. loodrechte bank-gevaarten ligt daar een kleine kerk met een stil kerkhofje- dat tevergeefs zijn vermaning prevelt: „you can 't take it with you".je kunt het toch niet meenemen, druk meneertje met je heete hersenpan vol cijfers en breuken. Op Times Square, brandpunt van wat de wereld „plezier" noemt, staan de bioscopen, de cabarets, de danstenten schouder aan schouder in de hitte. Trage, dikke rivieren van menschen stroomen als kleverige stroop langs de verleidingen van de wereldstad. Maar in het midden staat een granieten kruis, gedenktee- ken voor in den oorlog gesneuvelden. Juist hier. Juist op deze plaats. Een vermaning tot inkeer. Gedenkt de broosheid van uw plei- zier.. Gedenkt de vergankelijkheid en de nut teloosheid van uw haasten en handelen in de hitte. Zoo is New-York op een zomerschen dag. Volle treinen, volle liften, volle bars en volle parken, Droogte en roomijs. Dorst en coca-cola. Koersen en grafsteenen. Danslo- kalen en memento mori. Blikkerende auto- stroomen en witte ziekenhuizen. Kerken en banken en begraafplaatsen en zestig-verdie- pingen-kantoren. De kapper, de bakker en de krantenverkooper in hun hemmetje. -Bur gemeester Fiorello Laguardia zonder boord. Vijf moorden, duizend bevallingen, vijfhonderd operaties drie mlllioen avondbladen in de sidderende hitte. Wij eten en sterven en drinken en smachten en koopen en verliezen zeven-mtüioen-voudig. Wereldstad in de hitte. New-York en zomersche dag. Ergens in de verte, drieduizend mijlen weg, nog geen speldeprikje op de aarde, ligt Schier monnikoog! Ik denk aan Schiermonnikoog. En de drukke mannetjes van Wallstreet vegen hun voorhoofd af. Mr. E. ELLA9L

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1939 | | pagina 5