1 3iet ZametQeiuk uutt dat SAiet De geboorte van de Fransche vlag. BIJ HET WISSELEND GETIJ VAN DE GROOTE SPORT Litteraire Kantteekeningen. KAMPEERDERS Heden Opruiming D. S. LEEFLANG ZATERDAG 15 JUEI 1939 HAARLEM'S DAG BE AD 1789 17 Juli 1939 Lodewijk, XVI begeeft zich op 17 Juli 1789 naar het Stadhuis te Parijs. (Anonieme gravure). Ieder volk heeft zijn vlag, ieder vlag haar historie, de Union Jack zoo goed als de Stars and Stripes en ons Rood-Wit-Blauw. Om vlag gen is bloed vergoten en zijn koninkrijken ver speeld. Heldenzangen zijn gewijd aan hen die de vaderlandsche vlag stelden boven het leven of de vijandelijke uit het topje van de mast neerhaalden. De Fransche vlag, de tricolore, die heden, 17 Juli, honderd-en-vijftig jaar bestaat, dankt haar ontstaan aan een toeval of, zoo men wil, aan een hoffelijkheid. De 14e Juli, de dag van de bestorming der Bastille, was de dag der groene cocarde ge weest. Maar alras hadden de Parijzenaars van dit embleem afstand gedaan. Het was inder daad ook niet gelukkig gekozen: groen immers was de kleur van Artois en de Graaf van Artois, 's konings jongste broer, gold als de meest over tuigde tegenstander van de revolutie, als de lei der der hofpartij, als de grootste vijand van het volle. De groene cocarde verdween dan ook spoedig en werd vervangen door de rood-blau- we. Rood en blauw in verticale banen waren vanouds de Parijsche stadskleuren. Op den avond van den 14en Juli kwam een deputatie van het gemeentebestuur de zaal der Nationale Vergadering te Versailles binnen stappen, om verslag uit te brengen van de ge beurtenissen. In de spaarzaam met enkele kaar sen verlichte groote ruimte, waar de afgevaar digden reeds sinds den 13en onafgebroken bij een waren, in stijgende onrust en vrees voor militaire maatregelen van het Hof, bracht het verhaal van de bestorming en van den dood van Launa groote opwinding teweeg. Algemeen was men van oordeel dat de commandant der Bastille woordbreuk had gepleegd en dus terecht door de menigte was afgemaakt. „Het volk heeft recht gedaan met koelbloedigheid, ofschoon zonder inachtneming der gebruikelijke vor men". Toen Lodewijk de toedracht der zaak had vernomen, was hij diep onder den indruk en gehoor gevend aan een zijner plotselinge op wellingen, beloofde hij (in zijn bed) onmiddel lijk te zullen bevelen de troepen terug te trek ken. 's Morgens zou hij vroegtijdig in de ver gadering verschijnen en daar mededeeling doen van zijn inzichten en plannen. Toen hij in de Salie des Menus verscheen, alleen begeleid door zijn beide broers, ontvin gen de afgevaardigden hem, op voorstel van Mirabeau, in somber zwijgen. „Laten we niet te vroeg juichen", had deze invloedrijke verte genwoordiger gezegd, ,,In Parijs vloeit het bloed van onze broeders. Laten wij wachten tot wij 's konings plannen uit zijn eigen mond hebben vernomen. Eerbiedige stilte zij de be jegening van den vorst door de afgevaardigden van zijn ongelukkig volk: het zwijgen der vol keren is een les voor de vorsten". Maar toen de koning verklaard had, dat hij één voelde met zijn volk, dat hij bevel had gegeven de troepen uit Parijs en Versailles terug te trekken en ein digde met de woorden: „Mijne Heeren, ik ver trouw op u!', barstten van alle kanten luide toe juichingen los. De vergadering verhief zich van haar zetels en begeleidde den koning naar zijn paleis. Na dit succes besloot Lodewijk te probeeren het volle van zijn hoofdstad voor zich te winnen door naar Parijs te rijden en de menigte gerust te stellen. Reeds den 15en Juli vertrok een deputatie van 100 leden der Vergadering der waarts. Zij werd met groot enthousiasme ont vangen. Het Stadsbestuur benoemde Bailly tol burgemeester en de Nationale Garde koos La fayette tot haar bevelhebber. Daarna trok men naar de Notre Dame, om een plechtig Te Deum te zingen. Eenige duizenden woonden deze plech tigheid bij en het trof velen, dat de Parijzenaars zonder uitzondering met de rood-blauwe cocar de waren getooid. Den 17en begaf Zijne Majesteit zich naar zijn hoofdstad. Zijn koets werd voorafgegaan door een schare vrouwen „die als bacchanten boom takken met linten versierd heen en weer zwaaiden" en gevolgd door het grootste deel der Nationale Vergadering, twee aan twee, „een hertog naast een pastoor, een bisschop naast een boer". Bij de stadspoort wachtten Bailly met het Gemeentebestuur en Lafayette met de Garde hun Koning op. De nieuwbenoemde burgervader hield een toespraak, waarin hij zeide: „Ik bied Uwe Majesteit de sleutels der goede stad Parijs aan. Het zijn dezelfde die eertijds aan Hen drik IV werden overhandigd. Hü had zijn volk herwonnen. Thans heeft het volk zijn vorst her wonnen." Men zegt, dat Lodewijk zich bij deze werkelijk vermetele woorden overboog naar den Prins van Beauvau die naast hem zat, hem toefluisterend: „Ik weet werkelijk niet of ik dit wel mag aanhooren." Op zijn weg naar het Stadhuis reed de Koning door een driedubbele rij gardisten, gewapend met geweren, pieken en lansen, maar ook met zeisen en knuppels. Bepaald vriendelijk keken zij nog niet en herhaaldelijk hoorde men de kreet „Leve het volk!" Maar toen Lodewijk uit zijn koets was gestapt en de trappen van het Stadhuis besteeg, waar de vlag. die men de Bastille had afgerukt, als trophee wapperde, trad Bailly hem nogmaals tegemoet. Op de borst des Konings hechtte hij de cocarde der stad Parijs, maar uit eerbied en hoffelijkheid had men tusschen het rood en blauw een witte baan geschoven: de kleur der Bourbons, de kleur des Konings. Zoo symboliseerde de tricolore de ver zoening van Vorst en Volk. Zoo werd de Fran- door de ontzaglijke menigte op het plein ver zameld. De vrede was geteekend. „De Koning heeft getoond dat hij ook tot den Derden Stand behoort." Nu spraken velen hem toe die Zij: Majesteit hulde betuigden, maar hem tevens hun terechtwijzingen niet spaarden. De Koning bleef onbeweeglijk zitten en glimlachte af en toe flauwtjes. „Zijn dom en onnoozel gezicht riep bij mij slechts medelijden wakker", schrijft een ooggetuige. Na zijn goedkeuring te hebben gehecht aan de maatregelen die het voorloopig bestuur had nomen en de benoeming van Bailly en Lafayette te hebben bezegeld, vertrok Lodewijk onder stormachtige toejuichingen naar Versailles, waar men den ganschen dag in hevige ongerustheid had verkeerd. De Nationale Vergadering volgde den Koning en begeleidde hem wederom tot het paleis, waar Marie Antoinette en de kinderen zich onder vreugdetranen in zijn armen wierpen. Dienzelfden dag verloor Frankrijk een reeks zijner aanzienlijkste inwoners: de graaf var Artois met zijn beide zoons, de prins de Condé, de prins van Conti, de familie Polignac verlieten met talrijk gevolg hun vaderland. Maar he won iets dat meer waarde had dan prinsen en graven: het won zijn Rood-Wit-Blauw, zijn roemrijke Tricolore. P. H. SCHRÖDER PROGRAMMA VAN DE HAARLEMSCHE RADIO CENTRALE OP ZONDAG 16 JULI. Progr. I; Hilversum II. Progr. II: Jaarsveld en Hilversum I. In verband met plaatselijke slechte ontvangst noodzakelijke wijzigingen voorbehouden. Progr. Ill: Ned. Brussel 8.30, Fransch Brus sel 11.20, Ned. Brussel 12.50, Fransch Brussel 1.50, Pauze 2.15, Keulen 2.20, Fransch Brussel 3.50, Parijs Radio 5.35, Radio P.T.T. Nord 6.20, London Regional 6.30, Ned. Brussel 7.20, Keulen 7.50, Ned. Brussel 10.20, Fransch Brussel 10.30, Boedapest 11.20. Progr. IV: Keulen 8.35, Fransch Brussel 9.20, Parijs Radio 10.20, Droitwich 10.50, Parijs Radio 1.50, Droitwich 2.35, London Regional 5.20, Droitwich 6.05, London Regional 9.25, Droit wich 9.50, Keulen 11.00. Progr. V: 8.30 v.m.12.00 n.m. Diversen. Helianthus, Zonnebloem. De zonnebloem houdt van een zonnige stand plaats en van een voedzamen, niet al te vochti- gen grond. Wie kent niet de ouderwetsche Helianthuis annuus, waarvan de stevige bebladerde sten gels wel tot drie meter hoog worden en die aan den top de zware, tot veertig centimeter groote, bloemen dragen? Er zijn van Helianthus annuus ook variëtei ten met iets kleinere bloemen en behalve geel- bloeiende komen er ook roodachtige (Helian thuis annuus purpureus), roodbruin- (Helian thuis annuus gaillai-diflorus) en kastanjebruin gekleurde voor. Al deze groote bloemen zijn mijns inziens slechts voor zeer groote vazen als snijbloemen te gebruiken, maar ook dan nog zijn ze wel wat overweldigend. Buitengewoon mooi kan echter een enkele annuusbloem in een platte drijfschaal uitko men, liefst in een blauwe of een grijze schaal. Er zijn echter ook kleinbloemige soorten, die juist als snijbloemen buitengewoon voldoen. De bekendste is wel Helianthuis debilis He lianthus cucumerifolius). Ook hiervan komen weer verschillende va riëteiten voor, met lichter of donkerder geel gekleurde bloemen. De Helianthus cucumerifolius flore pleno heeft meer dan een rij lintbloemen en maakt dus een veel gevulderen indruk. De variëteit nanus blijft een laag plantje, dat niet meer dan dertig centimeter hoog wordt en vele kleine bloemhoofdjes draagt; de vorm Lil- liput behoort hier onder andere toe. Deze beide soorten Helianthus annuus en Helianthus debilis zijn eenjarige planten. We kunnen ze zelf zaaien in AprilMei. Hebben we ze binnen in potjes gezaaid, dan brengen we de plantjes niet eerder op hun plaats van bestemming dan nadat ze goed zijn doorgeworteld. Zaaien we ze ter plaatse buiten, dan moeten we later natuurlijk terdege uitdunnen. Een mooie zonnebloem, die we als vaste plant moetten beschouwen, is de Helianthus multiflo. ris Soleil d'or, een dubbelbloemige soort, met iets bolvormige bloemen. Deze bloei zeer rijk en zeer lang, van Juli tot September, en behalve dat gedurende al dien tijd de tuin er door wordt opgevroolijkt, levert ze al die maanden ook een overvloed van snijbloemen. Bovendien heeft deze plant natuurlijk het voordeel, dat ze niet ieder jaar opnieuw behoeft te worden gezaaid. A. J. D. EG me, met wie je omgaat, en ik zal je zeggen, wie je bent". Zeker! Maar niet minder terecht kan men zeggen: y y Zeg me wat voor sport je beoefent en ik zal je zeggen, wie je bent". Want sport is in de vrijheid van haar keuze, in haar eigen karak ter, ongetwijfeld bijzonder typeeren'd voor een persoonlijkheid, voor haar temperament en haar mentaliteit, even veelzeggend voor geest als voor lichaam. Zoo is het ook verklaarbaar, dat dik wijls zekere, aan verschillende jaargetijden ge boden sporten samengaan: de voetballer van den zomer verandert 's winters in een ijs hockeyer. de tennisser in een schaatsenrijder, de kunstspringer van de Trampolin in een kunstspringer van de witte springschans, de ke gelaar in een ijsschutter: de ruiter blijft zijn paard trouw, de motorrijder zijn machine, al neigt hij ook speciaal tot de bobslee. Lang heeft de skiër in de beste beteekenis, de ski-wandelaar, voor wie zijn „Bretter", zijn lat ten, niet zoo zeer de prikkel van een glijbaan of de lauwerkrans van den acrobatsschen sport- overwinnaar beteekenen, als wel de verovering van het wintersche berglandschap, geen zomer- schen tegenhanger gehad, die hem zijn sport ook maar eenigszins zou hebben kunnen vergoeden. Tot de watertrektochten, het trekken met vouw- kano's in steeds ruimeren kring doordrong en tegenwoordig als de zomersport van den skiër geldt. Niet het waterskiën, die altijd weer op nieuw en nooit met volledig succes gelanceerde speciale tak van het trekken langs de wateren in meer letterlijke beteekenis. Want het blijft nu eenmaal een twijfelachtig genot, aan iederen voet een heel schip te voelen hangen en zich zoo in het algemeen heel hulpeloos en slechts met flinke inspanning op het water te kunnen voort bewegen. De vouwkano echter, dit wonderding, dat men eerst in twee, zij het dan ook omvang rijke rugzakken, betrekkelijk gemakkelijk draagt of op een tweewielig karretje geladen, voort trekt, en dat dan, in een klein half uurtje, rank en veilig opgebouwd, in een sierlijk vaartuigje verandert. Dit vaartuigje in zijn beweeglijkheid en ver bondenheid met de natuur met zijn vele mogelijk heden is het, wat voor den skiër dezelfde waar de heeft en hem in even groote geestdrift brengt als zijn latten. De eerste wedervraag is wel. waarom niet het alpinisme in zijn oorspronkelijke beteekenis, het bergbestijgen in den zomer dus, den skiër de sneeuwlooze jaargetijden bekoort. Nu: danks alle moeite bij het stijgen is de skisport een betrekkelijk gemakkelijke sport gebleven, vooral gezien tegenover het strenge alpinisme. Het is ook heelemaal niet hetzelfde, of men de 500 of 2000 M. in den winter of in den zomer moet klimmen. En de daling? 's Winters 't hoog tepunt. het geluk, dat maar al te snel voorbij is; 's zomers niet veel korter dan het klimmen en dikwijls genoeg bezwaarlijker, gevaarlijker, bij hoogtoeren zelfs altijd. En wie den berg 's win ters kent, als de afstanden als vliegend over wonnen worden en de spleten en kloven wit dichtgewaaid en overbrugd zijn, die voelt er in den zomer niets voor, in het zweet zijns aan- schjjns, stap voor stap, de bergen te „erschlei- chen" (moeizaam veroveren). Ja, dat tempera ment! Daarbij is de skiër ook zoo gewend geraakt aan zijn materiaal, zijn ski's, deze geruischlooze, reuklooze, edele latten, die, als men ze be- heerscht, zich zoo wonderlijk aan hun element aanpassen, dat hij ook hiervoor iets in de plaats wenscht. Dat is nu de vouwkano. Zooals de lat ten spelend beheerscht door den meester en door het element tegelijk, blootgesteld aan den wind en het water (wat doet het er toe, of het be vroren of open is!) aan de zon en de heldere nacht; en evenals de latten in principe een oer- wei-ktuig van primitieve volken en juist daar door zoo echt en dicht bij de natuur. Een mid del voor eigen kracht en eigen fantasie, om zich opnieuw zelf een beeld te vormen van wereld en de natuur, tót genot, tot spel, tot vrij heid, tot avontuur. Zooals voor den skieër de wintersche landen zich open doen, zoo voor den kanoër de land schappen der stroomen, velden, meren en nog ongetemde wateren. Ski en kano bevredigen dus, ieder op zijn wijze, het verlangen om de beslom meringen en de drukte te ontvluchten, de wis seling van dag en nacht in het landschap te be leven. Daar kan men nog werkelijk eenzaam zijn, zich verliezen in de natuur, maar daarmee ook den weg terug vinden naar het eeuwige ge luk, naar water en wind, naar plant en dier, naar wolk en droom. Den weg terug dus naar de natuur en naar het verloren geluk van den pri mitieven mensch, van het vrije leven vol blijde ongebondenheid. Dan mag de één het op meer rationalistisch-wetenschappelijke wijze zoeken, de ander op meer romantisch-fantastische wijze: het geluk blijft. Want wie zich 's winters uit leefde in het oprrfbten van de sneeuwhoogte en het uitkijken naar wildsporen, die doet het nu, 's zomer in het kijken naar den waterstand en de vogelsporen. En voor wien 's winters het witte hooggebergte werd tot de arctis en de berg tot een zilveren burcht, voor hem wordt nu de tot de zee, het stroompje van het lage land tot de rivier in het oerwoud. Na deze meer theoretische uiteenzettingen willen we ons als bewijs van het bovenstaande even inleven in deze beide zoo verschillende en toch zoo eendere manieren, de natuur te beleven en sport te beoefenen, juist in een tijd, dien men het leven van deze sneeuw- waterliefhébbers de jaarswisseling kan noemen: de tijd van den sprong van de hoogte naar de laagte, van de alpenweide naar den stroom, van de verticale naar de horizontale lijn, van de sneeuw naar het water. Het was eind Mei, jawel, op den 26sten van die liefelijke maand, waarin alleen maar nachte galen en bloesems, liefde en zilveren wolkjes moesten voorkomen. Toen zaten we ergens diep in den Rhatikon, die donkere woeste bergen, die medé de grens van Oostenrijk en van Zwitser land vormen. Een week lang huisden we in onze kleine skihut, die zoo volkomen in de Noorde lijke helling ingebouwd is, dat men haar pas ontdekt, als men er vlak voor staat. De rots wand verheft zich honderden meters boven de hut, bijna als een schild, dat iedere zonnestraal opvangt en zoo winter en sneeuw kostelijk lang beschut. In de schaduw van dezen wand blijven deze hellingen tot diep in den zomer met ski's begaanbaar, en zelfs niet alleen met de korte „Sommerbrettln", neen. met de echte, lange winterlatten. In deze laatste winterdagen van Mei, is er geen „Harsch'' (hard bevroren sneeuw) en geen „Pulver" (poedersneeuw) meer. De „Salzschnee", ook wel „Griesschnee" genaamd (korrelsneeuw), heerscht; een won derlijk zachte, door geen weergesteldheid be ïnvloedbare massa, zoo ver als het maar ligt, van beneden tot boven overal even goed begaan baar. De sneeuw liet precies zien, hoe ver de scha duw van onzen reusachtigen bergwand viel. Iederen dag werd zijn rijk een klein stukje klei ner. Toch viel er nog een paar maal versche sneeuw, teer als prille bloesem, maar zoo zacht en suikerig, dat de sterke zon het binnen enkele uren gulzig en tot het laatste vlokje wegvrat. Terwijl wij op ons wintereiland zaten, dat steeds kleiner werd als een smeltende ijsschots, trokken over ons heen goudvlammende wolken als gebolde zeilen, en de hemel was zomersch, evenals de zuidelijke hellingen tegenover ons met hun groen en bruin en grijs bosch en weide en rots en alle verten. Als we om onzen beschermenden rotswand heengingen, kwamen-we dadelijk in het volle voorjaar van de bergen, met een geheel andere Aldous Huxley. De wateren werden stil (Eyeless in Gaza), vertaald door Marianne Philips, Den Haag, Zuid Holl. Uitg. Mü. Een wijsgeerige roman van een Engelschen denker, die de meeste tegenwoordige proble men in ons zieleleven op de meest openhartige wijze bekijkt, bespreekt of in actie zet om ten slotte bevrediging te vinden in een in zicht, waarbij, door het begrijpen van al het bestaande als een éénheid, als een onverbre kelijk verband tusschen goed en kwaad, de rust over de opgezwiepte wateren weerkeert, angsten en hartstochten verdwijnen en de mensch vanzelf „goed" wordt. Het is een inzicht, waartoe de hoofdfiguur van den roman, Anthony Beavis, niet dan na vele geestelijke omzwervingen zal komen, want tot op den rijperen leeftijd is hij het type van den modernen intelligenten mensch, die meent boven het leven te staan en alles, als in een schouwburg, van zijn loge uit te kun nen bekijken, beoordeelen en meestentijds, van zijn hoogte af, te belachen. Beavis is socioloog van professie en lichte lijk cynisch van aanleg en hij moet heel wat doormaken voor dat eenheidsbegrip ook zijn bewogen wateren zal stilleggen. Zeker zou het duizendjarig rijk van geluk zijn aangebroken indien dat begrip aan iedere individu bij zijn geboorte kon worden meegegeven, maar even als Beavis daar vrij lang over heeft moeten doen in zijn soort toch een superieur mensch zullen steeds weer anderen langs kronkelpaden of zijwegen tot het inzicht ge raken, of geheel verdwalen en het nooit be reiken, waardoor ze de mythe van den para dijstoestand zullen bestendigen. Dien toestand in het leven te roepen, door welk soort levens beschouwing dan ook, kan men na zoo vele mislukte pogingen vrij zeker als onmogelijk aannemen. Dat een inzicht als dat van Beavis, waar mee wel voor een goed deel de denker Aldous Huxley te vereenzelvigen zal zijn, den ernsti- gen lezer naar een hooger plan dan dat van zijn alledaagsch egoïstisch materialisme kan voeren staat vast en dat Huxley zelf een bui tengewoon schrander kenner van menschen en menschelijke hoedanigheden is, evenzeer. Ook dit boek wemelt weer van geestig gevon den expressies voor ideeën die, al zijn ze niet nieuw, toch daardoor een nieuw kleed aan krijgen Zoo zegt hij ergens om, in het alge meen, de door het te vele gebruik ontstane beduimeldheid van woorden aan te toonen „Er moest een middel zijn om woorden che- - misch te reinigen en de desinfecteeren". Hoe sch'e"vlag"geboren. Op dit oogenblik weerklonk I aardig kan hij elders, zoo langs zijn neus weg, de roep: „Leve de Koning!" die zich voortplantte met een paar eenvoudige woorden heel be langrijke dingen op het tapijt brengen Zoo b.v. „Hoe vereenigt men het geloof dat de we reld grootendeels een schijnbeeld is met het geloof dat het niettemin noodzakelijk is, dat schijnbeeld te verbeteren? Hoe wordt men evenwichtig zonder onverschillig te worden tegelijk vredig als een oud en actief als een jong man?" (pag. 60). Een opmerking als de- „onze psychologische scherpzinnigheid brengt waarschijnlijk schade toe aan de maat schappij" verliest haar op het eerste gezicht ironische tintje als we haar lezen in betrek king tot zijn opmerkingen over persoonlijk heid en wat daaronder in het moderne leven verstaan wordt. En zoo zouden we met aan halingen door kunnen gaan, zoo we niet vreesden den romanlezer van dit boek af te keeren in stede van hem er heen te voeren. Als deze mocht denken dat hij teveel zwaar- op-de-handsch gefilosofeer voor zijn geld en te weinig roman krijgt, willen wij hem gerust stellen. Wel is dit een ernstig boek, maar ook de draad van het „verhaal" is op boeiende wijze strak gespannen. Door het leven van Beavis laat Huxley allerhande typen mar- cheeren, die door de modernste litteratoren al min of meer bekende verschijningen in het maatschappelijk leven geworden zijn. Als de preutschheid van een halve eeuw geleden nog bestaat, zal die zich misschien ook aan Huxley's roman kunnen stooten, omdat die sommige feiten en toestanden, waarover men niet onnoodig spreekt, in zijn verhaal moet betrekken. Maar zelfs die onnoodigheid wordt thans niet meer als zoodanig gevoeld en Hux ley blijft, bij al zijn vrijmoedigheid, een gentle man in woordkeus en voordracht opgepast Woe vaker brandalarm... Öes te minder bosch raoe meer rommel... Des te meer prikkeldraad Een eigenaardigheid in dit boek, die ver warrend werkt en waarvan het bijzondere voordeel mij ontgaat, is de opzettelijke ver nietiging van de chronologische volgorde der gebeurtenissen in het verhaal. De schrijver schudt de levens zijner personen door elkaar als een spel kaarten en legt dan telkens een paar kaarten bloot die psychologisch bij el kaar passen, maar in het romanverband uit elkaar vallen. Op gebeurtenissen uit 1933 vol gen andere uit 1902, dan huppelen we naar 1926, weer eens terug naar 1902, dan weer '34, '26, en zoo gaat dat het geheele boek door, waaraan natuurlijk een bedoeling ten grond slag ligt, maar welk procédé ik schrijftech- nisch niet oprecht bewonderen kan. De lezer lette dus in de eerste plaats op de data, boven elk hoofdstuk geplaatst, anders verliest hij zijn tijd met zoeken naar den samenhang. Maar overigens zal hij den tijd, aan „De wate ren werden stil" besteed, in geen enkel op zicht betreuren. Antoon Coolen Jantje den schoen lapper en zijn Wecnsch kiendje. R'dam, Nijgh v. Ditmar. Keurig verzorgd en met een mooie letter royaal gedrukt is van dit kleine, ontroerende verhaal van Coolen een tweede druk versche nen nadat het, jaren geleden, in klein for maat, mijn hart veroverd had. Coolen heeft nadien veel gepubliceerd dat door mij hier met ingenomenheid besproken is, maar het simpele vertelsel van Jantje, zijn zuster en zijn „kiendje" is mij altijd bij en lief ge bleven. Torrentius (door A. J. Rehorst. Brusse Rotterdam). Op 28 Juni besprak ik dit boek reeds en wel in een Woensdagsch kunstartikeltje. Aan den arbeid van den schrijver werd daarbij de aan dacht geschonken die hij verdiende, al schreef ik o.a. „Het zou mij niet verwonderen, wan neer er tegen het een en ander bezwaren mochten worden ingebracht" en verder, met het oog op de door den schrijver naar voren gebrachte theorie van de cirkeldeeling, ook nog „het kan, dunkt ons, zoo zijn, en 't kan ook anders wezen". Dit voorgevoel heeft mij niet bedrogen. Zoowel tegen het manoeuvreeren met de cir keldeeling als tegen enkele deducties in het litterair-historische gedeelte van Rehorst's betoog zijn dezer dagen van wetenschappe lijke zijde ernstige bedenkingen ingebracht. Daarmee staat of valt weliswaar het oordeel van den heer Rehorst, die zijn schilderij van „Christus met de overspelige vrouw" voor een werk van Torrentius houdt, niet direct, maar voorloopig zal men toch van dien schilder als van den kunstenaar met het ééne schil derij kunnen blijven spreken J. H. DE BOIS van fraaie SALON- en ZITKAMER LAMPEN, tegen bespottelijke prijzen SPECIAALZAAK Alleen: LANCE VEERSTR. 23/25, Haarlem (LET OP! Mijn zaak heeft geen filialen). (Adv. Ingez. Med.) flora en fauna, met ander licht en andere kleu ren: hier winter en om den hoek de zomer. Daar „in den zomer", kwamen we bergbeklimmers te gen, natuurlijk heelemaal in zomersdhe uitrus ting, met touw en pickel en klimijzers, en die staarden ons wintersche menschen als dwazen aan: wat wij hier wilden met ski's en stokken, met sneeuwbrillen en in skipakken. Op 1 Juni moesten we weer naar het dal, weg naar de stad. Nog eenmaal gaat de maan met zomersch rooden gloed op boven de sneeuwhellingen voor het raam van onze hut, terwijl de einder in blauwe nevelen dampig gehuld wordt Nog een paar „Bogen" ten afscheid, nog een paar vlie gende sneeuwballen. Dan omlaag. Spoedig zijn sneeuw en winter voorbij. Geen week later, en we sturen op ons „eiland der gelukzaligen" toe. Geen pijnboom welft zich er boven, geen cypres herinnert aan klassieke landouwen. En toch, als onze smalle, naar iede ren druk van onze beenen luisterende bootjes den grooten stroom verlaten en de zijarm in varen, dan is het ons telkens weer, alsof we een andere, geheel betooverde wereld binnentreden. De beuken vormen een welvend dak, de zilver- groene elzestruiken sluiten de oevers af. Daar gaat het pal in. Geen jungle kan zijn ontdekker meer wonderen te bieden hebben. Plotseling begint het trage water weer te wer ken en te stroomen, de elzeboschjes staan wij der uiteen, de beuken wijken terug, het water wordt helder, door onderaardsche wellen ge voed, visschen schieten er door heen, aan de ondiepe oevers krioelt het broed. Riet sluit ons in, zoo hoog als bamboestengels. Als het ons vrij laat, zijn we op ons meer. Mid den in ligt het eiland, groen en eenzaam. Een linde strekt haar takken mooi gelijkmatig uit over het eiland, zoo, alsof iemand haar geplant heeft, ter herinnering aan een vriend, aan een liefde. Iedere steen van dit eiland heeft een naam, iedere inham heeft een herinnering. Ginds, waar ons rijk tot dicht aan het vaste land nadert, bloeien gele plompen. Het is een wonder, dat dit eiland nog steeds niet door de massa is ont dekt en vernield. De tent staat, het vuur brandt, de muggen zoemen, een vogel beweegt zich nog op zijn nest. De maan komt achter ons op als een later ge komen vriend. De op het land getrokken bootjes liggen even trouw bij ons als onze ski's, een week geleden nog onder den hoqgen rotswand in de 6neeu\v. En ook de maan is dezelfde en het zich gelukkig en vrij voelende hart, H. St.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1939 | | pagina 13