1
3iet ZametQeiuk uutt dat SAiet
De geboorte van de Fransche vlag.
BIJ HET WISSELEND GETIJ
VAN DE GROOTE SPORT
Litteraire
Kantteekeningen.
KAMPEERDERS
Heden Opruiming
D. S. LEEFLANG
ZATERDAG 15 JUEI 1939
HAARLEM'S DAG BE AD
1789 17 Juli 1939
Lodewijk, XVI begeeft zich op 17 Juli 1789 naar het Stadhuis te Parijs.
(Anonieme gravure).
Ieder volk heeft zijn vlag, ieder vlag haar
historie, de Union Jack zoo goed als de Stars
and Stripes en ons Rood-Wit-Blauw. Om vlag
gen is bloed vergoten en zijn koninkrijken ver
speeld. Heldenzangen zijn gewijd aan hen die
de vaderlandsche vlag stelden boven het leven
of de vijandelijke uit het topje van de mast
neerhaalden.
De Fransche vlag, de tricolore, die heden, 17
Juli, honderd-en-vijftig jaar bestaat, dankt
haar ontstaan aan een toeval of, zoo men wil,
aan een hoffelijkheid.
De 14e Juli, de dag van de bestorming der
Bastille, was de dag der groene cocarde ge
weest. Maar alras hadden de Parijzenaars van
dit embleem afstand gedaan. Het was inder
daad ook niet gelukkig gekozen: groen immers
was de kleur van Artois en de Graaf van Artois,
's konings jongste broer, gold als de meest over
tuigde tegenstander van de revolutie, als de lei
der der hofpartij, als de grootste vijand van het
volle. De groene cocarde verdween dan ook
spoedig en werd vervangen door de rood-blau-
we. Rood en blauw in verticale banen waren
vanouds de Parijsche stadskleuren.
Op den avond van den 14en Juli kwam een
deputatie van het gemeentebestuur de zaal der
Nationale Vergadering te Versailles binnen
stappen, om verslag uit te brengen van de ge
beurtenissen. In de spaarzaam met enkele kaar
sen verlichte groote ruimte, waar de afgevaar
digden reeds sinds den 13en onafgebroken bij
een waren, in stijgende onrust en vrees voor
militaire maatregelen van het Hof, bracht het
verhaal van de bestorming en van den dood van
Launa groote opwinding teweeg. Algemeen was
men van oordeel dat de commandant der Bastille
woordbreuk had gepleegd en dus terecht door
de menigte was afgemaakt. „Het volk heeft
recht gedaan met koelbloedigheid, ofschoon
zonder inachtneming der gebruikelijke vor
men".
Toen Lodewijk de toedracht der zaak had
vernomen, was hij diep onder den indruk en
gehoor gevend aan een zijner plotselinge op
wellingen, beloofde hij (in zijn bed) onmiddel
lijk te zullen bevelen de troepen terug te trek
ken. 's Morgens zou hij vroegtijdig in de ver
gadering verschijnen en daar mededeeling doen
van zijn inzichten en plannen.
Toen hij in de Salie des Menus verscheen,
alleen begeleid door zijn beide broers, ontvin
gen de afgevaardigden hem, op voorstel van
Mirabeau, in somber zwijgen. „Laten we niet
te vroeg juichen", had deze invloedrijke verte
genwoordiger gezegd, ,,In Parijs vloeit het
bloed van onze broeders. Laten wij wachten
tot wij 's konings plannen uit zijn eigen mond
hebben vernomen. Eerbiedige stilte zij de be
jegening van den vorst door de afgevaardigden
van zijn ongelukkig volk: het zwijgen der vol
keren is een les voor de vorsten". Maar toen de
koning verklaard had, dat hij één voelde met
zijn volk, dat hij bevel had gegeven de troepen
uit Parijs en Versailles terug te trekken en ein
digde met de woorden: „Mijne Heeren, ik ver
trouw op u!', barstten van alle kanten luide toe
juichingen los. De vergadering verhief zich
van haar zetels en begeleidde den koning naar
zijn paleis.
Na dit succes besloot Lodewijk te probeeren
het volle van zijn hoofdstad voor zich te winnen
door naar Parijs te rijden en de menigte gerust
te stellen. Reeds den 15en Juli vertrok een
deputatie van 100 leden der Vergadering der
waarts. Zij werd met groot enthousiasme ont
vangen. Het Stadsbestuur benoemde Bailly tol
burgemeester en de Nationale Garde koos La
fayette tot haar bevelhebber. Daarna trok men
naar de Notre Dame, om een plechtig Te Deum
te zingen. Eenige duizenden woonden deze plech
tigheid bij en het trof velen, dat de Parijzenaars
zonder uitzondering met de rood-blauwe cocar
de waren getooid.
Den 17en begaf Zijne Majesteit zich naar zijn
hoofdstad. Zijn koets werd voorafgegaan door
een schare vrouwen „die als bacchanten boom
takken met linten versierd heen en weer
zwaaiden" en gevolgd door het grootste deel
der Nationale Vergadering, twee aan twee, „een
hertog naast een pastoor, een bisschop naast een
boer".
Bij de stadspoort wachtten Bailly met het
Gemeentebestuur en Lafayette met de Garde
hun Koning op. De nieuwbenoemde burgervader
hield een toespraak, waarin hij zeide: „Ik bied
Uwe Majesteit de sleutels der goede stad Parijs
aan. Het zijn dezelfde die eertijds aan Hen
drik IV werden overhandigd. Hü had zijn volk
herwonnen. Thans heeft het volk zijn vorst her
wonnen." Men zegt, dat Lodewijk zich bij deze
werkelijk vermetele woorden overboog naar den
Prins van Beauvau die naast hem zat, hem
toefluisterend: „Ik weet werkelijk niet of ik dit
wel mag aanhooren."
Op zijn weg naar het Stadhuis reed de Koning
door een driedubbele rij gardisten, gewapend
met geweren, pieken en lansen, maar ook met
zeisen en knuppels. Bepaald vriendelijk keken
zij nog niet en herhaaldelijk hoorde men de
kreet „Leve het volk!" Maar toen Lodewijk uit
zijn koets was gestapt en de trappen van het
Stadhuis besteeg, waar de vlag. die men de
Bastille had afgerukt, als trophee wapperde,
trad Bailly hem nogmaals tegemoet. Op de borst
des Konings hechtte hij de cocarde der stad
Parijs, maar uit eerbied en hoffelijkheid had
men tusschen het rood en blauw een witte baan
geschoven: de kleur der Bourbons, de kleur des
Konings. Zoo symboliseerde de tricolore de ver
zoening van Vorst en Volk. Zoo werd de Fran-
door de ontzaglijke menigte op het plein ver
zameld. De vrede was geteekend. „De Koning
heeft getoond dat hij ook tot den Derden Stand
behoort." Nu spraken velen hem toe die Zij:
Majesteit hulde betuigden, maar hem tevens
hun terechtwijzingen niet spaarden. De Koning
bleef onbeweeglijk zitten en glimlachte af en
toe flauwtjes. „Zijn dom en onnoozel gezicht
riep bij mij slechts medelijden wakker", schrijft
een ooggetuige.
Na zijn goedkeuring te hebben gehecht aan de
maatregelen die het voorloopig bestuur had
nomen en de benoeming van Bailly en Lafayette
te hebben bezegeld, vertrok Lodewijk onder
stormachtige toejuichingen naar Versailles, waar
men den ganschen dag in hevige ongerustheid
had verkeerd. De Nationale Vergadering volgde
den Koning en begeleidde hem wederom tot het
paleis, waar Marie Antoinette en de kinderen
zich onder vreugdetranen in zijn armen wierpen.
Dienzelfden dag verloor Frankrijk een reeks
zijner aanzienlijkste inwoners: de graaf var
Artois met zijn beide zoons, de prins de Condé,
de prins van Conti, de familie Polignac verlieten
met talrijk gevolg hun vaderland. Maar he
won iets dat meer waarde had dan prinsen en
graven: het won zijn Rood-Wit-Blauw, zijn
roemrijke Tricolore.
P. H. SCHRÖDER
PROGRAMMA VAN DE HAARLEMSCHE
RADIO CENTRALE OP ZONDAG 16 JULI.
Progr. I; Hilversum II.
Progr. II: Jaarsveld en Hilversum I.
In verband met plaatselijke slechte ontvangst
noodzakelijke wijzigingen voorbehouden.
Progr. Ill: Ned. Brussel 8.30, Fransch Brus
sel 11.20, Ned. Brussel 12.50, Fransch Brussel
1.50, Pauze 2.15, Keulen 2.20, Fransch Brussel
3.50, Parijs Radio 5.35, Radio P.T.T. Nord 6.20,
London Regional 6.30, Ned. Brussel 7.20, Keulen
7.50, Ned. Brussel 10.20, Fransch Brussel 10.30,
Boedapest 11.20.
Progr. IV: Keulen 8.35, Fransch Brussel 9.20,
Parijs Radio 10.20, Droitwich 10.50, Parijs Radio
1.50, Droitwich 2.35, London Regional 5.20,
Droitwich 6.05, London Regional 9.25, Droit
wich 9.50, Keulen 11.00.
Progr. V: 8.30 v.m.12.00 n.m. Diversen.
Helianthus, Zonnebloem.
De zonnebloem houdt van een zonnige stand
plaats en van een voedzamen, niet al te vochti-
gen grond.
Wie kent niet de ouderwetsche Helianthuis
annuus, waarvan de stevige bebladerde sten
gels wel tot drie meter hoog worden en die aan
den top de zware, tot veertig centimeter groote,
bloemen dragen?
Er zijn van Helianthus annuus ook variëtei
ten met iets kleinere bloemen en behalve geel-
bloeiende komen er ook roodachtige (Helian
thuis annuus purpureus), roodbruin- (Helian
thuis annuus gaillai-diflorus) en kastanjebruin
gekleurde voor.
Al deze groote bloemen zijn mijns inziens
slechts voor zeer groote vazen als snijbloemen
te gebruiken, maar ook dan nog zijn ze wel wat
overweldigend.
Buitengewoon mooi kan echter een enkele
annuusbloem in een platte drijfschaal uitko
men, liefst in een blauwe of een grijze schaal.
Er zijn echter ook kleinbloemige soorten, die
juist als snijbloemen buitengewoon voldoen. De
bekendste is wel Helianthuis debilis He
lianthus cucumerifolius).
Ook hiervan komen weer verschillende va
riëteiten voor, met lichter of donkerder geel
gekleurde bloemen.
De Helianthus cucumerifolius flore pleno
heeft meer dan een rij lintbloemen en maakt
dus een veel gevulderen indruk.
De variëteit nanus blijft een laag plantje, dat
niet meer dan dertig centimeter hoog wordt en
vele kleine bloemhoofdjes draagt; de vorm Lil-
liput behoort hier onder andere toe.
Deze beide soorten Helianthus annuus en
Helianthus debilis zijn eenjarige planten. We
kunnen ze zelf zaaien in AprilMei.
Hebben we ze binnen in potjes gezaaid, dan
brengen we de plantjes niet eerder op hun
plaats van bestemming dan nadat ze goed zijn
doorgeworteld.
Zaaien we ze ter plaatse buiten, dan moeten
we later natuurlijk terdege uitdunnen.
Een mooie zonnebloem, die we als vaste plant
moetten beschouwen, is de Helianthus multiflo.
ris Soleil d'or, een dubbelbloemige soort, met
iets bolvormige bloemen. Deze bloei zeer rijk
en zeer lang, van Juli tot September, en behalve
dat gedurende al dien tijd de tuin er door wordt
opgevroolijkt, levert ze al die maanden ook een
overvloed van snijbloemen.
Bovendien heeft deze plant natuurlijk het
voordeel, dat ze niet ieder jaar opnieuw behoeft
te worden gezaaid.
A. J. D.
EG me, met wie je omgaat, en ik zal
je zeggen, wie je bent". Zeker! Maar
niet minder terecht kan men zeggen:
y y Zeg me wat voor sport je beoefent en
ik zal je zeggen, wie je bent". Want sport is in
de vrijheid van haar keuze, in haar eigen karak
ter, ongetwijfeld bijzonder typeeren'd voor een
persoonlijkheid, voor haar temperament en haar
mentaliteit, even veelzeggend voor geest als voor
lichaam. Zoo is het ook verklaarbaar, dat dik
wijls zekere, aan verschillende jaargetijden ge
boden sporten samengaan: de voetballer van
den zomer verandert 's winters in een ijs
hockeyer. de tennisser in een schaatsenrijder,
de kunstspringer van de Trampolin in een
kunstspringer van de witte springschans, de ke
gelaar in een ijsschutter: de ruiter blijft zijn
paard trouw, de motorrijder zijn machine, al
neigt hij ook speciaal tot de bobslee.
Lang heeft de skiër in de beste beteekenis, de
ski-wandelaar, voor wie zijn „Bretter", zijn lat
ten, niet zoo zeer de prikkel van een glijbaan
of de lauwerkrans van den acrobatsschen sport-
overwinnaar beteekenen, als wel de verovering
van het wintersche berglandschap, geen zomer-
schen tegenhanger gehad, die hem zijn sport ook
maar eenigszins zou hebben kunnen vergoeden.
Tot de watertrektochten, het trekken met vouw-
kano's in steeds ruimeren kring doordrong en
tegenwoordig als de zomersport van den skiër
geldt. Niet het waterskiën, die altijd weer op
nieuw en nooit met volledig succes gelanceerde
speciale tak van het trekken langs de wateren in
meer letterlijke beteekenis. Want het blijft nu
eenmaal een twijfelachtig genot, aan iederen
voet een heel schip te voelen hangen en zich zoo
in het algemeen heel hulpeloos en slechts met
flinke inspanning op het water te kunnen voort
bewegen. De vouwkano echter, dit wonderding,
dat men eerst in twee, zij het dan ook omvang
rijke rugzakken, betrekkelijk gemakkelijk draagt
of op een tweewielig karretje geladen, voort
trekt, en dat dan, in een klein half uurtje, rank
en veilig opgebouwd, in een sierlijk vaartuigje
verandert.
Dit vaartuigje in zijn beweeglijkheid en ver
bondenheid met de natuur met zijn vele mogelijk
heden is het, wat voor den skiër dezelfde waar
de heeft en hem in even groote geestdrift brengt
als zijn latten.
De eerste wedervraag is wel. waarom niet het
alpinisme in zijn oorspronkelijke beteekenis, het
bergbestijgen in den zomer dus, den skiër
de sneeuwlooze jaargetijden bekoort. Nu:
danks alle moeite bij het stijgen is de skisport
een betrekkelijk gemakkelijke sport gebleven,
vooral gezien tegenover het strenge alpinisme.
Het is ook heelemaal niet hetzelfde, of men de
500 of 2000 M. in den winter of in den zomer
moet klimmen. En de daling? 's Winters 't hoog
tepunt. het geluk, dat maar al te snel voorbij is;
's zomers niet veel korter dan het klimmen en
dikwijls genoeg bezwaarlijker, gevaarlijker, bij
hoogtoeren zelfs altijd. En wie den berg 's win
ters kent, als de afstanden als vliegend over
wonnen worden en de spleten en kloven wit
dichtgewaaid en overbrugd zijn, die voelt er in
den zomer niets voor, in het zweet zijns aan-
schjjns, stap voor stap, de bergen te „erschlei-
chen" (moeizaam veroveren). Ja, dat tempera
ment!
Daarbij is de skiër ook zoo gewend geraakt
aan zijn materiaal, zijn ski's, deze geruischlooze,
reuklooze, edele latten, die, als men ze be-
heerscht, zich zoo wonderlijk aan hun element
aanpassen, dat hij ook hiervoor iets in de plaats
wenscht. Dat is nu de vouwkano. Zooals de lat
ten spelend beheerscht door den meester en door
het element tegelijk, blootgesteld aan den wind
en het water (wat doet het er toe, of het be
vroren of open is!) aan de zon en de heldere
nacht; en evenals de latten in principe een oer-
wei-ktuig van primitieve volken en juist daar
door zoo echt en dicht bij de natuur. Een mid
del voor eigen kracht en eigen fantasie, om
zich opnieuw zelf een beeld te vormen van
wereld en de natuur, tót genot, tot spel, tot vrij
heid, tot avontuur.
Zooals voor den skieër de wintersche landen
zich open doen, zoo voor den kanoër de land
schappen der stroomen, velden, meren en nog
ongetemde wateren. Ski en kano bevredigen dus,
ieder op zijn wijze, het verlangen om de beslom
meringen en de drukte te ontvluchten, de wis
seling van dag en nacht in het landschap te be
leven. Daar kan men nog werkelijk eenzaam
zijn, zich verliezen in de natuur, maar daarmee
ook den weg terug vinden naar het eeuwige ge
luk, naar water en wind, naar plant en dier,
naar wolk en droom. Den weg terug dus naar de
natuur en naar het verloren geluk van den pri
mitieven mensch, van het vrije leven vol blijde
ongebondenheid. Dan mag de één het op meer
rationalistisch-wetenschappelijke wijze zoeken,
de ander op meer romantisch-fantastische wijze:
het geluk blijft. Want wie zich 's winters uit
leefde in het oprrfbten van de sneeuwhoogte en
het uitkijken naar wildsporen, die doet het nu,
's zomer in het kijken naar den waterstand en
de vogelsporen. En voor wien 's winters het
witte hooggebergte werd tot de arctis en de berg
tot een zilveren burcht, voor hem wordt nu de
tot de zee, het stroompje van het lage land
tot de rivier in het oerwoud.
Na deze meer theoretische uiteenzettingen
willen we ons als bewijs van het bovenstaande
even inleven in deze beide zoo verschillende en
toch zoo eendere manieren, de natuur te beleven
en sport te beoefenen, juist in een tijd, dien men
het leven van deze sneeuw- waterliefhébbers
de jaarswisseling kan noemen: de tijd van den
sprong van de hoogte naar de laagte, van de
alpenweide naar den stroom, van de verticale
naar de horizontale lijn, van de sneeuw naar het
water.
Het was eind Mei, jawel, op den 26sten van
die liefelijke maand, waarin alleen maar nachte
galen en bloesems, liefde en zilveren wolkjes
moesten voorkomen. Toen zaten we ergens diep
in den Rhatikon, die donkere woeste bergen, die
medé de grens van Oostenrijk en van Zwitser
land vormen. Een week lang huisden we in onze
kleine skihut, die zoo volkomen in de Noorde
lijke helling ingebouwd is, dat men haar pas
ontdekt, als men er vlak voor staat. De rots
wand verheft zich honderden meters boven de
hut, bijna als een schild, dat iedere zonnestraal
opvangt en zoo winter en sneeuw kostelijk lang
beschut. In de schaduw van dezen wand blijven
deze hellingen tot diep in den zomer met ski's
begaanbaar, en zelfs niet alleen met de korte
„Sommerbrettln", neen. met de echte, lange
winterlatten. In deze laatste winterdagen van
Mei, is er geen „Harsch'' (hard bevroren
sneeuw) en geen „Pulver" (poedersneeuw)
meer. De „Salzschnee", ook wel „Griesschnee"
genaamd (korrelsneeuw), heerscht; een won
derlijk zachte, door geen weergesteldheid be
ïnvloedbare massa, zoo ver als het maar ligt,
van beneden tot boven overal even goed begaan
baar.
De sneeuw liet precies zien, hoe ver de scha
duw van onzen reusachtigen bergwand viel.
Iederen dag werd zijn rijk een klein stukje klei
ner. Toch viel er nog een paar maal versche
sneeuw, teer als prille bloesem, maar zoo zacht
en suikerig, dat de sterke zon het binnen enkele
uren gulzig en tot het laatste vlokje wegvrat.
Terwijl wij op ons wintereiland zaten, dat
steeds kleiner werd als een smeltende ijsschots,
trokken over ons heen goudvlammende wolken
als gebolde zeilen, en de hemel was zomersch,
evenals de zuidelijke hellingen tegenover ons
met hun groen en bruin en grijs bosch en
weide en rots en alle verten.
Als we om onzen beschermenden rotswand
heengingen, kwamen-we dadelijk in het volle
voorjaar van de bergen, met een geheel andere
Aldous Huxley. De wateren werden
stil (Eyeless in Gaza), vertaald door
Marianne Philips, Den Haag, Zuid
Holl. Uitg. Mü.
Een wijsgeerige roman van een Engelschen
denker, die de meeste tegenwoordige proble
men in ons zieleleven op de meest openhartige
wijze bekijkt, bespreekt of in actie zet om
ten slotte bevrediging te vinden in een in
zicht, waarbij, door het begrijpen van al het
bestaande als een éénheid, als een onverbre
kelijk verband tusschen goed en kwaad, de
rust over de opgezwiepte wateren weerkeert,
angsten en hartstochten verdwijnen en de
mensch vanzelf „goed" wordt.
Het is een inzicht, waartoe de hoofdfiguur
van den roman, Anthony Beavis, niet dan na
vele geestelijke omzwervingen zal komen, want
tot op den rijperen leeftijd is hij het type van
den modernen intelligenten mensch, die
meent boven het leven te staan en alles, als
in een schouwburg, van zijn loge uit te kun
nen bekijken, beoordeelen en meestentijds,
van zijn hoogte af, te belachen.
Beavis is socioloog van professie en lichte
lijk cynisch van aanleg en hij moet heel wat
doormaken voor dat eenheidsbegrip ook zijn
bewogen wateren zal stilleggen. Zeker zou het
duizendjarig rijk van geluk zijn aangebroken
indien dat begrip aan iedere individu bij zijn
geboorte kon worden meegegeven, maar even
als Beavis daar vrij lang over heeft moeten
doen in zijn soort toch een superieur
mensch zullen steeds weer anderen langs
kronkelpaden of zijwegen tot het inzicht ge
raken, of geheel verdwalen en het nooit be
reiken, waardoor ze de mythe van den para
dijstoestand zullen bestendigen. Dien toestand
in het leven te roepen, door welk soort levens
beschouwing dan ook, kan men na zoo vele
mislukte pogingen vrij zeker als onmogelijk
aannemen.
Dat een inzicht als dat van Beavis, waar
mee wel voor een goed deel de denker Aldous
Huxley te vereenzelvigen zal zijn, den ernsti-
gen lezer naar een hooger plan dan dat van
zijn alledaagsch egoïstisch materialisme kan
voeren staat vast en dat Huxley zelf een bui
tengewoon schrander kenner van menschen
en menschelijke hoedanigheden is, evenzeer.
Ook dit boek wemelt weer van geestig gevon
den expressies voor ideeën die, al zijn ze niet
nieuw, toch daardoor een nieuw kleed aan
krijgen Zoo zegt hij ergens om, in het alge
meen, de door het te vele gebruik ontstane
beduimeldheid van woorden aan te toonen
„Er moest een middel zijn om woorden che-
- misch te reinigen en de desinfecteeren". Hoe
sch'e"vlag"geboren. Op dit oogenblik weerklonk I aardig kan hij elders, zoo langs zijn neus weg,
de roep: „Leve de Koning!" die zich voortplantte met een paar eenvoudige woorden heel be
langrijke dingen op het tapijt brengen Zoo
b.v. „Hoe vereenigt men het geloof dat de we
reld grootendeels een schijnbeeld is met het
geloof dat het niettemin noodzakelijk is, dat
schijnbeeld te verbeteren? Hoe wordt men
evenwichtig zonder onverschillig te worden
tegelijk vredig als een oud en actief als een
jong man?" (pag. 60). Een opmerking als de-
„onze psychologische scherpzinnigheid
brengt waarschijnlijk schade toe aan de maat
schappij" verliest haar op het eerste gezicht
ironische tintje als we haar lezen in betrek
king tot zijn opmerkingen over persoonlijk
heid en wat daaronder in het moderne leven
verstaan wordt. En zoo zouden we met aan
halingen door kunnen gaan, zoo we niet
vreesden den romanlezer van dit boek af te
keeren in stede van hem er heen te voeren.
Als deze mocht denken dat hij teveel zwaar-
op-de-handsch gefilosofeer voor zijn geld en
te weinig roman krijgt, willen wij hem gerust
stellen. Wel is dit een ernstig boek, maar ook
de draad van het „verhaal" is op boeiende
wijze strak gespannen. Door het leven van
Beavis laat Huxley allerhande typen mar-
cheeren, die door de modernste litteratoren
al min of meer bekende verschijningen in
het maatschappelijk leven geworden zijn. Als
de preutschheid van een halve eeuw geleden
nog bestaat, zal die zich misschien ook aan
Huxley's roman kunnen stooten, omdat die
sommige feiten en toestanden, waarover men
niet onnoodig spreekt, in zijn verhaal moet
betrekken. Maar zelfs die onnoodigheid wordt
thans niet meer als zoodanig gevoeld en Hux
ley blijft, bij al zijn vrijmoedigheid, een gentle
man in woordkeus en voordracht
opgepast
Woe vaker brandalarm...
Öes te minder bosch
raoe meer rommel...
Des te meer prikkeldraad
Een eigenaardigheid in dit boek, die ver
warrend werkt en waarvan het bijzondere
voordeel mij ontgaat, is de opzettelijke ver
nietiging van de chronologische volgorde der
gebeurtenissen in het verhaal. De schrijver
schudt de levens zijner personen door elkaar
als een spel kaarten en legt dan telkens een
paar kaarten bloot die psychologisch bij el
kaar passen, maar in het romanverband uit
elkaar vallen. Op gebeurtenissen uit 1933 vol
gen andere uit 1902, dan huppelen we naar
1926, weer eens terug naar 1902, dan weer '34,
'26, en zoo gaat dat het geheele boek door,
waaraan natuurlijk een bedoeling ten grond
slag ligt, maar welk procédé ik schrijftech-
nisch niet oprecht bewonderen kan. De lezer
lette dus in de eerste plaats op de data, boven
elk hoofdstuk geplaatst, anders verliest hij
zijn tijd met zoeken naar den samenhang.
Maar overigens zal hij den tijd, aan „De wate
ren werden stil" besteed, in geen enkel op
zicht betreuren.
Antoon Coolen Jantje den schoen
lapper en zijn Wecnsch kiendje.
R'dam, Nijgh v. Ditmar.
Keurig verzorgd en met een mooie letter
royaal gedrukt is van dit kleine, ontroerende
verhaal van Coolen een tweede druk versche
nen nadat het, jaren geleden, in klein for
maat, mijn hart veroverd had. Coolen heeft
nadien veel gepubliceerd dat door mij hier
met ingenomenheid besproken is, maar het
simpele vertelsel van Jantje, zijn zuster en
zijn „kiendje" is mij altijd bij en lief ge
bleven.
Torrentius (door A. J. Rehorst. Brusse
Rotterdam).
Op 28 Juni besprak ik dit boek reeds en wel
in een Woensdagsch kunstartikeltje. Aan den
arbeid van den schrijver werd daarbij de aan
dacht geschonken die hij verdiende, al schreef
ik o.a. „Het zou mij niet verwonderen, wan
neer er tegen het een en ander bezwaren
mochten worden ingebracht" en verder, met
het oog op de door den schrijver naar voren
gebrachte theorie van de cirkeldeeling, ook
nog „het kan, dunkt ons, zoo zijn, en 't kan
ook anders wezen".
Dit voorgevoel heeft mij niet bedrogen.
Zoowel tegen het manoeuvreeren met de cir
keldeeling als tegen enkele deducties in het
litterair-historische gedeelte van Rehorst's
betoog zijn dezer dagen van wetenschappe
lijke zijde ernstige bedenkingen ingebracht.
Daarmee staat of valt weliswaar het oordeel
van den heer Rehorst, die zijn schilderij van
„Christus met de overspelige vrouw" voor een
werk van Torrentius houdt, niet direct, maar
voorloopig zal men toch van dien schilder
als van den kunstenaar met het ééne schil
derij kunnen blijven spreken
J. H. DE BOIS
van fraaie SALON- en ZITKAMER
LAMPEN, tegen bespottelijke prijzen
SPECIAALZAAK
Alleen: LANCE VEERSTR. 23/25, Haarlem
(LET OP! Mijn zaak heeft geen filialen).
(Adv. Ingez. Med.)
flora en fauna, met ander licht en andere kleu
ren: hier winter en om den hoek de zomer. Daar
„in den zomer", kwamen we bergbeklimmers te
gen, natuurlijk heelemaal in zomersdhe uitrus
ting, met touw en pickel en klimijzers, en die
staarden ons wintersche menschen als dwazen
aan: wat wij hier wilden met ski's en stokken,
met sneeuwbrillen en in skipakken.
Op 1 Juni moesten we weer naar het dal, weg
naar de stad.
Nog eenmaal gaat de maan met zomersch
rooden gloed op boven de sneeuwhellingen voor
het raam van onze hut, terwijl de einder in
blauwe nevelen dampig gehuld wordt Nog een
paar „Bogen" ten afscheid, nog een paar vlie
gende sneeuwballen. Dan omlaag.
Spoedig zijn sneeuw en winter voorbij.
Geen week later, en we sturen op ons „eiland
der gelukzaligen" toe. Geen pijnboom welft zich
er boven, geen cypres herinnert aan klassieke
landouwen. En toch, als onze smalle, naar iede
ren druk van onze beenen luisterende bootjes
den grooten stroom verlaten en de zijarm in
varen, dan is het ons telkens weer, alsof we een
andere, geheel betooverde wereld binnentreden.
De beuken vormen een welvend dak, de zilver-
groene elzestruiken sluiten de oevers af. Daar
gaat het pal in. Geen jungle kan zijn ontdekker
meer wonderen te bieden hebben.
Plotseling begint het trage water weer te wer
ken en te stroomen, de elzeboschjes staan wij
der uiteen, de beuken wijken terug, het water
wordt helder, door onderaardsche wellen ge
voed, visschen schieten er door heen, aan de
ondiepe oevers krioelt het broed.
Riet sluit ons in, zoo hoog als bamboestengels.
Als het ons vrij laat, zijn we op ons meer. Mid
den in ligt het eiland, groen en eenzaam. Een
linde strekt haar takken mooi gelijkmatig uit
over het eiland, zoo, alsof iemand haar geplant
heeft, ter herinnering aan een vriend, aan een
liefde.
Iedere steen van dit eiland heeft een naam,
iedere inham heeft een herinnering. Ginds, waar
ons rijk tot dicht aan het vaste land nadert,
bloeien gele plompen. Het is een wonder, dat
dit eiland nog steeds niet door de massa is ont
dekt en vernield.
De tent staat, het vuur brandt, de muggen
zoemen, een vogel beweegt zich nog op zijn nest.
De maan komt achter ons op als een later ge
komen vriend. De op het land getrokken bootjes
liggen even trouw bij ons als onze ski's, een
week geleden nog onder den hoqgen rotswand in
de 6neeu\v. En ook de maan is dezelfde en het
zich gelukkig en vrij voelende hart, H. St.