Ik heb gekozen, Arkadi..
In verband met den beperkten dienst van het spoorwegverkeer heeft
de binnenvaart druk werk met het verschepen der talrijke goederen
zendingen
De busdiensten, die het spoorwegverkeer helpen, genieten ruime be
langstelling van het publiek
Pooische emigranten op weg naar Canada, arriveerden deze
week te Londen
FEUILLETON
Een roman uit het hooge Noorden,
door
AGATHE POGNER.
(Nadruk verboden)
18 Juli.
De teerling is geworpen. Ik heb het contract
onderteekend. Ik vertrek. Over 28 dagen gaat
de boot. Dan ben ik er eindelijk uit. uit dit
innerlijk zoo ieege en van valschen schijn
doortrokken leven. Een nieuwe, ongekende
wereld ligt voor mij. Een wereld, die geweldige
eischen telt aan de krachten van den mensch.
En ik ben er blij om, heel blij!
Ben ik werkelijk blij. dat ik daarheen ga?
Neen, ik wil mij zelf niet bedriegen. De eer
lijkheid gebiedt me te bekennen, dat ik eenigs-
zins huiver voor de vreemde, ijzige verte. Maar
mag ik mij laten afschrikken door iets, wat
andere mannen moedig en dapper verdragen?
Ik weet, dat ik zal moeten werken als een
daglooner en dat ik er zal leven als een
schepsel, dat het midden houdt tusschen dier
en mensch. Drie maanden lang zal ik de
zon niet zien. Zij zal niet meer groetend aan
mijn bed komen om met haar gouden stralen
der, nalatigen langslaper te wekken Zij zal
ook niet meer de veie en velerlei schatten
beschijnen, die lk in de Aziatische landen
bijeen gaarde en waarvan bijna elk ding voor
zich een eigen geschiedenis heeft.
De wereld zal voor mij gestorven zijn.
Ik zal geen kranten hebben te lezen en geen
brieven. Want daar, op dat groote uitge
strekte ijszee-eiland leven krantenloopers
noch brievenbestellers. Er is daar In 't geheel
niets. Ook geen hoornen en struiken, geen bla
deren, geen bloemen en geen wuivende gras
halmen Slechts de onder mos verscholen
jagel, het voedsel der rendieren. Maar daar
voor dragen de bergen dan ook schitterend
witte mantels van eeuwige sneeuw en hun
toppen worden getooid door kronen van fon
kelend ijs
Op het Kolonisatiebureau heeft men mij
verteld, dat op dit door wind en stormen be
zochte eiland slechts ongeveer drie dozijn
menschen wonen, die moedig den strijd met
de wilde elementen hebben aangebonden. Ik
zal temidden van deze drie dozijnen onder
duiken en een niemand zijn. Maar mijn ziel
zal zich laven aan de eenzaamheid. De golven
van den ijzigen oceaan zullen haar het hoog
lied van de eeuwigheid voorzingen en de van
ver komende grimmige winden zullen hen
begeleiden. Honden zullen mijn metgezellen
en vertrouwelingen zijn, ijsberen, rendieren en
vossen onze gemeenschappelijke buit.
Onze buit? Is het eigenlijk niet om te
lachen? Ik ben immers nooit een goede jager
geweest. Maar tot dusver had ik een totaal
verkeerde voorstelling van het jachtbedrijf.
Weliswaar ging ik steeds graag het bosch In,
maar alleen om er ongestoord te kunnen
-roomen. Ik beluisterde het in alle jaarge
tijden. Ik verstond de taal van het gras, van
de bloemen en van de boomen. Ik vond het
leven goed en mooi en vol bekoring en leefde
er in mijn overvloed zorgeloos op los. Zoo ben
ik 28 jaar oud geworden, maar van den ernst
en de grootheid van het eigenlijke leven, die
het in werkelijkheid zijn inhoud en zijn be-
teekenis verleenen, heb ik nooit het minste
of geringste gehoord en gezien.
Dat ging zoo tot vóór drie maanden. Toen
leerde ik een jong meisje kennen. Zij was
zeventien jaar oud en heette Taja. In haar
oog^n weerspiegelden zich de lente, in haar
hart droeg zij de zon. Geen wonder, dat ik hals
over kop verliefd op haar werd. Wij verloofden
ons reeds twee weken na de eerste kennis
making en wilden drie weken later trouwen.
De korte verlovingstijd was een voortdurende
roes van geluk. Mijn stil en oud ouderlijk
huis, dat wit en deftig in een grooten, ouden
tuin staat, werd volkomen op stelten gezet.
Dag aan dag stopten zware vrachtauto's, be
laden met nieuwe, dure meubelstukken voor
de huisdeur. Taja was verrukt en een en al
enthousiasme. Zij kon het tijdstip niet af
wachten, waarop ze als jonge meesteres in
het oude, mooie huis zou trekken om daar
temidden van een uitgelezen schare genoodig-
den als charmante gastvrouw triomfen te
vieren. Ii steunde haar bij deze plannen. Haar
wereld en de mijne waren dezelfde. Haar
levensbeschouwing stemde geheel met de mijne
overeen. Wij waren belden door de natuur in
bijzondere mate bevoorrecht en daarom
meenden wij ons de weelde te kunnen ver
oorloven lachend en met nietsdoen door het
leven te gaan.
Dat wil zeggen: ik „deed" toch iets! Ik
was immers een van die jonge, voorname en
rijke ambtenaren, die meer ais sieraad dan
voor het werk in 's lands dienst worden ge
houden. In ieder geval had nog geen enkele
van ons, vóór hij op een hooge staatspost werd
geplaatst, bij het werk op de rijkskantoren
zijn rug krom gezeten. Maar daarvoor gaven
wij dan ook op alle groote festiviteiten van de
society acte de présence en in onze schitte
rende uniformen vormden we er een onmis
kenbare attractie. De jonge ambtenaren van
mijn slag, van wie er enkele voor bijzonder
vertrouwde opdrachten aan elk provinciaal
bestuur waren toegevoegd, hadden een hoo-
gere ontwikkeling genoten en der traditie
getrouw ook een of twee jaar bij de garde
gediend zoo mogelijk bij de huzaren van
de lijfgarde. De vrouwen verwenden ons, alle
jonge meisjes traden ons vriendelijk tege
moet
Neenl Niet allen! Eén meisje was er. dat
mij nog nooit vriendelijk tegemoet was ge-'
treden, niettegenstaande wij elkaar reeds
sinds onze prille jeugd kenden Maria's broer
Tit, was mijn eenige werkelijke vriend. Met
zijn steeds even opgewekt karakter was hij
de beste kameraad, dien men zich denken
kan. Voor alles, wat ik deed, toonde hij begrip
of hij trachtte mij althans te begrijpen.
Zijn zuster Maria was precies het tegen
overgestelde. Zij had nog nooit een goed
woord voor mij over gehad en scheen er steeds
op uit om te zien, of er niets aan me man
keerde of het een of ander op me was aan te
merken. Naar haar stellige overtuiging ont
brak het mij aan alle mannelijke eigenschap
pen, als daar zijn: ondernemingsgeest, uit
houdingsvermogen en standvastigheid, maar
voor alles aan het noodige verantwoordelijk
heidsgevoel, dat elke rechtschapen mensch
tegenover zijn medemenschen behoort te be
zitten
Maria kon zeldzaam verstandig praten.
Niet voor niets had zij in Genève economie
gestudeerd en was zij cum laude door haar
examen gekomen. Desondanks mocht ik graag
met haar babbelen. Als ik haar dan zoo af en
toe eens een en ander van mijn mijmerijen
en luchtkasteelen vertelde, placht zij me goed
moedig glimlachend aan te hooren.
„Je bent in je hart een groote dichter,
Arkadi", zei ze eens met iets van waardee
ring en ik bloosde van trots en blijdschap als
een schooljongen, die voor de geheele klas
een pluimpje krijgt; maar onmiddellijk daarop
liet Maria er vermanend op volgen: „Dat
behoefde toch eigenlijk geen beletsel voor je
te zijn een flinke kerel te worden! In tegen
deel, het zou zelfs daartoe kunnen bijdragen!"
Zoo was Maria. Wanneer ze al eens een
enkele maal een vriendelijk woord tegen me
zei, stelde ze onmiddellijk alles in het werk
om den daardoor gewekten indruk weer zoo
spoedig mogelijk uit te wisschen. Jaren ge
leden, toen ik mij na beëindiging van mijn
studies, bij de garde liet indeelen, trok ze
eveneens met grenzelooze minachting haar
neus op.
„Als je nu nog bij de pioniers was gegaan",
zei ze verwijtend, „dan was er tenminste nog
eenige kans geweest, dat je je tekort aan
kennis wat had aangevuld! Wat moet jij bij
de garde? Behoorlijk paardrijden ken je al
en aan de kunst om de dames het hof te
maken, ontbreekt het je evenmin. Alleen hoe
je, in overeenstemming met je aanleg en je
capaciteiten je leven moet inrichten, daarvan
heb je geen flauw idee!"
Het verwonderde mij steeds weer opnieuw,
dat Maria, die tegenover iedereen steeds even-
vriendelijk en hartelijk was, zoo zeldzaam
cynisch en hatelijk kon zijn, wanneer het
tegen mij ging. Eigenlijk stond dat school
meesterachtige haar allerminst. Zij was een
knap, slank meisje, had kastanjebruin haar,
een edel voorhoofd, een klassieke neus, een
kleinen, goed gevormden mond en een paar
wondermooie bruine ree-oogen. De zeldzame
uitdrukking van deze prachtige oogen greep
je soms in het diepst van je ziel.
Dat eeuwige gekibbel tusschen Maria en
mij dateerde reeds van onze eerste kennis
making. Er waren er, die meenden, dat dit
wederzijdsche plagen uit een diepere genegen
heid voortkwam. „Was sich liebt, das neckt
sich!" zegt een Duitsch spreekwoord, maar
tegen een dergelijke opvatting hebben wij ons
beiden steeds hardnekkig verzet. Van liefde
was geen sprake en een huwelijk tusschen
ons beiden behoorde dan ook tot de onmo
gelijkheden.
In de lente van dit jaar ging Maria op reis.
Zij wilde Engeland en zijn kinderverzorging
leeren kennen. Een absurd idéé! dacht ik bij
mezelf, maar ik wachtte er mij wel voor deze
meening onder woorden te brengen. Was het
niet voldoende, dat Maria gestudeerd had en
in haar knappe kopje veel meer verstand en
wijsheid had verzameld dan een gewone ster
veling ooit noodig zal hebben moest zij.
zich bovendien nog bemoeien met dingen, die
haar au fond niets aangingen?
(Wordt vervolgd.)
.Verboden Ie hamsteren." - In vele winkels zijn thans de biljetten
opgehangen waarop het van overheidswege afgekondigd hamsterverbod
vermeld staat
Eten koken in de openlucht. Voor de militairen die in de hoofdstad
zijn ingekwartierd, zijn op verschillende plaatsen veldkeukens in ge
reedheid gebracht
De krantenverkoopster in de Lon-
densche straten met haar „pakkende"
aankondiging
Het Centraal Station te Amsterdam ligt verlaten, nu de
beperkte dienstregeling der Ned. Spoorwegen is ingevoerd