BOEKEN DIE ZuiniG diet sEnzinE „JODY EN HET HERTEJONG" Jliikke&eeit. r 1 .«iSfe; 3 SÉti: Honderd jaar geleden stierf: A. C. ID. Siaciaq. Litteraire Kantteekeningen. ZATERDAG 2 MAART 1940 RA'AREE M'S D A G B E A D Mijn boek.' Kinderen, komt en hoort mij aan, 'k Zal je hier vertellen gaan, Hoe 't heer Prikkebeen verging Die zoo graag kapellen ving, Maar wiens zuster Ursel wou, Dat hij 't vangen laten zou. Al wat met hem is geschied, Zult gij hooren in dit lied, En al klinkt het soms wat raar, Wat gedrukt staat, dat is waar. Het was op een mistigen Novemberavond van het jaar 1828. Door de straten van onze Noorde lijkste academiestad wandelden een paar studen ten. Waarschijnlijk stonden de hooge hoeden wel eenigszins scheef op de jeugdige hoofden, zwaai den zij hun badientjes wel wat erg uitdagend en schalden hun stemmen iets te luid door de ver laten straten. Maar zij waren toch helder genoeg om in een donkere gestalte die plotseling uit een naargeestig huis tevoorschijn trad, een hunner bom, bom, bom! Rustloos stappend Rent hij ook het dek zoo om. hoogleeraren en wel den minst beminden der ge- heele letterkundige faculteit te herkennen. Wat deed professor Cornelis Waal bij nacht en ontij in een te slechter naam bekend staand établisse ment? Was dit niet een wonderfraaie gelegenheid den hooggeleerde een hak tè zetten? Bood zich hier niet dé kans voor Jan den Rijmer, een vroo- lijk student van nog geen twintig jaar, om deze pikante ontdekking in schoone verzen te ver eeuwigen? Hij die reeds meermalen blijk had ge geven, leutige en lustige liedekens te kunnen samendichten, kon zich thans eens met vrucht toeleggen op het satyrieke genre! En J. J. A. Goe- verneur liet zich niet lang bidden. Den volgenden dag reeds vermaakte hij zijn vriendenkring met een luimig dichtstuk „Minerva's vloek", dat on der de schare zijner clubgenooten grooten bijval oogstte. Maar deze onschuldige muis kreeg onverwachts een dramatische staart. Buiten voorkennis van den dichter werd zijn geesteskind met'nog enkele gelijksoortige gedrukt in een pamfletje. De Aca demische Senaat kon deze smaad, een der pro fessoren aangedaan, niet laten passeeren. De hooggeleerde De Waal, voor hun rechterstoel ge daagd, verklaarde zijn aanwezigheid in hét be wuste perceel op eenigszins gewrongen wijze: hij zou dit n.l. alleen bezocht hebben om te contro leeren of geen zijner studenten zich daar be vondDe Senaat nam met deze verklaring ge noegen en bestrafte den onbezonnen poëet met veertien dagen huisarrest. In zijn gedwongen eenzaamheid vervaardigde nu Jan de Rijmer een soort van heldendicht in vijf zangen, die hij naai den voornaam van den bezongen hoogleeraar de I „Keesiade" doopte. Het geheele epos is een samen- I stel van louter citaten, er staat geen oorspron kelijk woord in. De Tweede Zang, die het eerste college beschrijft dat De Waal na zijn nachte lijke escapade gaf, zet als volgt in; Een nieuwe dag gaat in, (Vondel) 't Collegie-uur is daar. (v. Lennep) lis viennent: la fier té, la vengeance, le rage Sont peints sur leurs visages. (Voltaire) Wat zag men een gewoel Een razen,buld'ren, trappen, stampen! (Vondel) Daar kraakt de deur (Rotgans) En ziet.de man treedt binnen. (Langendijk) Een luid geschreeuw gaat op; (Bilderdijk) Hij staat onthutseld en bewogen, Hij schijnt verstomd. „Heeft Keesjelief weer wat misdreven? Wat scheelt eraan?" (v. Alphen) Zoo klinkt het hem uit duizend keelen toe. (Loots) Maar dit pronkjuweel van poëzie heeft hij pas Jaren later gepubliceerd, toen de vrees voor huis arrest hem niet meer terughield. Het oorlogsjaar 1830 bevrijdde Goeverneur „van i het theologisch dwangjuk" dat hij, domineeszoon, l met tegenzin op de schouders had genomen en 1 dat hem steeds zwaarder was gaan drukken. Ook onder de wapenen bleef hij den dienst der Muzen trouw, al had hij noch van zijn dichtgaven, noch van de toekomst toen veel verwachting. In „Des Krijgsman droom" zegt hij en we mogen aan- nemen dat de woorden hem uit het hart kwamen tot zijn Muze het volgende: 't Was, toen 'k de laatste maal u sprak, Op 't punt een gekheid aan te vangen Door me aan de wilgen te verhangen. Maar ach, het leven is zoo zoet. Waarom het roekloos weggesmeten? Er zijn toch zooveel prulpoëten. Dat mijn persoon geen schade doet. In 1833 „zwaaide hij af", studeerde verder in de klassieke letteren te Leiden en voorzag in zijn onderhoud door vertalen, omwerken en dichten en dat heeft hij eigenlijk zijn geheele verdere leven gedaan. Het bekendst van zijn lange reeks geschriften, ten getale van omstreeks 180, zijn de kindergedichten, fabels, liedjes en berijmde verhalen en daarvan heeft weer de allergrootste vermaardheid verworven de „Reizen en Avon turen van Mijnheer Prikkebeen", een vermaard heid die in de 75 jaar van zijn bestaan onaange tast gebleven is.. Met Prikkebeen is het een eigenaardige histo rie. Hij is namelijk niet het product van Jan de Rijmer's fantasie; met een omweg, via Frankrijk en Duitschland is hij uit Genève naar Nederland komen afzakken. Zijn schepper is de Zwitsersche schrijver en teekenaar Richard Töpffer, die aller lei „Petits romans" schreef en illustreerde. Uit een serie van zeven is Monsieur Cryptogame de aardigste en de Illustration van 1845 gaf er groo- tere bekendheid aan door de platen met Fransche tekst over te nemen. In het Duitsch verschenen ze onder den titel Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein en daardoor is Goeverneur op de gedachte gekomen, zijn held Prikkebeen te noemen. Dat was niet zoo moeilijk maar wèl moeilijk was het de eenigszins pikante en niet Ivoor kinderen geschreven Histoire de M. Cryp togame m een ohschuldig. voor de jeugd geschikt verhaal te veranderen. Wat wat n.l. het geval? Zuster Ursula is in waarheid heelemaal niet de zuster van Mijnheer Prikkebeen. Ze is zijn min nares. En de brave Prik die in ons kinderboek alleen met rust gelaten wil worden om zich aan de met hartstocht beoefende kapellenvangst te wijden en die alleen om die reden de beroemde afscheidsbrief schrijft: Lieve zuster Ursula Ik ga naar Amerika Dat is 't echt Kapelleland 'k Schrijf je dit met eigen hand En blijf even als voorheen Je getrouwe Prikkebeen, deze eerzame entomoloog blijkt een voortvluch tige bruidegofh te zijn! Nu wordt het plotseling duidelijk, waarom Ursula zoo hardnekkig het spoor van den misdadiger volgt; waarom zij hem achternaduikt, als hij in zijn wanhoop overboord springt; waarom zij hem probeert te ontdooien, als hij aan de Noordpool bevroren is: Schoon ze bitter klaagt en schreit, Hem met zoete naampjes vleit, En met tranen overgiet, Wat ze doet, het helpt haar niet. Koud en hard als marmersteen Blijft de heele Prikkebeen. Het ls geen zusterlijke genegenheid, neen, het is de liefde in hoogst eigen persoon die haar voortjaagt. Want telkens ontsnapt Prik aan haar greep. Hij koppelt zijn vriend Dikkie aan Ursula, maar nauwelijks bespeurt zij den boozen opzet of ze snelt haar „broer" opnieuw achterna en dat levert dan die dolzinnige draaipartij op aan boord van het Turkenschip: Rustloos, al rondom, rondom, Rent Prik op het vaartuig om, met Ursel. Dik. de heele bemanning, ratten, mui zen, gevogelte, vee. huisraad achter zich aan. tot het vaartuig de haven van Algiers binnentolt Ieder herinnert zich nog hoe het waardige drie tal in gevangenschap geraakt en daaruit ont vlucht: Dikkie rent weg en door de wrijving van 't blok aan zijn been raakt heel Algiers in brand. Alle Turken storten zich in de koele Oceaan en verdrinken. En dan volgen de hartverheffende regels; Dikkie's blok was echter toch Heelemaal verbrand niet nog, En dient nu het drietal tot Een hen 't leven reddend vlot. Zoo dobberen zij gedrieën voort, tot een schip hen oppikt. En dit schip heeft oude kennissen aan boord: de geliefde Peternel met haar mops, door Prikkebeen reeds zwaar bemind in de buik van de walvisch. Zij is dus de hevige concur rente van Ursula en het is te begrijpen dat de gelieven opnieuw pogen te ontsnappen Terwijl Ursel die door 't koele bad echter toch had kou gevat, slaapt, roeien zij heimelijk naar land. Maar 't Met een vreeselijk Prikkebeen, ik raad gerucht, je man. Spat ze in stukken Trek toch eerst je door de lucht. broek maar an! De trilogie „CHRISTIANUS SEXTUS" thans compleet. „Het boek van het Godsvertrouwen". (Adv Ingez. Med.) 'Adv Ingez. Med alziend oog der liefde ontdekt opnieuw hun vlucht; Ursel zwemt naar de kust. maar toen ze hoort, Dat haar broeder hart en woord Heeft verpand aan Peternel. Springt ze van kwaadheid uit haar vel. Met een vreeselijk gerucht Spat ze in stukken door de lucht. Niets staat dan 't geluk der minnenden meer in den weg, niets dan een kleine biecht van Nel aan Prik: Maaréén ding verzweeg ik jou: Weet danik ben weduwvrouw En heb kinders,. acht in tal Zeg, dat geeft toch niemendal? Prik kijkt eerst wel wat zuur maar wordt dan toch de trouwe vader van 't achttal en leeft jaren „Kneutrig met vrouw Pieternel", terwijl Dikkie „die nog steeds zijn blok tot gedachtnis met zich trok, zich beijvert 't jong gespuis het A.B.C. te leeren. Prikkebeen is een verademing in de kinder lectuur. Na den braven Van Alphen was onze kinderpoëzie volkomen blijven steken in deugd, godsvrucht ijver, plicht, dankbaarheiidi: louter ernst en braafheid. Goeverneur verstond de kunst kind te zijn met de kinderen. Hij moraliseert niet zoo zwaar, hij kan kinderlijk mal en dol zijn, hij heeft zin voor humor, hij kan smakelijk en in den goeden toon vertellen. Heel wat jeugdlectuur danken wij aan de vlijtige pen van den vlotten vertaler en bewerker die Goeverneur tot op hoogen ouderdom bleef. Marryat, Cooper, Andersen, Swift, Defoe, Cervantes leerden de jongens van zijn tijd en daarna door hem kennen en genieten. Bijna veertig jaar redigeerde hij „De Huisvriend", een periodiek waarin „gemengde lectuur voor burgers in stad en land" werd opgenomen en dat voor duizenden inderdaad de vriend des huizes was. De groote kindervriend die zich zoo graag ver trouwelijk „Oom Jan" liet noemen, is nooit ge trouwd geweest en zijn leven was waarlijk niet altijd gemakkelijk. Maar als hij op zijn vrijgezel- lenkamer bezoek kreeg van „tante Verveling", van „nicht Zorg", „juffrouw Weemoed" en „juf frouw Rheuma". dan kwam „Humor, de jolige gannef" hem altijd weer bevrijden van de kwel lingen hem door zijn damesvisite aangedaan. En met een glimlach kon de oude. door jicht en een zaamheid geplaagde, dan weer opnieuw aan 't schrijven gaan. Dan vloeiden de dwaasheden ge makkelijk uit zijn pen en rijmde hij lustig regels als: Prikkebeen. ik raad je man, Trek toch eerst je broek maar an! waar heele kindergeslachten altijd maar weer onbedaarlijk plezier in hebben gehad. En is dat niet het mooiste wat de auteur van kinderboeken kan bereiken? P. H. SCHRÖDER. Negende Nederlandsehe Boekenweek geopend. Dit jaar organiseert de Vereeniging tot bevorde ring van de belangen der Boekhandels de Boeken week, die reeds tot een traditie is geworden, voor de negende maal. Met een gala-avond in den Koninklijken Schouw burg te Den Haag. is deze negende boekenweek Donderdag geopend. De voorzitter der Boekenweek-commissie de heer D. Zijlstra, sprak een woord van welkom. Hij betreurde het,, dat de minister van Onderwijs, de heer Bolkestein, die het presidium van het eere comité van deze Boekenweek heeft aanvaard, door ongesteldheid verhinderd was aanwezig te ziji* Nadat het Wilhelmus staande was aangehoord, werd door prof. J. P. M. L. de Vries, voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsehe Letterkun- le. de openingsrede uitgesproken. Uw boeken zijn uw. vrienden aldus spreker ■n gij kunt uw vriend kiezen naar den luim van iet oogenblik. Een huis zonder boeken is een ge- aat zonder ziel. De Boekenweek nu beteekent een lezinning op de waarde van het boek. Vervolgens bracht het Gooische Symphonie-or- kest, onder leiding van Kees Hartvelt een Poème Symphonique van César Franck ten gehoore. Joanna Diepenbroek declameerde daarna „De bal lade van de merel" van J. W. F. Werumeus Bu lling en „Drukkunst", van Joost van den Vondel, met begeleiding van orkest-muziek, onderschei denlijk van Hendrik Andriessen en Wouter Paap. Na de pauze hield de voorzitter van de Vlaam- sche vereeniging van letterkundigen, Maurice Roe- lants, een geestige causerie over de waarde, ja de onmisbaarheid van het boek, terwijl de avond werd bekroond door de declamatie van minnege dichten en lyrische fragmenten van groote werken van P. C. Hooft. Vaderlandsche dichter, die of te of heelemaal niet wordt gelezen. vroeg De heer A. J. Schneiders vertelt over de Herdenkingsplannen Mr. A. C. W. Staring van den Wildenborch (1767—1840). STARING is de man niet voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijn verzen zijn geen muziek om van het blad te spelen. Zij vereischen een oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elite herleziing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen". Dat schreef Nicolaas Beets in zijn inleiding tot de derde uitgave van Staring's gedichten, die in 1862 te Haarlem versoheen. In zijn „Litterarische Fantasies en Kritieken" haalt Busken Huet ook de volgende zinsnede van Beets aan: „Men heeft in Nederland nooit iets geschreven, dat in zoet vloeiendheid Staring's Herdenking, zijn Zefir en Chloris, zijn „Oogstlied", zijn „Adeline Verbeid" overtreft". Ik zou deze laatste afdeeling aanmer kelijk wenschen uit té breiden, schrijft Busken Huet en hij vervolgt: „Ik zou haar willen stof feren mét al hetgeen in Staring's dichterlijke na latenschap gebragt kan worden tot de orde der klassieke poëzie". Dat zijn uitlatingen, die aan duidelijkheid niets le wenschen overlaten. AI deze vleiende beoordee lingen hebben Staring echter geen populariteit, geen groote kunstenaarsroem kunnen schenken. Deze zomer, om precies te zijn 24 Augustus, zal het honderd jaar geleden zijn dat Antoni, Chris- tiaan Winand Staring op zijn landgoed „De Wil denborch" bij Lochem is overleden. Een eeuw te rug stierf een groot dichter. Een dichter, die onze vaderlandsche poëzie heeft verrijkt met gedichten, die .een Potgieter en een Busken Huet ik wil aan de licht ontvlambare Beets geeneens mee tellen toch maar in vervoering konden brengen. Wat weet echter „men" van Staring, wat leest men van Staring? Niets. Zeker, op de Middelbare Scho len wordt tusschen de stelling van Pythagoras en „Schwere Wörter" door ook wel even Staring be handeld en uitgeplozen. Dit heeft onvermijdelijk het gevolg, dat iedereen, die na zijn H.B.S.-tijd, den naam „Staring" hoort een akeligen smaak in zijn mónd krijgt en met moeit den lust kan bedwingen dengene, die dit ijselijke woord over zijn lippen heeft laten komen, een voorwerp van ongemeene afmetingen en solïede kwaliteit naar zijn schuldige hoofd te gooien. Het zou mij dus niet verwonde ren, indien u bij het lezen dezer regelen dezelfde lust over u voelde komen. Daar ge mij echter niet ziet, raad ik u: bedwing dien lust en wacht nog een oogenblik. Ge kunt nooit weten, misschien ver. andert uw meening. Er gebeuren meer ongewone dingen in dezen lijd. Voor een van die dingen vraag ik uw aandacht: Er komt een „Staring"- herdenking. Het is misschien tooh maar beter, dat ge nu eerst even die massieve presse-papier van uw lessenaar laat halen, want ik ga u den naam noemen van den vermetele, die deze herdenking op touw heeft gezet en't is een Haarlemmer. De heer A. J. Schneiders, leeraar in het Neder- lardsch en redacteur van „Taal en Leven". Merk waardig: ik noemde u als Staring-bewonderaars o.a. Beets en Busken Huet, die beiden ook in Ken- nemerland geen vreemden waren. Het schijnt, dat Haarlemmers den Gelderschman Staring zeer wèl kunnen en waardeeren. „Kunnen" of ze 't doen is natuurlijk ee nandere kwestie. Misschien is dat eer ste mede een gevolg doordat de oudste zoon van den dichter, de geoloog Staring jarenlang in Haarlem heeft gewoond en met Busken Huet veel over zijn vader heeft gesproken. Wat moet men van Staring weten? De heer Schneiders was gaarne bereid zijn her denkingsplannen nader toe te lichten en.... t< motiveeren. ,Wat moet men van Staring weten?" Het Jaarlijksche Feest der Boek- verkoopers. Boekenweek 1940. 29 Maart. De vorst is weg, de modder van de straten, men gaat weer uit en in de winkels praten. Tenmin ste, dat hopen de nijvere winkeliers, En tot de nijversten behooren de boek ver koopers. Een hun ner jongste slagzinnen die ik gaarne in mijn ge heugen prent, vond ik dezer dagen op een lees wijzer: „Bezoekt één keer per week uw boekver- kooper". Natuurlijk niet om naar zijn gezond heid te informeeren, maar een goed verstaan der heeft aan een halven slagzin genoeg. Het is even goed bedoeld als „Eet meer fruit", ,J}rinkt meer melk" en niemand zal er slechter door worden als hij die adviezen opvolgt. Niet alle maal tegelijk natuurlijk. Maar een bezoek aan zijn boekverkooper gedurende de boekenweek zal geen boekenvriend over slaan, daar hem, behalve de als altijd hartelijke ontvangst, een vriendelijkheid wacht In den vorm van een ge schenk dat er als ieder jaar weer keurig uitziet en ook voor 1940 in een fraai gebonden drietal novellen bestaat, die ditmaal door Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland uit het aan geboden, nog niet gepubliceerde materiaal wer den verkozen. De samenstellers achten zich gelukkig ditmaal een drietal jongere auteurs voor een uitgebreide verzameling lezers te mogen brengen en geven werk van Egbert Eewijck, Jan Campert en de mij nog onbekende dichteres M. Vasalis. die hier als novelliste debuteert. Het getuigt van slech ten smaak een gegeven paard in den bek te kijken, maar het zal toch wel geoorloofd zijn te zeggen dat Jan Campert's novelle JDeer' kleine hand" mij het best gecomponeerde en minst pre tentieus geschreven verhaal toeschijnt. Ook'zou ik Jan Cam-pert niet graag tot de aankomelingen willen rekenen. Wij hebben tenminste in deze aanteekeningen al eenige zeer goede romans van hem kunnen bespreken. Ik denk aan „Wier", een sterk boek, dat nog altijd in ons geheugen leeft. En ook van Eewijck werd hier reeds eer lovend gewag gemaakt. Campert's novelle bevat de suggestieve ge schiedenis van een eenzaam wonende Engelse he dame in een verlaten afgelegen villa ergens op Walcheren, om welke dame zich lang geleden een moordproces heeft afgespeeld, waarvan door den schrijver de sleutel gevonden wordt als hij na haar dood de villa koopt met inboedel en al, en in een uitgescheurde pagina uit Shakespeare's Macbeth de ontraadseling vindt van het raad selachtig Zeeuwsch bestaan der oude mevrouw Vernon. In een verhaal, dat voor het boek be langstelling moet levend houden, is het niet on aardig te laten zien hoe zelfs een enkel blad uit een Shakespeare-drama een leven kan beïnvloe den en daarna nog het geheim van zulk leven kan bloot leggen. Trouwens: Camperts novelle is nog op een andere plaats zeer ad rem. Luister maar: „Vandaag was de wind den ganschen dag rondom het huis, dat nu eindelijk vrijwel is Nu de regeering de ben zinedistributie nog kon uit stellen, hoopt iedereen op afstel 1 Of dat gebeurt hangt óók van af, dus: weest ingericht. Ik heb mijn boeken laten komen er alleen iemand die oprecht van zijn boeken houdt kent het vertrouwde gevoel dat hun aan wezigheid vermag te schenken. Misschien heb ik op mijn reizen hen wel het meest gemist. Ook andere dingen die mij lief zijn, bevinden zich nu hier; de Venetiaansche glazen, de enkele schilderijen., die ik in mijn omgeving ver- Voor zoover, wat de liefde voor het boek aan gaat. Overigens wordt in dit drietal novellen op gepaste wijze aan de tegenwoordige genegenheid voor moord- en detective verhalen tegemoet ge komen. In Eewijck's „De Getuige" ruiken we het bloed van het vermoorde renteniertje maar blijven moordenaar en getuige toch eenigszins onwaar schijnlijke figuren vinden, die tegen, de door- eenmengeling van booswicht cn edelhart niet bestand blijken. In het debuut als prozaschrijfster van M. Vasalis heeft de redactie meer aan een anderen vorm van de hedendaagsche vertelling plaats ingeruimd. Er is in de schets „Onweer" het exotisch element dat men thans ook gaarne in de litteratuur ziet verschijnen. In een klein hotel, ergens in Afrika, waar de kafferjongens jakkeren op kleine paarden achter witte weme lende kudden schapen, treffen we een paar zon derlingen aan, in een overigens heterogeen ge zelschap van de landlady, met man en dochter, een dokter Coleman die een beetje werk van die dochter maakt en verder kafferbedienden als Mirjam, die aardig getypeerd wordt. Maar de twee zonderlingen Poll en Redhurst vormen de kern dezer schets en laten inderdaad aan zonderlingheid niet te wenschen over. Een vreemd slag philosophen, die elkander niet uit kunnen staan en tenslotte, als ze allebei de beenen genomen hebben, door een uitbarstend onweer onderweg weer tot elkaar gebracht wor den. Dan keeren ze gearmd naar het hotel terug waar mevr. Northcraft en haar dochter het stel verbijsterd zien binnengaan, gewikkeld in een heet debat. Het ls een beetje los op de beentjes nog. deze schrijverij en er blijft van het geval niet veel hangen. Maar er komen zinnen en fragmenten in voor die ongetwijfeld de aandacht op deze schrijfster gericht zullen houden. i. H. DE BOIS. „Moeten" niemendal, was het korte maar krach tige antwoord. g Laten we het moreele en conventioneele „moei ten" alsjeblieft nog niet eens uitbreiden met een „litterair moeten". Men zou het zóó kunnen zeg gen: voor iemand, die van litteratuur houdt is het aan \e raden, dat hij wat van Staring leest b.v. de „Jaromir" cyclus, „Ivo", het „Beleg van Aken", „De Verjongingscuur", eenige puntdichten en van zijn lyriek dat prachtige natuur- en liefdesgedicht „Her denking". Wat me in Staring het belangrijkste lijkt, dat is de nationale trek van zijn kunst en zijn „kunst om de kunst". Dat'is is niet hetzelfde al§ het „1' art four 1' art" der tachtigers, maar dat van den verteller, die verhaalt en zingt puur uit lust daartoe. Vandaar dat hij nooit populair is geweest. Staring is nooit uit op het bijzondere, het sensationeele, enhij is kernachtig, puntig en bezit een fijne humor. Fijne humor is nu eenmaal net zoo iets als oesters en asperges, als deugd en karakter, velen waardeeren het in theorie en in frase, voor de werkelijkheid ervan gaat men uit den weg, als men althans in staat is die te onderkennen. Staring kan men alleen langzaam aan leeren waardeeren en niet voor je veertigste jaar, meent de heer Schneiders. Voor dien tijd kan men namelijk de echte humor nog niet kennen, die moet op het leven, met zijn malle contrasten, zijn beperktheid en zijn tragiek, worden veroverd. De viering van Staring's „Eeuwgetij". De viering van Staring's Eeuwgetij zal een be scheiden doch distinct karakter dragen en voorna melijk in het Geldersche plaats vinden. De burge meesters van Lochem en van Vorden (waaronder de Wildenborch gemeentelijk resorteert) hebben hun warme adhaesie betuigd terwijl in Zutfen een kring Staring-vereerders het plan heeft opgevat een expositie van zijn kunst te houden. Het comité is nog in wording en ik vrees, verzucht de heer Scvhneiders, dat de herdenking wel zuiver Gel- dersch zal blijven. Op een uitzondering na. De Rhijnlandsche Academie heeft gemeend niet te mogen achterblijven, ja te moeten vóórgaan in het vieren van zijn nagedachtenis er. daarom heeft ze in de hoofdstad des lands onlangs een groot ge nootschappelijke bijeenkomst gehouden waar de heer Schneiders een Staring-rede heeft uitgespro ken en hem heeft herdacht als de natuurlijkste en zupiverste dichter van de negentiende eeuw, vóór 1880. Voorts ligt het in de bedoeling, dat van „Jaromir" en „Annets Verjongingscuur" hoorspelen voor de radio zullen worden opgevoerd terwijl er bovendien by „De Tijdstroom" te Lochem een feest uitgave verschijnt, die een keur van Staring's ge dichten behelst en door den heer Schneiders is sa mengesteld en van een inleiding is voorzien. Hij volgt daardoor dus 't voorbeeld van Nicolaas Beets. In zijn inleiding wijst hij op den invloed, die Staring's Hollandsehe tijdvak (van zijn 6de tot zijn 16de jaar woonde hij bij zijn oom in Gouda) op hem heeft gehad. Aardig is het, dat ook Busken Huet de invloed van deze periode op het latere werk van Staring in het licht heeft gesteld. Al leidt Huet die beïnfluenceering niet af van Staring's kennisma king met Roemer Visscher, Huygens en Cats hij on derschat dien invloed echter geenszins, maar zoekt dien veeleer in den pracht der Goudsche Glazen. Zoo schrijft hij: De Goudsche Glazen, meester werken van Dirk en Wouter Crabeth, zijn het prisma geweest waardoor Staring de Middel eeuwen heeft leeren beschouwen: niet onder de afzichtelijke gedaante van den Zwarten Dood maar in den kleurengloed der gebroeders Crabeth." Staring en Haarlem. Als ge den heer Schneiders iets over Staring's leven en werken vraagt dan put hij zijn antwoor den uit een archief van encyclopaedische afme tingen, dat letterlijk alles schijnt te.bevatten wat Staring bij zijn leven heeft gedaan en wat er na zijn dood over hem is verschenen. Zoo weet hij ook onmiddellijk te vertellen, dat Staring, die in hart en nieren Gelderschman is geweest en het grootste gedeelte van zijn leven op den Wildenborch heeft doorgebracht, toch ook Haarlem heeft bezocht en beschreven. Dat was naar aanleiding van de Coster- feesten in 1823. Hij heeft zelfs een lang lofdicht op Laurens Janszoon Coster gemaakt, dat aldus, be gint: Het Io klonk uit Haarlem's Muur, Na honderd jaren keerde opnieuw het plechtig uur! Viert „wat geen Jeugd wêer ziet; geen Grijsheid zag"; Viert Coster's Jubeldag. Als deze herdenking uw vooringenomenheid eenigszins zal verminderen en ge rustig, zonder dat het bloed naar uw hoofd stijgt, den naam Staring kunt hooren en misschien zelfs maar daarop mag natuurlijk niemand hopen zijn gedichten gaat lezen (dit is iets anders dan er met de oogen over heen te glijden) dan is de arbeid van den heer Schneiders niet vergeefsch geweest. Want als ge eenmaal met Staring hebt kennis gemaakt dan leert ge niet alleen een zeer begaafd dichter, een be kwaam landbouwkundige, een romanticus en een goede vaderlander kennen doch bovenal een fijn voelend mensch in wiens bijzijn het goed is te toeven. Ook al zijt ge nog geen veertig! B. K. AAN DEN WESTENWIND. Wilde Razer, Holle Blazer, Chloë sluimert wekt haar. niet! Andre kusten, Ver gebied, Moge Uw storm ontrusten. Laat dien toren Schrikbaar hooren. Waar Geweld het vonnis strijkt; Waar der Manen Luister wijkt Voor Potemkin's Vanen. Knak de lansen Die daar glansen; Blusch de lont, verdoof de trom; Huil den naren Moordroep stom; Schei de dolle scharen. Wekt geen kermen Haar ontfermen Bruids. 7ioch kinds, nog moeders klagt! Zwijgt de Rede. Woest verkracht Roept dan dondrend „Vrede!" /(Dit sclireel Staring in 1790).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1940 | | pagina 13