If%ee doetje qoedi
N
BILEVEN
JiidtatuÜ.
HET MUSEUM
AMSTELKRINC
Litteraire
antteekeningen.
ZATERDAG 13 A PRIK 1940
TT A A" RL'E M'S DAGBESO
7
OOROVERGEBOGEN zit hij op een zolder-,
kamertje in een Brusselsche herberg en de
rappe hand glijdt over het papier, 's Mor
gens schrijft hij, 's middags schrijft hij,
's avonds verlicht een olielampje de witte vellen,
waarop woorden verschijnen, zinnen, hoofdstukken,
in ijlende vaart. De herbergier van de Prince Beige
en zijn vrouw zijn vriendelijke menschen. Zij ma
nen den huurder van het hokje daarboven niet om
geld, zij sturen af en toe een maaltje eten naar den
armen stakker. En daar groeit binnen luttele weken
een werk, zooals Nederland nog nimmer gezien had.
De vingers kromgetrokken van schrijf kramp, de
oogen ontstoken, huiverend in zijn armzalige winter
jas, ten prooi aan de hevige spanning die ieder kun
stenaar kent in de perioden van scheppingsdrift,
zit daar Eduard Douwes Dekker, de op eigen ver
zoek eervol ontslagen assistent-resident van Le-
bak en schrijft. Schrijft een aanklacht, een pleidooi,
een roman, een autobiografie een kunstwerk. Zijn
gezin is uiteengerukt, zijn positie vernietigd, het pa
pier waarop hij schrijft geborgd, vrouw en kinde
ren zijn afhankelijk van familieleden. Geld om
schoenen te koopen is er niet. Het aanschaffen van
een fleschje inkt is een financieel probleem, Telkens
ontzinkt den schrijver de moed en dan laat hij den
roman liggen en put nieuwe krachten uit brieven
aan zijn vrouw, zijn Tine. „Ik verander telkens van
opinie over mijn werk. Ik heb oogenblikken dat
ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij
voor als om te verscheuren. Ik ben dikwijls mis
moedig en heb buyen dat ik niets kan voortbrengen.
Het is jammer dat ik zelf niet weet of mijn werk
wat waarde heeft". Maar al schrijvend ontdekt Dou
wes Dekker zich zeiven. Langzamerhand komt er
een andere toon in zijn brieven: „Al is dan de let
terkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik
hoop dat men voor mijn boek een uitzondering zal
maken, omdat het boek zelve een uitzondering we
zen zal. Ik zal de lezers aangrijpen, zooals ze nooit
aangegrepen zijn. Och, ik wou je zoo graag de aan
spraak voorlezen van een nieuw Assistent-Resident
die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Have-
laar (dat ben ik). Ik vind die passage zoo mooi. Ik
heb er zelf bij geschreid. Maar er liggen vele tranen
op mijn handschrift. Ja, ik moet schrijver worden.
Ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd".
De Assistent-Residentswoning van Douwes Dekker.
Max Havelaar zal het boek heetei> en de auteur
zal zich verbergen achter het pseudoniem Multatuli:
ik heb veel gedragen „een naam die gauw in de ge
dachten komt, omdat hij zoo vreemd en toch wellui
dend klinkt". Ja, maar ook een naam. kenschetsend
voor den drager ervan, de naam van een pronker
met eigen leed. En „eigen leed" was dan ook de in
houd van zijn roman. Wij vinden daarin de tot in
kleinigheden nauwkeurige en door ambtelijke stuk
ken toegelichte geschiedenis der gebeurtenissen die
zich afspeelden in de afdeeling Lebak tijdens Dek
kers assistent-residentschap. Wij vinden erin zijn
strijd tegen de onderdrukking der Javanen en zijn
heldhaftige pogingen de toestanden in onze Oost te
verbeteren. Wij lezen van zijn strijd tegen ambte
narij en laksheid, van zijn wanhopige pogingen
recht te vinden en van zijn nederlaag. Maar dat is
niet het eenige, dat is zelfs niet de hoofdzaak. Een
ambtenaar in conflict met zijn superieuren, een
overplaatsing en een eervol ontslag, dat zijn geen
dingen die ons na tachtig jaar nog belang inboeze
men. Wij lezen de Havelaar om andere redenen. De
felle strijd om de kwestie „of Douwes Dekker een
goed ambtenaar is geweest" woedt nog steeds, maar
ik citeer hier alleen met instemming wat Jan Gres-
hoff erover schreef: „Maar wat i s dat toch voor een
bewijzerij dat Multatuli een goed of slecht ambte
naar was? Ik moet je zeggen dat het me erg tegen
zou vallen als ik horen moest dat hij zo'n goed
ambtenaar is geweest".
Wij willen Max Havelaar beschouwen als kunst
werk. Wij willen in Multatuli eeren den grooten
kunstenaar, den romanticus, die in den muffen, duf-
fen tijd van omstreeks 1860 een boek publiceerde
dat „een rilling deed gaan door het land".
Neem hem nog eens op, uw ouden Max Havelaar
en geniet vooreerst maar alleen van de inleidende
hoofdstukken, geschreven door Batavus Droogstop
pel, makelaar in Koffie, Lauriergracht No. 37. Nooit
voor, nooit na Multatuli is een zoo meedoogenloos
beeld gegeven van conventioneele zedelijkheid, vui
ge baatzucht, banale vroomheid, bekrompen mo
raal, schijnheilig fatsoen en benepen burgerlijkheid.
Geniaal is de gedachte, deze man in de eerste per
soon te laten spreken, waardoor hij een volkomen
levend mensch wordt, terwijl hij toch symbool blijft,
symbool van den rijken, nuchteren Nederlandjfchen
zakenman, voor wien Indië alleen maar de citroen
is die steeds opnieuw en steeds krachtiger kan wor
den uitgeknepen. Welk een vermakelijke humor in
de analyse die Droogstoppel geeft in zijn „Beschou
wingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die
het volgend prul van Heine vóórzegt aan een jong
meisje dat in de suite zit te breien", welk een schrij
nende humor in zijn weifeling Bastiaans, den ouden
bediende,- die zoo 'oud en stuntelig wordt, te ont
slaan en hem te vervangen door Sjaalman, die zoo'n
mooie hand schrijft, maar „lui, pedant en ziekelijk"
blijkt te zijn. En het is volkomen te begrijpen dat
Multatuli hem aan het slot toespreekt met „ellendig
produkt, van vuile geldzucht en godslasterlijk© feme-
larij", dat hij walgt van zijn eigen maaksel.
Maar deze makelaar in Koffie - Lauriergracht No.
37 - was noodïg voor het doel dat Douwes Dekker
zich gesteld had. Zijn Havelaar is een boek van
krasse tegenstellingen en tegenover den mensch
Droogstoppel moest de mensch Havelaar in al zijn
edelmoedigheid uitblinken. Zoo staat de ambtenaar
Havelaar, die streeft naar recht, die strijdt voor de
verdrukten, die protesteert „tegen de eindelooze
expeditiën en heldendaden tegen arme ellendige
schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong
tot opstand", tegenover den ambtenaar Slijmering,
den bureaucraat, die altijd wil schipperen, altijd wil
sussen, die-het-zoo-bijzonder-druk-heeft, dat hij
geen tijd heeft om zijn plicht te doen. Zoo staat ten
slotte Havelaar-in-Indië tegenover Sjaalman-in-
Holland, de strijdende Douwes Dekker tegenover
den lijdenden.
Wie dan weer van de Droogstoppel-hoofdstukken
heeft genoten, komt er vanzelf toe ook de eigenlijke
historie van Havelaar te herlezen. Wellicht vall ze
wat lang, wellicht vermag de breede schildering van
Indische toestanden, van woningbouw en leefwijze,
van gezagvoering en bestuur, niet meer te boeien,
maar naast deze luttele dorre plekken is dan toch
onmiddellijk weer een plaats aan te wijzen, waar
het welig gewas der schoonste literatuur in volle
pracht bloeit. De onvergankelijke eenvoudige wijs
heid der parabel van den Japanschen Steenhouwer:
„Er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zijn
arbeid was zeer zwaar en hij arbeidde veel, doch
aijn loon was gering en tevreden was hij niet", be-
Multatuli.
hoort tot dit gewas, evenais de overbekende Toe
spraak tot de Hoofden van Lebak, met de wijze
woorden: „Want niet in _het snijden der padie is de
vreugde: de vreugde is in het snijden der padie die
men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit
niet van het loon, maar van den arbeid die het loon
verdient". En misschien de edelste der vele bloemen
is. het wonderlijk teere verhaal van Saïdjah en Adin-
da, de idylle eener zuivere liefde tusschen twee rei
ne, jonge kinderen. Wij weten, evenals Multatuli het
wist, dat Saïdjah en zijn liefde geïdealiseerd zijn,
dat de Soendanees bij het opkomen van de zon
geen sentimenteele liederen zingt, wachtend op de
komst zijner beminde; we weten dat de romantiek
op dit stramien herhaaldelijk heeft geborduurd, dat
Raul et Virginie den schrijver zeker geen onbekend
boekje was, maar al deze wetenschap kan de rag
fijne sfeer van deze simpele, „eentonige" geschie
denis niet verscheuren. En hun, die meenden Kave
laars levensgeschiedenis niet au serieux te behoeven
nemen „omdat de schildering van den Inlander niet
juist is", gaf Multatuli het krachtige weerwoord:
.Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneur-
Generaal in ruste, gij hebt te bewijzen, dat de be
volking niet mishandeld wordt, onverschillig of er
sentimenteele Saïdjahs onder die bevolking zijn. Of
zoudt ge durven beweren, buffels te mogen stelen
an lieden die niet beminnen, die geen droef
geestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zijn?"
In de peroratie aan het slot van zijn werkt legt
Multatuli den criticus de volgende woorden in den
mond: „Het boek is bonter is geen geleidelijk
heid in. jacht op effekt.de stijl is slecht,
de schrijver is onbedreven. geen talent.geen
methode....". En inderdaad is „Max Havelaar"
bont en grillig. Toch blijkt hem die het met ernst
toewijding leest, dat er wel degelijk een wel
overwogen plan aan ten gixmdslag ligt en dat het
volkomen beantwoordt aan het doel van den schrij
ver: „verbetering van den boel in Indië en herstel
van mijn positie", (brief aan Tine). Hiertoe moet
de lezer langzaam-aan gaan sympathiseeren met
den hoofdpersoon, hij moet dezelfde verontwaardi
ging in zich voelen opkomen die Havelaar beving
toen hij voortdurend met het hoofd tegen den muur
liep, dezelfde verachting gaan koesteren voor de
Slijmerïngen en Droogstoppels, zoodat hij tenslotte
meent dat Havelaar werkelijk niet anders kón han
delen dan hij deed, toen hij alle vormen opzij zette
en den vertrekkenden G.G. schreef: „Er kleeft bloed
aan de overgegaarde penningen van uw dus ont
vangen indisch traktement. Excellentie!". En hel is
niet te ontkennen dat er waarheid schuilt in de op
merking: Multatuli dient den lezer met groote vaar
digheid de eene injectie na de andere toe om hem
in de Havelaar-stemming te brengen en ook nu nog
is het moeilijk zich aan den invloed dier Inspuitingen
te onttrekken en nuchter-zakelijk over den as
sistent-resident van Lebak te oordeelen. Maar welk
een machtig talent schuilt er dan in dien Douwes
Dekker, dat wij, tachtig jaar na het verschijnen van
zijn roman, nog geenszins immuun blijken voor de
werking ervan. Zulk een invloed kan alleen ver
klaard worden door het feil dat Multatuli dit werk
met zijn hartebloed schreef. En toen het. zijn dubbele
doel miste, toen het publiek juichte om de „mooi
heid van zijn geschrijf", maar noch dacht aan ver
beteringen noch aan eerherstel, toen is er in Multa
tuli iets gebroken. Na alle slagen heeft hij deze niet
meer kunnen verdragen. Er sterft iets in hem. Zijn
vertrouwen, bewaard ondanks alle teleurstellingen,
alle (ook vermeende) onrecht, had hij Vol
uit legt hij het in zijn Max Havelaar neer. „Aan U
draag ik mijn boek pp, Willem den derde, Koning,
Groothertog, Prinsmeer dan Prins, Groother
tog en KoningKeizer van het prachtig Rijk
van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar,
als een gordel van smaragd
Aan U durf ik met vertrouwen vragen of
het Uw Keizerlijke wil is:
dat de Havelaars worden bespat door de modder
van Slijmerïngen en Droogstoppels
en dat daar-ginds Uwe meer dan dertig millioenen
onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in
Uwen naam?
Willem III heeft niet geantwoord. Het Nederland-
sche volk heeft niets gedaan. Dan is Multatuli's
vertrouwen in de menschen dood. Al wat hij schrijft
na Max Havelaar is werk van een gedesillusioneer
de, een ontgoochelde, een cynicus. Het is of zijn blik
door haat is vertroebeld, of hij alleen het slechte
en nimmer het goede wil zien.
De harmonie van Max Havelaar is nooit terugge
keerd. Maar daarmee had hij dan ook „hel boek
van de eeuw" geschreven.
P. H. SCHRÖDER
Demonstratie-optocht voor de
Luchtbescherming.
Zaterdagmiddag 20 April.
Het wijkcomité 17, 18 en 19 van d-e Ned. Ver. voor
Luchtbescherming afd. Haarlem heeft het plan op
gevat Zaterdagmiddag 20 Api'il te half drie een
demonstratie-optocht te houden welke een overzicht
zal geven van hetgeen op luchtbechermingsgebjed
tot stand is gebracht. Aan de optocht wordt tevens
een collecte verbonden echter alleen in de wijken
17, 18 en 19, warvan de opbrengst ten goede komt
van het „Centrale Blokbrandspuiten-fonds'. Collec
tanten (trices) kunnen zich opgeven aan het adres
van den penningmeester, den heer H. Timmer,
Marnixslraat 57 te Haarlem.
AFSCHEID ILSE MEUDTNER TE HAARLEM.
Wegens het enorme succes zal de beroemde dan
seres Ilse Meudtner nog een tweede voorstelling,
tevens afscheidsavond geven op 15 dezer in den
Stadsschouwburg te Haarlem met nieuw program
ma en herhaling van enkele der succesnummers
van het vorige programma
„OBADJA".
In afwijking van hetgeen wij gisteren meldden
zal de C.O'.V. haar medewerking aan de uitvoering
van „Obadja" op 13 April a.s. niet verleenen.
„NIEUW LEVEN".
Op Zaterdag 27 April houdt de Geheel onthoudërs-
tooneelvereeniging „Nieuw Leven" in de tuinzaal
van het Gein. Concertgebouw te Haarlem een extra
balavond.
In de kortelings gehouden ledenvergadering van
deze vereeryging werd de heer J. Rohdens tot voor
zitter gekozen
(Adv. Ingez. Med.)
„Ons-Lieve-Heer-Op-Solder"
Een eindje voorbij de Oude Kerk aan den Oude
zij dsvoorburg wal te Amsterdam in de richting van 't
station en de St. Nicolaaskerk, staat een typisch
oud huis. tamelijk hoog, met een trapgevel, die zich
in bochtige lijnen weerspiegelt in het. water van de
gracht. Dat is sinds jaar en dag het Museum Am-
stelkring, zooals het in deftige taal heet, of „Ons-
Lieve-Heer-op-Solder", zooals het in den volks
mond genoemd wordt. Dat wil zeggen niet het ge-
heele museum, maar het bovengedeelte er van, waar
zich het prachtige oude schuilkerk je bevindt, dat
de voornaamste aantrekkelijkheid is van het mu
seum. Een wonderlijke benaming.
De schuilkerk was in gebruik in 1663, en volgens
de overlevering misschien nog vroeger.
Men weet niet, hoeveel jaren het gebouw op deze
wijze in gebruik is geweest, maar gedurende tien
tallen jaren hebben de Katholieken, die in Noord-
Nederland om him geloof vervolgd werden, hier
hun godsdienst kunnen uitoefenen.
Niet altijd ongestoord natuurlijk, meermalen
kwam het voor, dat het geheele gebouw omsingeld
werd door den schout en zijn rakkers, en dat de
geloovigen moesten trachten een goed heenkomen
te zoeken: maar het kerkje was daarop ingericht
bet bezit namelijk drie uitgangen, naar de Hein
tje Hoeksteeg, vroeger de Sint Katrinensteeg, be
nevens een „geheim kapelletje", waarin zich een
kast met een soort van geheimen uitgang, of al
thans een geheime bergplaats bevindt, waarin,
naar het verhaal wil, de dienstdoende priester zich
in noodgevallen kon verstoppen.
In die Heintje Hoeksteeg, zoo genoemd naar een
zekeren Heinric Hoek, die er in lang vervlogen da
gen grond bezat of in pacht had, bevond zich ook
de woning van den priester er waren zelfs twee
kleine huisjes, die bij de schuilkerk behoorden, in
den kelder van de ééne huisde een bierverkoopster
en in die van de andere 'n groentevrouw bevindt
zich tegenwoordig ook nog het kostershuis, en wie
zich naar het Museum Amstelkring begeeft, moet
vooral niet verzuimen om den zijgevel van het ge
bouw in de Heintje Hoeksteeg te bezichtigen, want
die is, hoewel niet mooier dan de voorgevel aan
de Oude-Zijds Voorburgwal, zeker ongewoner en
karakteristieker. En men gelieve dan meteen te be
denken dat het Museum Amstelkring, ook nog den
bijnaam van ,,'t Haentje" draagt, en dat. die bij
naam niets is dan een verbastering van het eerste
woord van Heintje Hoeksteeg, een naam, die trou
wens allen tijd heeft gehad om te verbasteren, want
het was in de Middeleeuwen, omtrent 1416, dat de
Sint Katrinensteeg omgedoopt werd in Heintje
Hoeksteeg.
In 1884 werd een actie op touw gezet om het
oude gebouw met zijn verborgen zolderkerk te
doen inrichten tot museum, in 1887 was men daar
in geslaagd. Nu nog maar zeer onlangs echter, in
1938, heeft het Museüm een volledige en zeer
noodige restauratie ondergaan, die het gebouw
volkomen verjongd heeft, hetgeen eigenlijk een
contradictio in terminis is, want men heeft er zorg
vuldig voor gewaakt om niets van het oude ver-
(Adv. Ingez. Med.)
Op de letterkundige tijdschriften.
Zoowel in de oude Gids van deze maand als in
het jeugdige Criterium wordt aan twee proza
schrijvers. wier namen nog wel niet bij iedereen
bekend zullen zijn, doch wier werk de aandacht
trekt, een plaats ingeruimd,
J. Gans, die in Criterium het eerste hoofdstuk
van zijn roman „Mette, een Deensch meisje"
publiceert, heeft iets sprankelends in zijn ver
haaltoon. De verteller, door Gans ten tooneele
gevoerd, heeft Mette in Parijs ontmoet en zij
zijn samen gebleven. „In het begin spraken wij
geen enkele taal en onze verhouding was ideaal.
Na twee jaar konden wij elkaar verstaan, wij
spraken tenslotte zonder moeilijkheden en daar
om kregen wij niets dan moeilijkheden". Gans
levert een niet ongeestige variatie op het
hier onlangs nog aangehaalde oud-Chineesche
verhaal van den man, die bij den Schepper tel
kens de hem geschonken vrouw kwam terug
brengen om ze na korten tijd weer terug te ver
zoeken. daar hij noch mèt haar. noch zonder
haar meende te kunnen leven. Zoo gaat het
Mette en haar vriend ook een beetje. „Zij is een
stuk van mijzelf geworden. En nu ze zich pro
beert los te rukken, vrees ik dat ik het niet ver
dragen kan".
De climax geeft Gans al in het begin van zijn
verhaal; niet onhandig overigens, omdat daar
door de lezer al dadelijk voor het geval ge
ïnteresseerd wordt: „Te bedenken, dat ik van
deze vrouw gehouden heb en nog houdt en
dat ik haar toch met evenveel liefde het mes
tusschen de ribben gestoken had. Zij stond in
de portiek van haar atelier, naast den postzegel-
winkel".
In „Angst" de eerste helft van het verhaal van
Jan van Oosterburg in De Gids opgenomen, en
dat op zwaarwichtiger wijze eenigszins parallel
loopt met dat van Gans, in zoover dat het de
onstandvastigheid der natuurlijke genegenhe
den tusschen man en vrouw in een voor velen
pijn doend licht stelt, wordt die pijnlijkheid wel
verzacht doordat hier Anton, de man, een evident
psychopaat is met een even duidelijken mlsdadi-
gen inslag, die hem ten slotte tot den moord op
zijn vrouw drijft. De schrijver doet hier een po
ging om datgene wat er in brein en ziel van
den man is omgegaan, in de perioden die aan
den moord voorafgingen en er op volgden, bloot
te leggen en geeft blijk van een indringende fan
tasie in die materie doch voorkomt niet, dat men
aan het fantastische te veel hangen blijft om
van de gansche voorstelling van zaken eenige
aesthetische bevrediging te ondergaan. Het
vreemde blijft, dat men door de veel luchtiger
opgevatte Mette-historie van Gans meer ont
roerd zou kunnen worden dan door den moorde-
naarsernst van Jan van Oosterburg.
De Kroniek der Nederlandsche Letteren in De
Gids van deze maand is door Antoon van Duin
kerken geheel gewijd aan de verschijning van
het nieuwe tijdschrift „Criterium", waarvan in
ons blad de vorige maand gewag gemaakt werd.
Van Duinkerken verwacht van het nieuwe tijd
schrift niet veel meer dan achtereenvolgens Het
Getij, De Vrije Bladen, Forum en Werk geweest
zijn en keert zich in zijn uitvoerige besprekin
gen hoofdzakelijk tegen de stelling die reeds in
1932 bij de oprichting' van Forum geponeerd
werd, de opvatting namelijk, dat „de persoonlijk
heid het eerste en laatste criterium is bij de be
oordeeling van den kunstenaar". Daartegenover
stelt van Duinkerken, dat door de geheele litte
ratuur heen als het waarde-bepalende element
niet de persoonlijkheid van den maker, doch de
aesthetiek den doorslag gegeven heeft, en
knoopt daaraan een aantal lezenswaardige op
merkingen vast. Nu is het bij dergelijke con
troversen immer mogelijk dat men het in den
grond minder oneens met elkaar is, dan'het op
pervlakkig schijnt, doch dat neemt niet weg dat
van beide zijden dingen gezegd kunnen worden,
die het onthouden waard zijn. Zoo kan men het,
bijvoorbeeld met 'Van Duinkerken's slotzin al
licht eens zijn, waar hij schrijft: „De kunste
naar heeft geen enkelen plicht om als „per
soonlijkheid", buiten hetgeen hij schrijft, hoe
■j-doe sneller ze rijden, hoe tneer
benzine er oerspild toordl
des le spoediger krijgen toe
benzine-dislribulie en dan
zou een paard ooor de aulo
goede diensten kunnen betoijzen I
ZACHTJES RIJDEN" ZUINIG ZIJN MET BENZINE
aan ook, interessant te zijn. Hij kan omwille
van zijn kunst den stèlligen plicht hebben, zich
vooral niet interessant te maken. Hij mag in den
omgang onderhoudend of saai, burgerlijk-
beleefd of landelijk-ongegeneerd, spraakzaam of
stilzwijgend, attent of verstrooid, vurig of kalm
zijn maar wat hij schrijft weze ontroerend door
mooi te zijn. Hiermede begint .alles en hiermede
houdt alles op."
Een aardig essay over den schilder Jan Steen
door Willem van Beek werd opgenomen in De
Stem van deze maand. Ons aller vriend en ons
aller nar noemde de schrijver den populairsten
der Hollandsche schilders en hij omkleedt die ti
tulatuur met welgelukte beschouwingen, al slaan
die dan ook meer op den mensch en de onder
werpen die hij behandelt- dan op Steen's schil
derkunst. Willem van Beek, heeft zich met ken
nelijk plezier met Steen's werk bezig gehou
den en het stemt triest te lezen dat deze schrij
ver, kort nadat hij zijn stuk aan De Stem had
toegezonden, na een kortstondige ziekte te Delft
overleed.
De hoogst begaafde en in ons land veel gele
zen Vlaamsche schrijver Gerard Walschap heeft
het gewenscht gevonden zijn breken met de
Katholieke kerk op grond van haar bemoeienis
met zijn kunstproductie, te motiveeren in een
brochure die met den titel „Vaarwel dan" is uit
gegeven. Hij vertelt daarin wonderlijke dingen,
waarover wij ons echter wel zullen wachten te
oordeelen, daar ze per slot hoofdzakelijk voor de
bij zulk geval direct betrokkenen van belang
zijn. Het zou ons echter spijten zoo deze per
soonlijke aangelegenheden en hun openbaar
making van invloed zouden gaan worden op de
groote waardeering die de schrijver in ons land
geniet. Zijn romans zal men als in hun soort
volmaakte litteraire kunstwerken dienen te blij
ven waardeeren.
Elsevier's van April geeft veel artikelen over
beeldende kunst. Van het litteraire gedeelte
memoreeren wij een korte schets „De Turksche
Schommel" door Elisabeth Augustin.
Naar aanleiding van een pas verschenen En-
gelsch boek met herinneringen door den schil
der A. S. Hartrick bespreekt Dr. H. E, van Gel
der diens ontmoetingen met Vincent van Gogh
en Matthijs Maris' kennismaking met denzelf
den. Door Hartrick's boek met herinneringen ziet
de schrijver de legende bevestigd, dat de twee
merkwaardigste kunstenaars van Nederland in
de vorige eeuw met elkaar in aanraking geweest
zijn. Verder zijn artikelen over Multatuli-
portretten door Du Perron en kunstbeschouwin
gen door Hammacher en J. G. van Gelder nog
te vermelden.
J. H. DE BOLS.
loren te doen gaan en om het nieuwe volkomen in
den ouden geest te herstellen. Al de oude eiken
houten deuren en trappen zijn bewaard gebleven,
en het is al een genot op zichzelf om door dat wir
war van trappen en trappetjes omhoog te klimmen
naar het oude schuilkerkje, dat in de eerste plaats
belangwekkend is om de verschillende historische
bijzonderheden, die het bevat, onder anderen een
wonderlijke uitdraaibare preekstoel om ruimte
te sparen! en een mooi Renaissance-altaartjc.
Langs de muren staat aan weerszijden een kerk
bank, het middenvak is geheel opengelaten, en men
loopt er over de ongeverfde oude planken, precies
zooals het moet zijn geweest in de dagen, waarin
het kerkje in gebruik was. Moet zijn geweest
want men had vrijwel geen oude teekeningen of
historische documenten, die de voor de restauratie
benoodigde gegevens verschaften, en dus is die
met aanmerkelijk grooter moeilijkheden dan meest
al in dergelijke gevallen in zijn werk gegaan. Be
langwekkender echter dan om die historische ge
gevens is het schuilkerk je misschien nog wel om
zijn eigenaardige stilte, om het mooie licht, dal naar
beneden valt langs de twee omgangen en de kleu
ren van het altaar warm en feeder maakt, en de
planken op den vloer grijs en oud en ernstig. Het
is niet zeker bekend, of zich hier altijd de schuil
kerk heeft bevonden; men beweert wel eens, dat
zich eerder een Katholieke schuilkerk bevond in
een huis aan de overzijde van het water, genaamd
„De Helm", en ook bestaan er redenen om aan te
Het schuilkerkje.
nemen, dat de godsdienstoefeningen een tijdlang
zijn gehouden in de kamer, die later, en nu nog,
de regentenkamer was. Vast staat echter, dat in
1666 het bovengedeelte van het huis „vertimmert"
werd tot schuilkerk, door eenvoudig van de twee
hoogste verdiepingen het middengedeelte te ver
wijderen, de overblijvende vloergedeelten te stut
ten met balken, en de randen te voorzien van ba
lustrades. In 1683 was het reeds bekend, dat hier
het verboden geloof werd beoefend „Ons-Lieve-
Heer-Op-Solder" kwam toen reeds voor op een lijst
van „Paepsche Vergaderplaatsen, opgegeven door
predicanten m den jare 1683".
De restauratie, die in 1938 voltooid werd, deed
hier goed werk. De voorgevel weerspiegelt zich
helder en fleurig in het grachtwater, het museum
zelf is een lust om te zien, het kerkje is met uiterst
veel piëteit in zijn ouden eenvoud hersteld, en het
kleine orgel wordt zelfs af en toe weer bespeeld.
Zoo werd in 1938 Amsterdam één van zijn merk
waardigste kleine musea rijker, want van dat
oogenblik af trok het bijna vergeten Museum Am
stelkring steeds meer belangstellenden.
Opgericht in moeilijke woelige tijden was het
kerkje een toevlucht voor vervolgden, trotseerde
nochtans eeuwen, en is op het oogenblik hoogstens
een herinnering aan vroegere geloofsvervolgingen.
W. v. d. T.
Het Haarïemsche Stadhuis.
De veiligheid voor bezoekers bij den nieuwen,
ingang in de Pandpoort.
Niemand zal ontkennen dat de nieuwe ingang
van het Stadhuis in de Pandpoort te Haarlem voor
de bezoekers eenig gevaar oplevert. Openbare Wer
ken heeft getracht het gevaar te verminderen door
hekjes op het trottoir te plaatsen om daardoor te
bereikerf dat de Koningstraat pas wordt overgesto
ken op een plaats waar men uitzicht heeft op het
verkeer dat van de Groote Markt komt. Als ieder
zich daaraan houdt gaat het goed, maar de ervaring
leert dat velen onvoorzichtig de straat oversteken
vlak voor de Pandpoort. Dit moeten wij sterk ont
raden.
Er is over gedacht een smal trottoir aan te leggen
op den hoek van het Stadhuis bij de Pandpoort,
maar dit bleek niet mogelijk, omdat de rijweg op
dien hoek al zeer smal is. De wandelaars zouden op
dit trottoir niet veilig zijn.
Nu wordt evenwel de mogelijkheid overwogen op
dien hoek een doorgang voor het publiek te maken
door het Stadhuis naar de Pandpoort. Als dit moge
lijk blijkt zouden bezoekers die van de Zijlstraat
komen op het trottoir blyvend in de Pandpoort
kunnen komen.
Door plotseling oversteken is het 6-jarig zoontje
van de familie v. d. Loos in De Lier door een
vrachtauto aangereden. Enkele oogenblikken later
is het jongetje overleden.