If%ee doetje qoedi N BILEVEN JiidtatuÜ. HET MUSEUM AMSTELKRINC Litteraire antteekeningen. ZATERDAG 13 A PRIK 1940 TT A A" RL'E M'S DAGBESO 7 OOROVERGEBOGEN zit hij op een zolder-, kamertje in een Brusselsche herberg en de rappe hand glijdt over het papier, 's Mor gens schrijft hij, 's middags schrijft hij, 's avonds verlicht een olielampje de witte vellen, waarop woorden verschijnen, zinnen, hoofdstukken, in ijlende vaart. De herbergier van de Prince Beige en zijn vrouw zijn vriendelijke menschen. Zij ma nen den huurder van het hokje daarboven niet om geld, zij sturen af en toe een maaltje eten naar den armen stakker. En daar groeit binnen luttele weken een werk, zooals Nederland nog nimmer gezien had. De vingers kromgetrokken van schrijf kramp, de oogen ontstoken, huiverend in zijn armzalige winter jas, ten prooi aan de hevige spanning die ieder kun stenaar kent in de perioden van scheppingsdrift, zit daar Eduard Douwes Dekker, de op eigen ver zoek eervol ontslagen assistent-resident van Le- bak en schrijft. Schrijft een aanklacht, een pleidooi, een roman, een autobiografie een kunstwerk. Zijn gezin is uiteengerukt, zijn positie vernietigd, het pa pier waarop hij schrijft geborgd, vrouw en kinde ren zijn afhankelijk van familieleden. Geld om schoenen te koopen is er niet. Het aanschaffen van een fleschje inkt is een financieel probleem, Telkens ontzinkt den schrijver de moed en dan laat hij den roman liggen en put nieuwe krachten uit brieven aan zijn vrouw, zijn Tine. „Ik verander telkens van opinie over mijn werk. Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren. Ik ben dikwijls mis moedig en heb buyen dat ik niets kan voortbrengen. Het is jammer dat ik zelf niet weet of mijn werk wat waarde heeft". Maar al schrijvend ontdekt Dou wes Dekker zich zeiven. Langzamerhand komt er een andere toon in zijn brieven: „Al is dan de let terkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik hoop dat men voor mijn boek een uitzondering zal maken, omdat het boek zelve een uitzondering we zen zal. Ik zal de lezers aangrijpen, zooals ze nooit aangegrepen zijn. Och, ik wou je zoo graag de aan spraak voorlezen van een nieuw Assistent-Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Have- laar (dat ben ik). Ik vind die passage zoo mooi. Ik heb er zelf bij geschreid. Maar er liggen vele tranen op mijn handschrift. Ja, ik moet schrijver worden. Ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd". De Assistent-Residentswoning van Douwes Dekker. Max Havelaar zal het boek heetei> en de auteur zal zich verbergen achter het pseudoniem Multatuli: ik heb veel gedragen „een naam die gauw in de ge dachten komt, omdat hij zoo vreemd en toch wellui dend klinkt". Ja, maar ook een naam. kenschetsend voor den drager ervan, de naam van een pronker met eigen leed. En „eigen leed" was dan ook de in houd van zijn roman. Wij vinden daarin de tot in kleinigheden nauwkeurige en door ambtelijke stuk ken toegelichte geschiedenis der gebeurtenissen die zich afspeelden in de afdeeling Lebak tijdens Dek kers assistent-residentschap. Wij vinden erin zijn strijd tegen de onderdrukking der Javanen en zijn heldhaftige pogingen de toestanden in onze Oost te verbeteren. Wij lezen van zijn strijd tegen ambte narij en laksheid, van zijn wanhopige pogingen recht te vinden en van zijn nederlaag. Maar dat is niet het eenige, dat is zelfs niet de hoofdzaak. Een ambtenaar in conflict met zijn superieuren, een overplaatsing en een eervol ontslag, dat zijn geen dingen die ons na tachtig jaar nog belang inboeze men. Wij lezen de Havelaar om andere redenen. De felle strijd om de kwestie „of Douwes Dekker een goed ambtenaar is geweest" woedt nog steeds, maar ik citeer hier alleen met instemming wat Jan Gres- hoff erover schreef: „Maar wat i s dat toch voor een bewijzerij dat Multatuli een goed of slecht ambte naar was? Ik moet je zeggen dat het me erg tegen zou vallen als ik horen moest dat hij zo'n goed ambtenaar is geweest". Wij willen Max Havelaar beschouwen als kunst werk. Wij willen in Multatuli eeren den grooten kunstenaar, den romanticus, die in den muffen, duf- fen tijd van omstreeks 1860 een boek publiceerde dat „een rilling deed gaan door het land". Neem hem nog eens op, uw ouden Max Havelaar en geniet vooreerst maar alleen van de inleidende hoofdstukken, geschreven door Batavus Droogstop pel, makelaar in Koffie, Lauriergracht No. 37. Nooit voor, nooit na Multatuli is een zoo meedoogenloos beeld gegeven van conventioneele zedelijkheid, vui ge baatzucht, banale vroomheid, bekrompen mo raal, schijnheilig fatsoen en benepen burgerlijkheid. Geniaal is de gedachte, deze man in de eerste per soon te laten spreken, waardoor hij een volkomen levend mensch wordt, terwijl hij toch symbool blijft, symbool van den rijken, nuchteren Nederlandjfchen zakenman, voor wien Indië alleen maar de citroen is die steeds opnieuw en steeds krachtiger kan wor den uitgeknepen. Welk een vermakelijke humor in de analyse die Droogstoppel geeft in zijn „Beschou wingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die het volgend prul van Heine vóórzegt aan een jong meisje dat in de suite zit te breien", welk een schrij nende humor in zijn weifeling Bastiaans, den ouden bediende,- die zoo 'oud en stuntelig wordt, te ont slaan en hem te vervangen door Sjaalman, die zoo'n mooie hand schrijft, maar „lui, pedant en ziekelijk" blijkt te zijn. En het is volkomen te begrijpen dat Multatuli hem aan het slot toespreekt met „ellendig produkt, van vuile geldzucht en godslasterlijk© feme- larij", dat hij walgt van zijn eigen maaksel. Maar deze makelaar in Koffie - Lauriergracht No. 37 - was noodïg voor het doel dat Douwes Dekker zich gesteld had. Zijn Havelaar is een boek van krasse tegenstellingen en tegenover den mensch Droogstoppel moest de mensch Havelaar in al zijn edelmoedigheid uitblinken. Zoo staat de ambtenaar Havelaar, die streeft naar recht, die strijdt voor de verdrukten, die protesteert „tegen de eindelooze expeditiën en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand", tegenover den ambtenaar Slijmering, den bureaucraat, die altijd wil schipperen, altijd wil sussen, die-het-zoo-bijzonder-druk-heeft, dat hij geen tijd heeft om zijn plicht te doen. Zoo staat ten slotte Havelaar-in-Indië tegenover Sjaalman-in- Holland, de strijdende Douwes Dekker tegenover den lijdenden. Wie dan weer van de Droogstoppel-hoofdstukken heeft genoten, komt er vanzelf toe ook de eigenlijke historie van Havelaar te herlezen. Wellicht vall ze wat lang, wellicht vermag de breede schildering van Indische toestanden, van woningbouw en leefwijze, van gezagvoering en bestuur, niet meer te boeien, maar naast deze luttele dorre plekken is dan toch onmiddellijk weer een plaats aan te wijzen, waar het welig gewas der schoonste literatuur in volle pracht bloeit. De onvergankelijke eenvoudige wijs heid der parabel van den Japanschen Steenhouwer: „Er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar en hij arbeidde veel, doch aijn loon was gering en tevreden was hij niet", be- Multatuli. hoort tot dit gewas, evenais de overbekende Toe spraak tot de Hoofden van Lebak, met de wijze woorden: „Want niet in _het snijden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snijden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient". En misschien de edelste der vele bloemen is. het wonderlijk teere verhaal van Saïdjah en Adin- da, de idylle eener zuivere liefde tusschen twee rei ne, jonge kinderen. Wij weten, evenals Multatuli het wist, dat Saïdjah en zijn liefde geïdealiseerd zijn, dat de Soendanees bij het opkomen van de zon geen sentimenteele liederen zingt, wachtend op de komst zijner beminde; we weten dat de romantiek op dit stramien herhaaldelijk heeft geborduurd, dat Raul et Virginie den schrijver zeker geen onbekend boekje was, maar al deze wetenschap kan de rag fijne sfeer van deze simpele, „eentonige" geschie denis niet verscheuren. En hun, die meenden Kave laars levensgeschiedenis niet au serieux te behoeven nemen „omdat de schildering van den Inlander niet juist is", gaf Multatuli het krachtige weerwoord: .Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneur- Generaal in ruste, gij hebt te bewijzen, dat de be volking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saïdjahs onder die bevolking zijn. Of zoudt ge durven beweren, buffels te mogen stelen an lieden die niet beminnen, die geen droef geestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zijn?" In de peroratie aan het slot van zijn werkt legt Multatuli den criticus de volgende woorden in den mond: „Het boek is bonter is geen geleidelijk heid in. jacht op effekt.de stijl is slecht, de schrijver is onbedreven. geen talent.geen methode....". En inderdaad is „Max Havelaar" bont en grillig. Toch blijkt hem die het met ernst toewijding leest, dat er wel degelijk een wel overwogen plan aan ten gixmdslag ligt en dat het volkomen beantwoordt aan het doel van den schrij ver: „verbetering van den boel in Indië en herstel van mijn positie", (brief aan Tine). Hiertoe moet de lezer langzaam-aan gaan sympathiseeren met den hoofdpersoon, hij moet dezelfde verontwaardi ging in zich voelen opkomen die Havelaar beving toen hij voortdurend met het hoofd tegen den muur liep, dezelfde verachting gaan koesteren voor de Slijmerïngen en Droogstoppels, zoodat hij tenslotte meent dat Havelaar werkelijk niet anders kón han delen dan hij deed, toen hij alle vormen opzij zette en den vertrekkenden G.G. schreef: „Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dus ont vangen indisch traktement. Excellentie!". En hel is niet te ontkennen dat er waarheid schuilt in de op merking: Multatuli dient den lezer met groote vaar digheid de eene injectie na de andere toe om hem in de Havelaar-stemming te brengen en ook nu nog is het moeilijk zich aan den invloed dier Inspuitingen te onttrekken en nuchter-zakelijk over den as sistent-resident van Lebak te oordeelen. Maar welk een machtig talent schuilt er dan in dien Douwes Dekker, dat wij, tachtig jaar na het verschijnen van zijn roman, nog geenszins immuun blijken voor de werking ervan. Zulk een invloed kan alleen ver klaard worden door het feil dat Multatuli dit werk met zijn hartebloed schreef. En toen het. zijn dubbele doel miste, toen het publiek juichte om de „mooi heid van zijn geschrijf", maar noch dacht aan ver beteringen noch aan eerherstel, toen is er in Multa tuli iets gebroken. Na alle slagen heeft hij deze niet meer kunnen verdragen. Er sterft iets in hem. Zijn vertrouwen, bewaard ondanks alle teleurstellingen, alle (ook vermeende) onrecht, had hij Vol uit legt hij het in zijn Max Havelaar neer. „Aan U draag ik mijn boek pp, Willem den derde, Koning, Groothertog, Prinsmeer dan Prins, Groother tog en KoningKeizer van het prachtig Rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd Aan U durf ik met vertrouwen vragen of het Uw Keizerlijke wil is: dat de Havelaars worden bespat door de modder van Slijmerïngen en Droogstoppels en dat daar-ginds Uwe meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam? Willem III heeft niet geantwoord. Het Nederland- sche volk heeft niets gedaan. Dan is Multatuli's vertrouwen in de menschen dood. Al wat hij schrijft na Max Havelaar is werk van een gedesillusioneer de, een ontgoochelde, een cynicus. Het is of zijn blik door haat is vertroebeld, of hij alleen het slechte en nimmer het goede wil zien. De harmonie van Max Havelaar is nooit terugge keerd. Maar daarmee had hij dan ook „hel boek van de eeuw" geschreven. P. H. SCHRÖDER Demonstratie-optocht voor de Luchtbescherming. Zaterdagmiddag 20 April. Het wijkcomité 17, 18 en 19 van d-e Ned. Ver. voor Luchtbescherming afd. Haarlem heeft het plan op gevat Zaterdagmiddag 20 Api'il te half drie een demonstratie-optocht te houden welke een overzicht zal geven van hetgeen op luchtbechermingsgebjed tot stand is gebracht. Aan de optocht wordt tevens een collecte verbonden echter alleen in de wijken 17, 18 en 19, warvan de opbrengst ten goede komt van het „Centrale Blokbrandspuiten-fonds'. Collec tanten (trices) kunnen zich opgeven aan het adres van den penningmeester, den heer H. Timmer, Marnixslraat 57 te Haarlem. AFSCHEID ILSE MEUDTNER TE HAARLEM. Wegens het enorme succes zal de beroemde dan seres Ilse Meudtner nog een tweede voorstelling, tevens afscheidsavond geven op 15 dezer in den Stadsschouwburg te Haarlem met nieuw program ma en herhaling van enkele der succesnummers van het vorige programma „OBADJA". In afwijking van hetgeen wij gisteren meldden zal de C.O'.V. haar medewerking aan de uitvoering van „Obadja" op 13 April a.s. niet verleenen. „NIEUW LEVEN". Op Zaterdag 27 April houdt de Geheel onthoudërs- tooneelvereeniging „Nieuw Leven" in de tuinzaal van het Gein. Concertgebouw te Haarlem een extra balavond. In de kortelings gehouden ledenvergadering van deze vereeryging werd de heer J. Rohdens tot voor zitter gekozen (Adv. Ingez. Med.) „Ons-Lieve-Heer-Op-Solder" Een eindje voorbij de Oude Kerk aan den Oude zij dsvoorburg wal te Amsterdam in de richting van 't station en de St. Nicolaaskerk, staat een typisch oud huis. tamelijk hoog, met een trapgevel, die zich in bochtige lijnen weerspiegelt in het. water van de gracht. Dat is sinds jaar en dag het Museum Am- stelkring, zooals het in deftige taal heet, of „Ons- Lieve-Heer-op-Solder", zooals het in den volks mond genoemd wordt. Dat wil zeggen niet het ge- heele museum, maar het bovengedeelte er van, waar zich het prachtige oude schuilkerk je bevindt, dat de voornaamste aantrekkelijkheid is van het mu seum. Een wonderlijke benaming. De schuilkerk was in gebruik in 1663, en volgens de overlevering misschien nog vroeger. Men weet niet, hoeveel jaren het gebouw op deze wijze in gebruik is geweest, maar gedurende tien tallen jaren hebben de Katholieken, die in Noord- Nederland om him geloof vervolgd werden, hier hun godsdienst kunnen uitoefenen. Niet altijd ongestoord natuurlijk, meermalen kwam het voor, dat het geheele gebouw omsingeld werd door den schout en zijn rakkers, en dat de geloovigen moesten trachten een goed heenkomen te zoeken: maar het kerkje was daarop ingericht bet bezit namelijk drie uitgangen, naar de Hein tje Hoeksteeg, vroeger de Sint Katrinensteeg, be nevens een „geheim kapelletje", waarin zich een kast met een soort van geheimen uitgang, of al thans een geheime bergplaats bevindt, waarin, naar het verhaal wil, de dienstdoende priester zich in noodgevallen kon verstoppen. In die Heintje Hoeksteeg, zoo genoemd naar een zekeren Heinric Hoek, die er in lang vervlogen da gen grond bezat of in pacht had, bevond zich ook de woning van den priester er waren zelfs twee kleine huisjes, die bij de schuilkerk behoorden, in den kelder van de ééne huisde een bierverkoopster en in die van de andere 'n groentevrouw bevindt zich tegenwoordig ook nog het kostershuis, en wie zich naar het Museum Amstelkring begeeft, moet vooral niet verzuimen om den zijgevel van het ge bouw in de Heintje Hoeksteeg te bezichtigen, want die is, hoewel niet mooier dan de voorgevel aan de Oude-Zijds Voorburgwal, zeker ongewoner en karakteristieker. En men gelieve dan meteen te be denken dat het Museum Amstelkring, ook nog den bijnaam van ,,'t Haentje" draagt, en dat. die bij naam niets is dan een verbastering van het eerste woord van Heintje Hoeksteeg, een naam, die trou wens allen tijd heeft gehad om te verbasteren, want het was in de Middeleeuwen, omtrent 1416, dat de Sint Katrinensteeg omgedoopt werd in Heintje Hoeksteeg. In 1884 werd een actie op touw gezet om het oude gebouw met zijn verborgen zolderkerk te doen inrichten tot museum, in 1887 was men daar in geslaagd. Nu nog maar zeer onlangs echter, in 1938, heeft het Museüm een volledige en zeer noodige restauratie ondergaan, die het gebouw volkomen verjongd heeft, hetgeen eigenlijk een contradictio in terminis is, want men heeft er zorg vuldig voor gewaakt om niets van het oude ver- (Adv. Ingez. Med.) Op de letterkundige tijdschriften. Zoowel in de oude Gids van deze maand als in het jeugdige Criterium wordt aan twee proza schrijvers. wier namen nog wel niet bij iedereen bekend zullen zijn, doch wier werk de aandacht trekt, een plaats ingeruimd, J. Gans, die in Criterium het eerste hoofdstuk van zijn roman „Mette, een Deensch meisje" publiceert, heeft iets sprankelends in zijn ver haaltoon. De verteller, door Gans ten tooneele gevoerd, heeft Mette in Parijs ontmoet en zij zijn samen gebleven. „In het begin spraken wij geen enkele taal en onze verhouding was ideaal. Na twee jaar konden wij elkaar verstaan, wij spraken tenslotte zonder moeilijkheden en daar om kregen wij niets dan moeilijkheden". Gans levert een niet ongeestige variatie op het hier onlangs nog aangehaalde oud-Chineesche verhaal van den man, die bij den Schepper tel kens de hem geschonken vrouw kwam terug brengen om ze na korten tijd weer terug te ver zoeken. daar hij noch mèt haar. noch zonder haar meende te kunnen leven. Zoo gaat het Mette en haar vriend ook een beetje. „Zij is een stuk van mijzelf geworden. En nu ze zich pro beert los te rukken, vrees ik dat ik het niet ver dragen kan". De climax geeft Gans al in het begin van zijn verhaal; niet onhandig overigens, omdat daar door de lezer al dadelijk voor het geval ge ïnteresseerd wordt: „Te bedenken, dat ik van deze vrouw gehouden heb en nog houdt en dat ik haar toch met evenveel liefde het mes tusschen de ribben gestoken had. Zij stond in de portiek van haar atelier, naast den postzegel- winkel". In „Angst" de eerste helft van het verhaal van Jan van Oosterburg in De Gids opgenomen, en dat op zwaarwichtiger wijze eenigszins parallel loopt met dat van Gans, in zoover dat het de onstandvastigheid der natuurlijke genegenhe den tusschen man en vrouw in een voor velen pijn doend licht stelt, wordt die pijnlijkheid wel verzacht doordat hier Anton, de man, een evident psychopaat is met een even duidelijken mlsdadi- gen inslag, die hem ten slotte tot den moord op zijn vrouw drijft. De schrijver doet hier een po ging om datgene wat er in brein en ziel van den man is omgegaan, in de perioden die aan den moord voorafgingen en er op volgden, bloot te leggen en geeft blijk van een indringende fan tasie in die materie doch voorkomt niet, dat men aan het fantastische te veel hangen blijft om van de gansche voorstelling van zaken eenige aesthetische bevrediging te ondergaan. Het vreemde blijft, dat men door de veel luchtiger opgevatte Mette-historie van Gans meer ont roerd zou kunnen worden dan door den moorde- naarsernst van Jan van Oosterburg. De Kroniek der Nederlandsche Letteren in De Gids van deze maand is door Antoon van Duin kerken geheel gewijd aan de verschijning van het nieuwe tijdschrift „Criterium", waarvan in ons blad de vorige maand gewag gemaakt werd. Van Duinkerken verwacht van het nieuwe tijd schrift niet veel meer dan achtereenvolgens Het Getij, De Vrije Bladen, Forum en Werk geweest zijn en keert zich in zijn uitvoerige besprekin gen hoofdzakelijk tegen de stelling die reeds in 1932 bij de oprichting' van Forum geponeerd werd, de opvatting namelijk, dat „de persoonlijk heid het eerste en laatste criterium is bij de be oordeeling van den kunstenaar". Daartegenover stelt van Duinkerken, dat door de geheele litte ratuur heen als het waarde-bepalende element niet de persoonlijkheid van den maker, doch de aesthetiek den doorslag gegeven heeft, en knoopt daaraan een aantal lezenswaardige op merkingen vast. Nu is het bij dergelijke con troversen immer mogelijk dat men het in den grond minder oneens met elkaar is, dan'het op pervlakkig schijnt, doch dat neemt niet weg dat van beide zijden dingen gezegd kunnen worden, die het onthouden waard zijn. Zoo kan men het, bijvoorbeeld met 'Van Duinkerken's slotzin al licht eens zijn, waar hij schrijft: „De kunste naar heeft geen enkelen plicht om als „per soonlijkheid", buiten hetgeen hij schrijft, hoe ■j-doe sneller ze rijden, hoe tneer benzine er oerspild toordl des le spoediger krijgen toe benzine-dislribulie en dan zou een paard ooor de aulo goede diensten kunnen betoijzen I ZACHTJES RIJDEN" ZUINIG ZIJN MET BENZINE aan ook, interessant te zijn. Hij kan omwille van zijn kunst den stèlligen plicht hebben, zich vooral niet interessant te maken. Hij mag in den omgang onderhoudend of saai, burgerlijk- beleefd of landelijk-ongegeneerd, spraakzaam of stilzwijgend, attent of verstrooid, vurig of kalm zijn maar wat hij schrijft weze ontroerend door mooi te zijn. Hiermede begint .alles en hiermede houdt alles op." Een aardig essay over den schilder Jan Steen door Willem van Beek werd opgenomen in De Stem van deze maand. Ons aller vriend en ons aller nar noemde de schrijver den populairsten der Hollandsche schilders en hij omkleedt die ti tulatuur met welgelukte beschouwingen, al slaan die dan ook meer op den mensch en de onder werpen die hij behandelt- dan op Steen's schil derkunst. Willem van Beek, heeft zich met ken nelijk plezier met Steen's werk bezig gehou den en het stemt triest te lezen dat deze schrij ver, kort nadat hij zijn stuk aan De Stem had toegezonden, na een kortstondige ziekte te Delft overleed. De hoogst begaafde en in ons land veel gele zen Vlaamsche schrijver Gerard Walschap heeft het gewenscht gevonden zijn breken met de Katholieke kerk op grond van haar bemoeienis met zijn kunstproductie, te motiveeren in een brochure die met den titel „Vaarwel dan" is uit gegeven. Hij vertelt daarin wonderlijke dingen, waarover wij ons echter wel zullen wachten te oordeelen, daar ze per slot hoofdzakelijk voor de bij zulk geval direct betrokkenen van belang zijn. Het zou ons echter spijten zoo deze per soonlijke aangelegenheden en hun openbaar making van invloed zouden gaan worden op de groote waardeering die de schrijver in ons land geniet. Zijn romans zal men als in hun soort volmaakte litteraire kunstwerken dienen te blij ven waardeeren. Elsevier's van April geeft veel artikelen over beeldende kunst. Van het litteraire gedeelte memoreeren wij een korte schets „De Turksche Schommel" door Elisabeth Augustin. Naar aanleiding van een pas verschenen En- gelsch boek met herinneringen door den schil der A. S. Hartrick bespreekt Dr. H. E, van Gel der diens ontmoetingen met Vincent van Gogh en Matthijs Maris' kennismaking met denzelf den. Door Hartrick's boek met herinneringen ziet de schrijver de legende bevestigd, dat de twee merkwaardigste kunstenaars van Nederland in de vorige eeuw met elkaar in aanraking geweest zijn. Verder zijn artikelen over Multatuli- portretten door Du Perron en kunstbeschouwin gen door Hammacher en J. G. van Gelder nog te vermelden. J. H. DE BOLS. loren te doen gaan en om het nieuwe volkomen in den ouden geest te herstellen. Al de oude eiken houten deuren en trappen zijn bewaard gebleven, en het is al een genot op zichzelf om door dat wir war van trappen en trappetjes omhoog te klimmen naar het oude schuilkerkje, dat in de eerste plaats belangwekkend is om de verschillende historische bijzonderheden, die het bevat, onder anderen een wonderlijke uitdraaibare preekstoel om ruimte te sparen! en een mooi Renaissance-altaartjc. Langs de muren staat aan weerszijden een kerk bank, het middenvak is geheel opengelaten, en men loopt er over de ongeverfde oude planken, precies zooals het moet zijn geweest in de dagen, waarin het kerkje in gebruik was. Moet zijn geweest want men had vrijwel geen oude teekeningen of historische documenten, die de voor de restauratie benoodigde gegevens verschaften, en dus is die met aanmerkelijk grooter moeilijkheden dan meest al in dergelijke gevallen in zijn werk gegaan. Be langwekkender echter dan om die historische ge gevens is het schuilkerk je misschien nog wel om zijn eigenaardige stilte, om het mooie licht, dal naar beneden valt langs de twee omgangen en de kleu ren van het altaar warm en feeder maakt, en de planken op den vloer grijs en oud en ernstig. Het is niet zeker bekend, of zich hier altijd de schuil kerk heeft bevonden; men beweert wel eens, dat zich eerder een Katholieke schuilkerk bevond in een huis aan de overzijde van het water, genaamd „De Helm", en ook bestaan er redenen om aan te Het schuilkerkje. nemen, dat de godsdienstoefeningen een tijdlang zijn gehouden in de kamer, die later, en nu nog, de regentenkamer was. Vast staat echter, dat in 1666 het bovengedeelte van het huis „vertimmert" werd tot schuilkerk, door eenvoudig van de twee hoogste verdiepingen het middengedeelte te ver wijderen, de overblijvende vloergedeelten te stut ten met balken, en de randen te voorzien van ba lustrades. In 1683 was het reeds bekend, dat hier het verboden geloof werd beoefend „Ons-Lieve- Heer-Op-Solder" kwam toen reeds voor op een lijst van „Paepsche Vergaderplaatsen, opgegeven door predicanten m den jare 1683". De restauratie, die in 1938 voltooid werd, deed hier goed werk. De voorgevel weerspiegelt zich helder en fleurig in het grachtwater, het museum zelf is een lust om te zien, het kerkje is met uiterst veel piëteit in zijn ouden eenvoud hersteld, en het kleine orgel wordt zelfs af en toe weer bespeeld. Zoo werd in 1938 Amsterdam één van zijn merk waardigste kleine musea rijker, want van dat oogenblik af trok het bijna vergeten Museum Am stelkring steeds meer belangstellenden. Opgericht in moeilijke woelige tijden was het kerkje een toevlucht voor vervolgden, trotseerde nochtans eeuwen, en is op het oogenblik hoogstens een herinnering aan vroegere geloofsvervolgingen. W. v. d. T. Het Haarïemsche Stadhuis. De veiligheid voor bezoekers bij den nieuwen, ingang in de Pandpoort. Niemand zal ontkennen dat de nieuwe ingang van het Stadhuis in de Pandpoort te Haarlem voor de bezoekers eenig gevaar oplevert. Openbare Wer ken heeft getracht het gevaar te verminderen door hekjes op het trottoir te plaatsen om daardoor te bereikerf dat de Koningstraat pas wordt overgesto ken op een plaats waar men uitzicht heeft op het verkeer dat van de Groote Markt komt. Als ieder zich daaraan houdt gaat het goed, maar de ervaring leert dat velen onvoorzichtig de straat oversteken vlak voor de Pandpoort. Dit moeten wij sterk ont raden. Er is over gedacht een smal trottoir aan te leggen op den hoek van het Stadhuis bij de Pandpoort, maar dit bleek niet mogelijk, omdat de rijweg op dien hoek al zeer smal is. De wandelaars zouden op dit trottoir niet veilig zijn. Nu wordt evenwel de mogelijkheid overwogen op dien hoek een doorgang voor het publiek te maken door het Stadhuis naar de Pandpoort. Als dit moge lijk blijkt zouden bezoekers die van de Zijlstraat komen op het trottoir blyvend in de Pandpoort kunnen komen. Door plotseling oversteken is het 6-jarig zoontje van de familie v. d. Loos in De Lier door een vrachtauto aangereden. Enkele oogenblikken later is het jongetje overleden.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1940 | | pagina 13