FLITSEN
Nazomervacantie
JiudSt
Met Brein en Browning.
WOENSDAG 18 SEPTEMBER 1940
HAARLEM'S DAGBLAD
3
DE STOOMTRAMMEN WEER AAN HET BOD. In de werkplaatsen van de
Geldersche Tramweg Maatschappij te Doetinchem wordt met spoed gewerkt aan
de restauratie der oude stoomtrammen voor dè lijnen in den Achterhoek.
(Foto Pax Holland.)
Natuurlijk hadden wij gedacht, mijn oude sport-
iakker en ik, dat nu het weer in Augustus zóó
lecht was geweest het in September beter moest
ijn. Temeer omdat Wij eigenlijk nog heelemaal
een vacantie hadden gehad. Wij rekenden dus op
enige persoonlijke weer-attentie jegens ons zelf.
lat is natuurlijk overmoedig. Het toont gebrek aan
jesef van de kleinheid van den mensch, Maar zoo
hij.
Nou es niet Gelderland, hadden we gezegd, een
tedeke over den IJsel opgebeld en daar gastvrij-
leid verworven en een tandem. Die stond ons op
iet stationsplein op te wachten. Het moest zoowat
lertig jaar geleden zijn dat wij tandem gereden
ladden en ik herinnerde mij alleen dat ik er op de
laaks afgevallen was. Niet erg bemoedigend. En-
we gooiden een gulden op om uit te maken
vie voorrijder zou zijn. Het was kop en ik won.
Poen laadden we de handkoffers op den bagage-
irager en wierpen ons in den zadel. Na een tiental
vilde slingeringen sloegen we om, tot slaperig ver-
naak van enkele balie-looze kluivers op dat sta-
ionsplein. Er was niet de oploop-met-gej^iich die in
hnsterdam ontstaan zou zijn en zelfs niet de be-
laarde hoon waarop wij in Haarlem hadden kun-
len rekenen. „Weinig belangstelling' hier", zei mijn
lartner ontevreden. „Waarom slingerde jij zoo?"
k merkte op dat wij beiden slingerden. En daarna
ilingerden wij opnieuw weg, zonder te vallen wei
swaar, maar toch zóó dat de auto's voorzichtig
ichter ons bleven. En bereikten een automobiel-
ledrijf. Men bekeek daar ons vervoermiddel met
He minachting, die men in zulke bedrijven koestert
egens al wat motorloos is, zei met trots dat men
ir geen verstand van had, maar ontdekte tenslotte
iat de tandem niet „spoorde". Dat wil zeggen: de
vielen liepen niet in éen lijn. Waarop men hem
'egbracht en een andere voor ons liet aanrukken,
lie spoorde wèl. Maar het was te merken dat hij
ns erg zwaar vond. Zijn stuur steende en wrong.
!n den volgenden morgen zei men ons dat dit geen
'olwassen tandem was, maar een soort jeugdmodel.
ÏVaarop wij een derde gingen uitzoeken, die spoor-
ie en groot genoeg was maar overigens best de-
elfde kon wezen, waarmee ik dertig jaar geleden
up de Raaks omviel. Een oud kavalje met een his-
lorisch-geworden fabrieksmerk en keiharde kleine
ladels, rustend op versteende veeren.
Overigens regende het. Het regende zoo over
vloedig en onafgebroken dat het Westen jaloersch
kon wezen op dezen Oostelijken zondvloed. En er
geen denken was aan een fietstocht door Overijsel's
dreven.
In zulke omstandigheden zoekt men tenslotte zijn
heil in een partij biljart. De kellner geeuwt, de
patroon slaapt achter het buffet, de klassieke jon-
;eman met de leverkleurige pantalon leest de locale
ïrant achter een brandewijntje met suiker. Ge mist
eenvoudige stooten, maakt af en toe „een beest",
benadert zelfs uw nederig gemiddelde niet en wint
of verliest tenslotte met éen punt verschil.
Buiten bleek, dat niemand de tandem had ge
stolen. Maar er stonden er nu verscheidene op de
markt. En de regen stroomde geanimeerd door.
's Avonds kwam er een storm bij. Een storm f__
vlagen. Zóó is het nog doodstil en ineens breekt hij
los^ wild ruischend in hooge boomtoppen, hijgend
en rukkend. Dat duurt een kwartier, dan volgt een
nieuwe stilte en daarna begint het opnieuw. Zoo
doen ze dat daar. Het is Overijselsch en Achter-
ïoeksch, typhoon-achtig, met herinneringen aan
Neede en Borculo. „Wild weer" noemen ze het. Wij
hadden er veel belangstelling voor en vonden het
vooral na tienen interessant, met de gedachte erbij
dat thuis, in de kuststrook, nu iedereen binnenshuis
moest blijven en zelfs niet op zijn balcon of in zij
tuin mocht. Wij stonden fijn buiten in Overijsel e
genoten van een blonder soort storm.
Den volgenden morgen was hij gewoon gewor
den: hard en constant. Maar toen bevochten we hem
dien tandem. En het oude ding liep heusch.
Vooral tegen den wind was het verrassend. En in de
schoone bosschen van Gorssel scheen de zon een
half uur lang en stoven wij door groote plassen op
boschpaadjes. Er was een nieuwe tandem-ontdek
king: de trappers komen op hun laagste punt te
dicht bij den grond. Het zwaartepunt schijnt ook
lager te liggen dan bij een fiets. Maar we bleven er
toch op toen we den bodem raakten.
Overijsel is schoon. Het heeft een eigen bekoring.
Die vervaagt in plensbuien, evenals de eigen be
koringen van andere landstreken, maar dan vlucht
men in een gastvrij boersch cafétje waarop „De
koffie is klaar" staat, hetgeen waarheid blijkt te zijn
in tegenstelling met het „Klaar terwijl u wacht" op
iotosnelwinkels in de steden van het Westen. En
iedereen zegt u vriendelijk goedendag, zoowel bui
ten als binnen. Als de regen op is hervat ge de reis
op breede, mooie wegen. Het land is vlak maar de
bosschen zijn uitgestrekt, de weiden sappig-groen,
de hofsteden schilderachtig. En al het vee is rood
bont. Geuren van hooi en paarden, van mest en
soms van bloemen waaien u tegemoet. Er is de
sfeer van het landleven, die weldadig is. En ge moet
Biet boos worden als er in een dorp vijf boeren
naast elkaar fietsen over de heele wegbreedte of als
een star-links-houdende boerendochter vroolijk op
U los zwenkt. Want dat helpt toch niets. Het verschil
tusschen rechts en links heeft in het Overijselsche
Verkeer nog niet veel belangstelling ondervonden.
Dit is geen reisverhaal en ik zal u geen chro-
Bologisch verslag van onze vier vacantiedagen
gaan geven. Er zou trouwens te veel regen in
vallen. Maai- ik stip maar wat aan: misschien doen
sommigen er hun voordeel mee.
Overijsel is niet ganschelijk vlak. Het bezit bij
voorbeeld een Holterberg, die met „berg" wat
overdreven is aangeduid, maar waarop terecht
lofliederen zijn gezongen. Wij bestegen en betan-
demden hem. Wij genoten van herfstkleuren en
wijde vergezichten, van de mooiste spai-ren die men
zich voorstellen kan en van een wonderlijke ver
scheidenheid van smalle fietspaden. Wat is het
Westen, die volgebouwde mierenhoop, toch zielig-
arm aan paden geworden! Wij hebben te weinig
verscheidenheid en gebrek aan stilte en aan buiten
leven dicht bij de natuurbehalve dan op het
water. Wij zijn griezelig versteedscht en verauto-
wegd en dat lijkt zichtbaarder dan ooit sinds wij
niet meer in auto's rijden en het heele kunstige
arrangement van Noord- en Zuidholland met al
zijn asfalt voor ons ligt. Nu wordt het pas goed
duidelijk. Het is -technisch en zakelijk maar niet
mooi. En het geurt niet naar den bodem en het
hooi en de beesten. Zijn geur was die van benzine
en die is het nu ook kwijt.
Dat waren enkele vergelijkende gedachten in "die
vier dagen over den IJsel. Er is een veel
gemoedelijker toon dan bij ons. De boeren vinden
het Hollandsch e accent wel wat raar, maar ze
doen hun best om dat niet te laten merken. En
iedereen is tot een praatje geneigd, over alles en
nog wat. Ook de keurige kellner in het deftige
buitenhotel waar we zoo maar eens even komen
koffiedrinken. En de directrice van deze instel
ling, die Overijselsch spreekt gelijk de anderen.
Maar de hotelgasten zijn zóó zwijgend en onder-
ling-hoofdbuigend en steels in hun critische blik
ken, naar elkaar en naar ons tandem-tenue, dat wij
deze statigheid vrij haastig ontvluchten én her
ademen in de geuren van het land en de weldaad
van de herfstkleuren.
Tot een onweer losbarst met nieuwe regenstroo-
men. Wij verwende Westerlingen wenschen niet te
doorweeken. Wij schuilen. Niet alzoo Overijsels
boeren, die ondanks den Zondagmiddag lustig door-
fietsen: de meesten zonder jas en ofschoon ze ken
nelijk in hun beste pak gedost zijn. Wij maken ons
een beetje bezorgd over de duurzaamheid van hun
kleedij en denken aan textïelkaarten. Maar het moet
hier oude gewoonte zijn, door te rijden in stort
regens. Er er is eei> zekere verklaring voor. Want
ergens op een viersprong staat een eenzame kerk.
En ergens op een anderen viersprong een even een
zame kruidenierswinkel. En op een vijfsprong een
café, ook heelemaal in zijn eentje. Zoo zijn er meer
van die eenheden, allemaal natuurlijk centra van
een heele streek eromheen, welker bevolking veel
al niet naar een dorp maar naar de drie-, vier-,
vijf- en zessprongen trekt. Dat moet wel harden
tegen weer en wind.
Misschien is dit nog een nuttige wenk voor velen:
als gij u naar elders begeeft om er daar op een ge
huurde tandem op uit te trekken, neem dan het
zadel van uw eigen fiets mee op, reis. Het zal de
kleine moeite rijkelijk loonen. Keiharde ervaring
op versteende veeren heeft ons deze wijsheid bij
gebracht.
Maar ge kunt ook wel eens gaan wandelen. Het
is misschien ouderwetsch en zeker primitief. Het
gaat langzaam. Maar hoe langzamer men zich
voortbeweegt hoe meer men, wonderlijker wijze
ziet en hoe minder hindernissen er zijn. Ge klimt
trouwens in Overijsel over landhekken en kuiert
door weiden op aanraden van den boer zelf. Hij
heeft er niets tegen. Hij vindt zooiets gewoon. Gij
betreedt onverhoeds iemands „Eigen Weg", ontmoet
hemzelf daarop en krijgt niets te hooren dan een
vriendelijken groet. En zoo stijgt uw vriendschap
voor dit land en zijn menschen.
De boerenhoeven zijn mooi maar de huizen in de
dorpen zijn het meerendeels niet. Vooral de po
gingen tot villabouw zijn zwak. Als er weer eens
betere tijden komen zou een architect, die zich hier
vestigde en zich in het kleine landhuis speciali
seerde, weldaden voor Overijsel kunnen verrichten.
Men heeft er blijkbaar als regel zonder architect
gebouwd, met veel wonderlijke gevolgen die erg
onrustig aandoen en vaak „vloeken", zoogezegd,
bij de schoone hoeven. Maar de schoonheid over
weegt en als ge het dorp niet mooi vindt troosten
u de omgeving en de sfeer, die goed is en geurig en
kleurig.
Zoo zagen we, tusschen de buien door, eenige
dagen lang Overijsel. En stoomden tenslotte tevre
den huiswaarts in een langen trein, die stonk zooals
stoomtreinen het in onze jeugd deden, en tijd ver
loor aan kleine stationnetjes om even onbekende
redenen als toen. En er dan weer wat van inliep en
alle passagiers in prettige spanning hield, wan-
neer-ie zou aankomen. Dat was gemoedelijk evenals
Overijsel. En het viel tenslotte nog mee ook.
R. P.
Het bezoek van Kobayasji aan
Ned.-Intlië.
Beschouwingen der Japansche pers.
TOKIO, 17 September (A.N.P.) De waar.
schijnlijke omvang der onderhandelingen tusschen
Japan en Nederlandsch-Indië wordt door de Ja
pansche pers uitvoerig besproken.
Naar aanleiding van de onlangs door den Ja-
panschen minister van economische zaken Ko
bayasji afgelegen verklaring, dat de onderhande
lingen zich tot handelsvraagstukken zouden be
perken, geeft het te Tokio verschijnende blad
Tsjoegai Sjogyo als zijn meening te kennen, dat
bij de besprekingen met den Gouverneur-generaal,
van Nederlandsch-Indië ook andere belangrijke
zaken behandeld zullen worden. Het blad noemt
als voorbeelden de vraagstukken van het Japan
sche kolonisatierecht in Nederlandsch-Indië, de
Japansche beleggingen in economische onderne
mingen en de actieve deelneming aap het win
nen -van grondstoffen. Tenslotte merkt het blad
op, dat de onderhandelingen met groote omzichtig
heid gevoerd moeten worden, daar Engeland en de
Vereenig,de Staten trachten de Japansche pogingen
te verijdelen en ook van de zijde der Nederlandsch-
Indische ambtenaren een zekeren tegenstand ver
wacht kan worden.
HANDELSOVERLEG
BEGONNEN.
De onderhandelingen tusschen Japan en Neder
landsch-Indië ter oplossing van economische vraag
stukken tusschen de beide landen zijn Dinsdag,
middag officieel begonnen, aldus meldt Domei
uit Batavia.
De Japansche minister van Handel en Nij
verheid Ichizo Kobayasji, hoofd van de Japansche
delegatie en de Japansche consul-generaal te
Batavia, Otodzji Saito, kwamen met de Neder-
landsche onderhandelaars samen in Kobayasji's
kamer in hotel des Indes. Laatstgenoemden ston
den onder leiding van den directeur van economi
sche zaken, H. J. van Mook. Voorts namen van
Nederlandsche zijde aan de besprekingen deel de
directeur van Justitie K. L. J. Enthoven en J. E.
van Hoogstraten, directeur van het bureau voor
handelsaangelegenheden.
De conferentie van Dinsdag begon om half vier
en duimde tot zes uur. Omtrent het verloop der
besprekingen is evenwel geen officieel communiqué
uitgegeven.
8 in Haarlem
8 en daarbuiten.
ten eigenaardig, de&uufr
Op de kleine tentoonstelling van werk der Haar-
lemsche Vrije Schilderschool-leerlingen, waarvan
wij, een paar weken geleden verslag gegeven heb'
ben, zullen allicht een drietal zeer gecompliceerde
figuratieve voorstellingen van een voor het eerst
in het openbaar iets toonenden jongen Haarlemmer
de aandacht getrokken hebben. Ik bedoel de op het
eerste gezicht wel wat eigenwijs-houterige, maar
met veel overleg en onvermoeibare koppigheid
samengestelde beeldingen van volksmenigten, mas
sa's in actie, in den stijl van den, ditmaal eenza
men, cellist, die hierbij wordt gereproduceerd.
Werk van één dier leerlingen van Jan Visser's
Academie, die waarschijnlijk iets meer in den
mars voeren, dan de loutere zucht naar de wel ple
zierige bezigheid, die het teekenen en schilderen
voor de meesten is. Maar die toch, evenals die an
deren, over een bepaald, liefst zoo groot mogelijk
quantum nuchtere, praktische kundigheid zal moe-
te gaan beschikken om van den typischen aanleg
van zijn wezen partij te trekken en iets te kunnen
voortbrengen wat ook vqor een ander dan voor
hem zelf de moeite waard kan zijn. En daarvoor
is Sjoerd de Vries onze debutant in quaestie
den weg naar Jan Visser ingeslagen, die hem veel,
zeer veel zal kunnen bijbrengen, wat hij gebrui
ken kan, doch die ook en dat is zeer verdienste
lijk bij intuïtie voelde dat, wat er in den nog
wankelen autodidact, die zijn leerling werd, aan
eigenaardigs voorhanden was, niet dadelijk bruut
kapot gemaakt moest wordenwat bovendien
vermoedelijk door den Frieschen Vries met afweer
geschut zou zijn beantwoord. Zoodoende kon de
bezoeker der leerlingen-expositie met de gebrui
kelijke studieteekeningen naar pleister en stilleven,
waarin De Vries al een heel eind opgeschoten is,
bij wat hij een paar jaar geleden maakte, ook
eenige dier „eigenwijze" teekeningen zien, waar
voor sommigen misschien maar matig waardeering
konden hebben. Op zich zelf is dat nu weer niet
zoo heel vreemd, want als men die teekenwijs van
De Vries zoo terloops beschouwt ook onzen cel
list hier dan herinnert men zich gemakkelijk
werk van anderen, uit humoristische bladen voor-
1, die, een figuur op blokkendoos-achtige manier
tot de simpelste lijnen terugbrengend, een bewust
komisch effect bereiken. Bij ons teekende Ko
Doncker soms wel zoo, in De Ware Jacob, of Jor-
daan of Ton van Tast, bij gelegenheid in hun or
ganen, en buitenlanders, Roubille b.v. zouden er ge
noeg te noemen zijn. Speelschheid van knappe
kunstenaars, wier bedoeling amusement, spotternij
was. Bij Sjoerd de Vries is van die amusements
bedoeling geen spoor te vinden. Bij hem is het een
dwingende behoefte van de eerst scherp waarge
nomen omtrekken van figuren in stilstand of in
actie, als het ware den kern, het essentieele in den
eenvoudigsten lijnvorm vast te leggen. Hij ver
mijdt daarbij dus alle bijkomstigheden die door
een impressionistische weergeving van int dit ge
val een cellospeler uit te beelden zijn, als daar
zijn: volumen, licht en schaduw, enz. Al dat moet
door de simpelste lijn uitgedrukt borden, en, wil
dat gelukken, dan is daartoe tevoren scherpe waar
neming, concentratie en, vermoedelijk, een aantal
vóórstudies noodig. Heel iets anders dus dan de
speelschheid waarmee een handig teekenaar een
vlotte krabbel tot een amusant-naieve caricatuur
maakt. Van caricaturen hebben deze teekeningen
van Sjoerd de Vries niets en dat zeker niet in de
groote figurenensembles, waar hij ook tracht aan
een bepaald levensinzicht uiting te geven, dat niet
bepaald vroolijk, doch ook weer niet al te sinister is.
Bezien we den cellist een oogenblik aandachtig,
dan bemerken wij in die zoo geforceerde hoekig
heden een opmerkelijke activiteit uitgedrukt. Men
lette eens op de zeer kenmerkende houding van
armen en handen, die typisch die van een in zijn
spel opgaanden cellist zijn. Het geheele daar neer
zitten van den musicus is uitstekend uitgedrukt en
het treffende verschil in verhouding tusschen kop
en voeten kan men als iets opzettelijks beschouwen
waardoor de geheele figuur iets van een monument
NIEUWE SERIE No. 104
Memorandum
1. Vader zoekt een potlood
en vraagt, dat adres te
herhalen, dan kan hij het
opschrijven.
2. Betuigt zijn spijt dat hij
niet geheel klaar was, hij
zoekt naar een potlood.
3. Mompelt: nog een
oogenblik om een stukje
papier te zoeken.
4. Is tenslotte zoover,
vraagt opnieuw het adres
en merkt dat de punt van
het potlood gebroken is.
5. Schreeuwt
ander potlood.
om een
6. Schrijft het adres na de
vijfde herhaling en is
twee dagen later het pa
piertje kwijt.
Father Brown
E Graaf van Glengyle is verdwenen. Heeft
zijn knecht hem vermoord of is hij een
natuurlijken dood gestorven? Mr. Craven,
Flambeau en Father Brown doen onder
zoek. Mr. Craven is Inspecteur bij Scotland Yard,
Flambeau is een bekeerde boef en Father Brown is
een klein priestertje in een verfomfaaide soutane,
een onooglijk manneke met een gezicht zoo rond
en uitdrukkingloos als een appelbol, verbaasde
knipperende oogjes, stug peperkleurig haar en af
getrapte schoenen. Hij is het toonbeeld van on
handigheid en onnoozelheid, vergeet honderd maal
zijn geliefde, ouderwetsche parapluie, maar heeft
een rotsvast geloof en eeri diep inzicht in het ziele-
leven van den misdadiger.
Ze zitten bijeen in de groote zaal van het oude
slot der Glengyles. Voor hen op tafel liggen de
merkwaardigheden die ze op hun tocht door het
kasteel ontdekt hebben: groote hoopen snuif, pak
ken kaarsen zonder kandelaars, losse diamanten en
kleine metalen radertjes, die afkomstig schijnen
uit een mecano-doos.
Hoe kunnen we tusschen deze zaken ooit eenig
verband vinden? vraagt Craven.
Dat is niet zoo moeilijk, zegt Father Brown.
Deze graaf was blijkbaar een verwoed tegenstan
der van de Fransche revolutie; hij imiteerde het
hofleven der Bourbons vóór die bloedige jaren. Hij
snoof, omdat men in de 18e eeuw snoof, gebruikte
kaarsen omdat men die toen brandde, had de ra-
dertjes, omdat Lodewijk XVI een knutselaar was
en de diamanten wel die behooren tot de hals
sieraden van Marie Antoinette.
Zou dat de waarheid zijn? vraagt Flambeau.
Ongetwijfeld niet, zegt de kleine, priester.
Maar je vroeg toch alleen naar een verband tus
schen deze dingen hier voor ons? Neen, de waar
heid is anders: de Graaf was een dief. Hij had
geen kandelaars noodig, omdat hij alleen stompjes
gebruikte in zijn lantaarn. De snuif wierp hij zijn
tegenstander in het gezicht. De diamanten en de
wieltjes? Daarmee sneed hij ruiten uit.
Is dat de oplossing? vraagt Craven.
Neen, neen, alleen een ander verband. De op
lossing is veel alledaagscher. Glengyle vond deze
steenen in een gewelf van dit kasteel. De wieltjes
gebruikte hij om ze te snijden. Een paar Schotsche
herders, die, zooals bekend is, dol zijn op snuif,
hielpen hem en ze droegen de kaarsen in hun ver
eelte handen. Kandelaars hadden ze niet noodig.
Dus nu zijn we er?
Heelemaal niet. Het is mogelijk deze zaak en
ook het gansche heelal op tien foutieve manieren
te verklaren. Maar èn voor dit raadsel èn voor dat
van het heelal is maar één verklaring juist.
in actie krijgt. Trouwens deze geheele opvatting
van voorstellen dunkt mij verband te houden met
de bouwbeelhouwkunst der laatste jaren.
Wil dit alles nu zeggen dat dit werk geniaal is?
Niet in het minst. Doch wanneer iemand van meet
af aan zichzelf alles moest bijbrengen om tot iets
te komen waaraan zeker karakter niet valt te mis
kennen, dan verdient zoo iemand aanmoediging.
Sjoerd de Vries, in Leeuwarden geboren in een
onbemiddelde familie had, tot voor kort noch les,
noch leiding. Wel meende hij iets te vertellen te
hebben, dat voor anderen interessant kon zijn.
maar eigenlijk gezegd, geleerd had hij niets. Wie
i-n de praktijk van het kunstleven staat, kent deze
enthousiasten wier willen en wenschen ver boven
hun kundigheden, maar niet altijd boven hun aan
leg uitgaan. Ze hebben het moeilijk omdat ze een
aanleg, indien aanwezig, aanvankelijk slechts op
de meest stuntelige wijze kunnen openbaren, omdat
ze ook door gemis een eruditie, geen maatstaf bij
de hand hebben om er hun gewrochten aan te me
ten en al spoedig meenen dat uiteen aardig klein
eendje, dat zij toevallig uitgebroed hebben, een
zwaan gaat groeien. Ze zijn boordevol goeden wil
en strijdlust, doch vinden noch geloof, noch tegen
stand. Er zijn er ook te veel, bij wie op den grond
van hun wezen niets sluimert waaruit vroeg of
laat een artist geboren wordt. Dan blijft het prut»
sen, tot de dood er op volgt of een draaglijk bur
gerbestaan de illusies bij de familiesouvenirs voegt.
Het wilde mij voorkomen dat Sjoerd de Vries
niet tot dezen behoeft te behooren. Er is een eigen
aardige koppigheid in hem, die hoewel zichzelf niet
onderschattend, een toegankelijkheid voor inzicht
in eigen zwakheden niet in den weg staat. Of hij
„wat worden" zal, kan hij zelf noch een ander
voorspellen maar dat er iets van den artist in hem
aanwezig is lijkt mij vrij vast te staan. Waardoor
hij uwe en mijne belangstelling in ieder geval ver
dient.
J. H. DE BOIS.
En dan komt die verklaring, die vreemder en
fantastischer is dan eenig lezer verwacht. Ze is te
vinden in het eerste bundeltje avonturen van
Father Brown „The Innocence of Father Brown",
in het verhaal „The Honour of Israel Gow".
Men kan wel met zekerheid zeggen dat in deze
bundel het detective-verhaal zijn hoogtepunt heeft
bereikt. Elke novelle is een juweeltje, een juweel
tje van scherpzinnigheid, levenswijsheid en humor.
Scherpzinnige detectives hebben wij reeds ontmoet
op onzen speurtocht, maar detectives die een zoo
groote wijsheid, liefde, mildheid en begrip paarden
aan een ongeëvenaard gevoel voor humor, niet.
Toen G. K. Chesterton zijn Father Browns schreef
was hij nog niet Katholiek. Het zou zelfs nog vele
jaren duren voor hij zich tot de Moederkerk be
keerde. Maar reeds was hij de overtuiging toege
daan, dat de belijder van een dogmatisch Chris
tendom door zijn geloof geenszins wordt belet lo
gisch en helder te denken, dat zelfs veeleer het
omgekeerde het geval is. En naar dezen gedachten-
gar.g heeft hij een nieuw soort detectiveverhalen,
geconstrueerd, vergeestelijkte, leerrijke, litterair
hoogstaande, verhalen die echter geenszins ver
velend zijn. Integendeel. Elke novelle is kunstig,
levendig en uitermate boeiend, adembeklemmend
en humoristisch. Maar bovenal en allemaal zijn ze
menschelijk.
Father Brown kent het menschelijk hart door en
door: „ik ben een mensch en dus heb ik alle dui
vels in mijn hart", zegt hy tot een moordenaar dien
hij juist, ontmaskerd heeft. En als de man zich dan
door zelfmoord aan zijn straf tracht te onttrekken,
voegt hij er vriendelijk aan toe: „Ga niet door die
deur. Die leidt naar de hel".
Chesterton heeft niets nagelaten om de figuur van
Father Brown uiterlijk tot een caricatuur te maken.
Hij beschrijft hem „op handen en voeten kruipend
door de kamer, plotseling stilhoudend, als ware hij
in een ongewijd gebed verzonken. Hij bleef eenigen
tijd in deze houding, en wendde toen het gezelschap
zijn bolrond gezicht toe, zoodat hij er uitzag als een
vreemde viervoeter met een dwazen menschenkop."
Maar in dit onooglijke lichaam leeft een ziel die
zoo innig aan de menschen verknocht is, die hen
zoo volkomen doorschouwt, dat de diepste roerselen
van hun hart aan de oppervlakte komen, wanneer
zij worden aangeraakt door zijn alles begrijpende
liefde.
Men is geneigd zich af te vragen of de verhalen
van Father Brown nog wel tot het detective-genre
gerekend mogen worden. De eischen die een kenner
eens gesteld heeft, zijn: een vlotte stijl, zonder uit
weidingen, spanning, een goed gesteld probleem en
een oplosing die te vinden moet zijn met de gege
vens die de lezer in handen heeft. Men kan be
zwaarlijk volhouden dat Chesterton's verhalen aan
al deze voorwaarden voldoen. In zijn wereld is geen
plaats voor een empirisch criminoloog en Father
Brown gaat dan ook alleen af op zijn intuïtie. Hij
heeft zooveel menschenkennis, opgedaan door ge
sprekken in gevangenissen, dat hij ieders karakter
in een oogmerk leest. Hij heeft een zintuig dat waar
heid van leugen, goed van kwaad onderscheidt. Hij
„ruikt het booze" en soms op de vreemdste plaat
sen en bij de vreemdste gelegenheden. De grillige
figuren op een Perzisch tapijt zijn voldoende om zijn
verdenking in een bepaalde richting te sturen en
als iemand de leuze verkondigt: Schep vreugde in
het leven!, dan weet Father Brown al met volkomen
zekerheid dat de belijder van deze leer binnenkort
zelfmoord zal plegen. Wie zóó leeft, kan immers niet
waarlijk gelukkig zijn.
Eén ongewilde aanwijzing geven ons vele verha
len van Father Brown. Wanneer ergens een atheïst,
een vrijmetselaar, een Zonaanbidder, een Deïst, of
zelfs zoomaar een levensblije philanthroop opduikt,
wees dan op uw hoede. Met aan zekerheid gren
zende waarschijnlijkheid is hij de misdadiger. Na
tuurlijk is hy tevens de man op wien in de verste
verte geen verdenking rust. In dit opzicht ademt
het werk van Chesterton wel bijzonder sterk den
geest van den man voor wien geloofsovertuiging en
moraal hand in hand gaan.
Chesterton is bekend om zijn paradoxen. Het
denkbeeld een Katholiek priester als detective te
laten optreden is al paradoxaal, maar ook is dat
de wijze waarop deze priester werkt. Zijn grootste
kracht is de plotselinge inval op het toppunt van
verwarring. „Father Brown's hoofd is het meeste
waard, als hij het kwijt is", laat Chesterton een
zijner figuren zeggen. Maar evenzeer bemint G. K.
C. de groteske fantasie en wat zijn brein op dit ge
bied uitdenkt, is waarlijk overbluffend. „Stel dat
het mogelijk ware", zegt hij in een inleiding „en
ik bedoel mogelijk voor ons, fantasten die dag en
nacht over niets anders peinzen dan over verschil
lende methoden om iemand van het leven te be-
rooven, maar die de practische ervaring van den
„zakenman" missen, een man te vermoorden door
middel van een stofzuiger die zijn adem opzoog of
hem geheel en al inslikte, dan zou daar een denk
beeld voor ons staan, een denkbeeld in al zijn een
voud, waarachtigheid en schoonheid."
Lees Chesterton's verhalen en ge zult ondervin
den dat zijn verbeeldingskracht over nog heel wat
andere middelen beschikt om .iemand het levens
licht uit te blazen dan onze trouwe klop-veeg-
zuiger.
Pt H. SCHRÖDER,