Met Jietst^eest Nog eenmaal zal hij komen FIE KERSTMIS VRIJDAG 24 DECEMBER I94S BIJ HET KERSTFEEST JEZUS heeft eens aan zijn discipelen ge vraagd: „wie zeggen de mensen, die ik oen?" Toen zonderlinge antwoorden kwa men (Elia, Johannes de Doper, enzovoort), liet Hij er op volgen: „maar wie zegt gij, dat ik ben?". Daarop klonk de belijdenis van Petrus: „Christus, de Zoon van God." Het Kindeke in de stal van Bethlehem stelt ons voor de vraag: „Wat is de be tekenis van het Kerstfeest voor u persoon lijk?" De vraag brengt ons midden in de pro blemen, bepaalt onze gehele levenshouding. Mensen, die de Kerstdagen alleen aan grijpen als welkome gelegenheid om te smullen aan krans en gans of ander lek kernij, ook al is de feesttafel versierd met dennegroen, kaarsen en rood papier, heb ben van de zin van het Kerstgebeuren niets begrepen. Evenmin zij die er voldoende aan hebben om wat sfeer in huis te brengen door lichtjes in een Kerstboom te ont steken. Vondel drong in zijn „O, Kerstnacht, schoner dan de dagen, hoe kon Herodes het licht verdragendoor tot het mysterie. In Herodes zag hij de verpersoonlijking van de koude egoïstische wereld, die botst tegen het Licht van Gods liefde, die ook in de Kerstnacht „de wereld met zich zelf verzoende." Een kind is de aanvang' van de groeiende mens. Zo is ook de nacht, waarin „het Woord is vlees geworden" slechts een be gin. Kerstmis is de eerste der Kerkelijke Hoogtijdagen. Indien daarop niet gevolgd waren Goede Vrijdag, waarop Jezus aan het kruis het offer van Zijn leven bracht, Pasen, waarop Hij triomfeerde over de dood en Hemelsvaartsdag, waarop Jezus naar God terugkeerde, om in het Vader huis plaats te bereiden voor allen, die Hem door de Vader gegeven zijn, zou het onvol maakt gebleven zijn. Maar nu begroeten wij in het Kerstkindeke de Verlosser der wereld en van ons zelf. Alleen hij, die dit persoonlijk ervaart, al is het slechts schuchter wat trouwens niet verontrus tend is, want zelfs Paulus zei „niet dat ik het al gegrepen heb, maar ik jaag er naar, om het te grijpen kan instemmen met jubelzang der engelen in Efratha's velden, het „Ere zij God." Toen, nu bijna 2000 jaar geleden, dat lied weerklonk, was het yoor het Joodse volk een zware tijd. Het zuchtte onder de Romeinse bezetter. Ook nu wordt het Kerstfeest onder moeilijke omstandigheden gevierd. Overal drukken onzekerheden en gevaren. Vooral met het „Vrede op aarde" zitten wij verlegen. Maar juist in het don ker schijnt het licht het sterkst. Ieder, die met de herders en de Wijzen uit het Oosten geknield heeft voor het Kindeke, weet dat wij in deze wereld niet zijn over geleverd aan duistere machten, maar dat een Almachtig God de wereld bestuurt. Dat geeft troost, geeft vastheid. Dank zij Bethlehem, Gogoltha en de Olijfberg, mogen wij het Lutherlied „Een vaste burcht is onze Godaanheffen. Kerstfeest "stelt ons ook eisen. Knielen en aanbidden is-niet genoeg. Op ons rust de plicht te handelen en te wan delen naar het Evangelie, dat in het Kin deke tot dè wereld gekomen is. Als Leraar sprak Hij het uit, dat het eerste en het hóógste gebod is „God lief te hebben en uw naaste als u zelf." Daaraan mankeert nog veel. In ons eigen leven, in onze natie en in de volken-ge meenschap. Het Kerstfeest van 1948 wordt ons geschonken, om ons daarvan opnieuw te doordringen en tot het besef te brengen, dat het anders moet. Jezus heeft in zijn gelijkenissen zijn vol gelingen voorgehouden, dat zij het zout der aarde zijn, de zuurdesum die het gehele brood smakelijk moet maken. Ook dat nie mand zijn licht onder een korenmaat mag zetten, maar het moet laten schijnen. Zullen ooit onze idealen verwezenlijkt worden? Velen die alleen met menselijke waarden rekening houden, hebben de hoop al opge geven dat er voor deze wereld nog een gelukkige toekomst is weggelegd. Zij wijzen op het feit, dat de volken der wereld op nieuw oorlogszuchtig tegenover elkaar staan en dat het vernuft wordt aangewend, otri de vreselijkste wapenen te smeden (atoombommen en andere verschrikkelijk heden). Maar dit alles ontheft ons niet van onze Goddelijke opdracht. Bij alle ver schrikkelijkheden is het voor hem, die ge looft sen troost te weten, dat God regeert. Een jongen, die met zijn vader een zeereis meemaakte sliep in een stormnacht^ rustig. Toen hem gevraagd werd „was je niet bang?", klonk het uit de kindermond „neer., want ik wist, dat mijn vader aan het roer stond''. Zo weten allen, die gelo /en, dat de Hemelse Vader ook het wereldbestuur in handen heeft Zij vertrouwen. Zullen blijven vertrou wen, ook al wordt het nóg somberder in de wereld. Openbaringen, het bijbelboek dat moeilijk te verstaan is. heeft hen in elk geval duidelijk gemaakt, dat de strijd, die Jezus met Satan voert, geweldig is. Het is meer dan een worsteling tussen het goed en het kwaad. Het gaat immers om de We reldmacht. Zij weten, ook dat verheelt Openbaringen niet, dat er verdrukkingen en beproevingen over de gelovigen zullen komen, maar zij vertrouwen op Jezus be lofte „Ik ben met U tot aan de voleindiging der wereld". En die voleindiging zal het Kerstkindeke als Triomfator doen zege vieren. Dan zal nederdalen het nieuwe Jeruzalem, de nieuwe wereld, waarin Ge rechtigheid woont. Gerechtigheid, die wij in deze bedeling het meest ontberen! Op Kerstfeest zingen wij: Nog eenmaal zal Hij komen Als rechter van 't heelal. Die het moede hoofd der vromen Voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen Wacht hem gelovig af Terwijl de grote morgen Reeds schemert boven het graf. Maar die gelukzaligheid is alleen toege zegd aan allen „die de verschijning van Jezus hebben liefgehad." Nog is het de tijd die aan die eindbe slissing voorafgaat. Jezus zegt (ook in Openbaringen): „zie Ik sta aan de deur en klop". Aan de deur van elk hart dat tot lieden voor Hem gesloten bleef. Het Kerstevangelie. van T. KERSTMIS 1948. Een man staat voor zijn boekenkast en neemt de deeltjes moderne Nederlandse poëzie ter hand op zoek naar die regels, die hem en zijn gezin een ogenblik nader kunnen brengen tot de zin en de geest van de Blijde Boodschap. Maar deze man, die Vondels traditionele Rei van Klarissen voor een keer wel eens vervangen wij door de taal van de dichters van zijn eigen tijd, zal alras tot de ondekking komen, dat hij bezig is spelden uit een hooiberg te vergaren en dat de verzen, die hij tenslotte terzijde legt, wel heel ver af staan van de eenvoudige devotie der middeleeuwse Kerstleysen: „Dat schoonste kind es ons geboren, dat aire zoetste mannekijn; Die zijn herte aan hem wilt keren, Hij zal hem getrouwe zijn". Hij kan het letterkundig jaar boek Kristal (1937) opslaan en geen enkele strofe zal hij gewijd weten aan het wonder van deze laatste Decemberdagen; een doorbladeren van de compilatie van het werk der jongeren „In aanbouw" (1939) levert hetzelfde negatieve resultaat. Slechts bij het raadplegen van de afzonderlijke bundels der verschillende dichters zal hij op een enkel vers stuiten, dat als terloops tussen de vaak onvoldragen erotiek en een latent lijden aan het leven verdwaald schijnt te zijn. Het zal hem spoedig duidelijk worden, dat in onze ontkerstende Christenheid de dichter met het Kerstmysterie geen raad weet, omdat het zijn critisch verstand te boven gaat, doch dat hij anderzijds in kramp achtige vorm wil blijven vasthouden aan het overgeleverde geloof. Ook bij de Protestantse schrijvers van tegenwoordig vindt men meer en meer een breken met de opvatting, dat over Kerstmis slechts gesproken zou kunnen worden in een toon van abstracte feestvreugde, zonder enig verband met de wereld en haar weedom. In het volgende, uit 1934 daterende, Gebed in de Advent van de Jong Protestantse Koos van Doorne komt het besef, dat de consequentie van Bethlehem Golgotha heet, van de voosheid van vele oppervlakkige Kerstfestiviteiten duidelijk tot uiting: Er is niet veel veranderd, Heer, sinds Bethlehem: Gij zijt voor ons een kind gebleven; om Dien wij kruisten te Jeruzalem behoeft geen Kerstvreugd prijsgegeven.... De Moeder Gods was nog niet gekomen tot de stal de herders hielden nog rustig hun nachtwacht in het dal. Sint Jozeph liep nog zoekend de deuren af in 't dorp, de boeren bij de teerling roerden nog worp om worp, Zouden wij dit jaar een witte KèïStmïs krijgen? Ik zal u iets vertellen van een witte Kerstmis van jaren geleden, toen de dingen der dagen nog niet zo opwindend waren dat zij de vreugde van een flink pak sneeuw konden onderdrukken. Of misschien waren de dingen wel even opwindend als thans maar wij waren toen kinderen en zagen de belangrijkheid van dit en dat niet zuiver. Wij konden in onze jeugd de sneeuw begroeten als een milde gave. En op de dag voor Kerstmis de Kerstmis waarvan ik u zou vertellen lieten de lage wolken hun dwarrelende last los in de schemer. Van toen af werd de wereld niet donkerder meer, maar lichter. De sneeuw, jongens, de sneeuw! Zij hadden dat daarboven goed georga niseerd. Zij lieten de wittte schoonheid los op het goede uur, zoals het gebeurt op het toneel op een teken van de suspiciënt. Ja, toe maar, hij kan vallen, hij moet vallen. Wij stapten naar buiten in de wittte don kerte. Wij keken langs onze rode neuzen, die boven een wollen sjaal uitstaken, naar boven in de oneindigheid vanwaar de vlokken kwamen. Wij zagen niet vanwaar zij kwamen, zij werden geboren in de Nu wij Uw dag weer zullen vieren bij kaarslicht en bij rode wijn, en onze woning zingende versieren omdat wij menen zonder kwaad te zijn, doe, Heer, ons toch verschrikt begrijpen dat Golgotha begint bij Bethlehem: wie rond Uw stal slechts dromen rijpen, hij zoekt vergeefs een nieuw Jeruzalem. Slechts bij de Katholieke dichters kan men bij tijd en wijle een vers vinden, dat herinnert aan de vijftiende eeuwse pastorales, De hier volgende strofen van A. J. D. van Oosten's „Begin van Kerstnacht" ademen nog een lieflijke rust, een innig, met kinderlijk gemoed verwachten: In het oorlogsjaar 1940 verraste Ida Gerhardt de Nederlandse letterkunde met haar bundeltje „Kosmos", waaraan wij het volgende gedicht ontlenen. Men zal er een onopvallende wisselwerking in opmerken tusschen de zuiverheid van de natuur, zoals die zich in de laatste weken van het jaar kan voordoen en die van de tot uitdrukking gebrachte gedachte. Zelfs hier klinkt achter blijmoedige berusting de vraag naar de zin van het Feest van het Licht. Kerstnacht het woord is als een lafenis een koele sneeuw, glanzend onder hel zachte stralen der sterren op de landen is het weerloos stil, een ongerept verwachten. soldaten en aangereisden zaten nog neer bij de wijn, knechtjes en maagden schreden nog over paden en plein, De velden lagen nog ledig de heuvelen stil daaromtrent, Efratha was nog vergeten Bethlehem niet bekend, de Draak die rondging op aarde speurde zijn Winnaar nog niet, het wijde gebied van de nacht had nog geen lichtend verschiet, ook brandde nog niet aan de hemel Gods teken in de Ster, nog stonden de blijde Engelen fluisterende van ver, het was de laatste avond onder het oude bewind, de eeuwen der eeuwen naderden nu tot het uur van het Kind! De twee Kerstsonnetten, die de in 1939 op twintigjarige leeftijd gestorven Haagse dichter Wil Wemerman in het diepst van de vooroorlogse crisisjaren schreef, vertolken wel op navrante wijze de gespletenheid waarmee zijn generatie tegenover de sym bolen van het geloof der ouders staat. Hij is zich scherp bewust van de sleurgang, waarin de Kerstmisviering is geraakt, doch hunkert ter zelf dertij d naar een hernieuwd beleven der Goddelijke kracht: Nu zijn de lichten van de dancing zeurig rood gekleurd, als anders bij de meest intieme dansen, dit is de Kerstsfeer die van ouds de beste kansen op een Gelukkig Kerstfeest aan de gasten bood. De imitatiekaarsen, kleine spitse lansen, verlichten dennebomen dieontstellend groot, en als reclames nu, waaraan natuur ontvlood, de warenhuisbezoekers in de ogen glanzen. En in de winkelstraten weer dezelfde kleur die domineert in lokkende étalagelichten en vreemde tinten verft op gretige gezichten van al maar mensen die in dichte rijen schuiven. Een fijne vochtsneeuw komt er bij de hoeken stuiven. - Zo loopt de Kerstmisviering in de oude sleur. Zo loopt de Kerstmisviering in de oude sleur wij weten nietis er een vreemde leugen in onze harten? Och, hel oud verheugen om alle dingen, met de rijke gloed en geur, die om het Kerstfeest hangen, en ons heugen van ons heel-jong zijn, mist voor ons de warme kleur die op de Kerstmisviering was de goede keur van echte vreugde, en geen vrome leugen. Zijn onze harten dan zo minder snel bereid om zich te openen voor wat het Kerstfeest leerde? Want meer dan wij het in het leven ooit ontbeerden. Zo missen wij juist nu een onbeperkt vertrouwen in goddelijke krachten die de wereld bouwen. Geloven valt ons moeilijk nóg zijn wij bereid. Het hierna volgende gedicht van Clara Eggink, uit haar eerste, in 1934 verschenen bundel „Schaduw en water" mag Wel typerend heten voor het volkomen individualis tische gevoel van onvrede, waardoor de poëzie van Jac. Bloem en zijn epigonen wordt gekenmerkt. Kerstmis is hier nog slechts een aanleiding voor een volkomen persoon lijke gemoedstoestand. In niets herinneren deze regels aan de komende verlossing; er is slechts een heimwee naar datgene wat geweest is: de warmte van het ouderlijk huis en van vroegere genegenheden. Voor deze dagen dient een huis van ouders Waar het mahonie glanst en het gordijn zwaar hangt En als een arm om onze schouders De oude genegenheid oris vangt. Kerstnacht het eenzaam zwerven der gedachten rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken verlangen naar het helder zingen in de nacht en het opgaan van de ster, een lichtend teken. Kerstnacht het sneeuwt op Uw geschonden aarde, dun en verstuivend dekt een huivering van ijle val, een lichte zuivering het vragen, dat wij ongestild bewaarden. „Het vragen, dat wij ongestild bewaarden" werd één langgerekte jammerklacht in de jaren die achter ons liggen. Het kon al niet anders of de schrijnende tegenstelling tussen het „Vrede op aarde" en de gruwelijke praktijk van de tweede wereldoorlog moest velen tot verzet tegen wat hun slechts schijnheilige fictie leek te zijn, brengen; het leidde soms ook tot geloofsverloochening, zoals in de hierna volgende verzen van Rie Cramer en Jac. van Hattum. Vooral het gedicht van de Amsterdamse dichter, met zijn aan Maeterlinck herinnerende tweespraak, is ontroerend in zijn beklemmend verlangen naar de traditionele Kerstidylle. De Kerstnacht siddert boven donk're landen, Door 't puin der steden vlaagt de felle wind. Nu kwam een oud symbool voor goed tot schande: De vrede om het Kleine Kind. In deze oorlog is geen kind meer heilig, Bij deze massa-moorden redt geen vlucht. Om barenden is zelfs geen stal meer veilig Voor bommen, bonkend uit de lucht. In deze Kerstnacht zal geen engel zingen, Daar straalt geen ster in deze dojikerheid, Daar is geen vrede tussen stervelingen, Noch vreugd; die tot bevrijding leidt. Wij hebben allerzijds de strijd verloren. Heel onze wereld stort tot puin ineen. Het Kleine Kind werd tevergeefs geboren, Wij zijn verloren en alleen. „Ik schreef een paar gedachten in 't holste van de nacht" Waar men ons niet vraagt hoe wij leven Het hele jaar door, noch voor welke wind En onder welke lucht wij werden uitgedreven, Of wat ons langs de wegen bindt. Men hoeft niet al te veel van ons te houden, Het oud verband is wel genoeg, Dat sprakeloos, als steeds, zich bouwde Om wie, voor kort misschien, het vroeg. Een enkele slechts is dit gegeven. Meestal blijkt door afwezigheid Alleen wat wrevel nagebleven Er wordt geen Kerstvuur meer bereid. „En dat ge niet blijft slapen en tot de qiorgen wacht. „Dat komt, ik wou niets horen, dan ver, de mekkerstem, de kleine hikgeluidjes van 't Kind te Bethlehem. Ik wou een herder wezen en daar ter plaatse zijn; mijn Suja-Suja lezen voor dat nieuw kindelijn." „En kwaamt Ge wijzen tegen hebt Ge de ster herkend?" ,,'k Zag één granatenregen en één bombardement. En alom schreiden kinders in mateloze nood. Ik kwam geen wijzen tegen, maar overal de Dood. En overal ellende en alom eend're pijn." „Ik denk, dan zal het Christuskind ook niet geboren zijn." Het antwoord op de tweespalt van dit aardse leven, waarin wij ons gedurende enkele uren 's jaars vastklampen aan dennebomen en kaarslicht, aan vrome wijzen en een milde stemming werd al geruime tijd geleden door de in 1939 overleden Protestantse dichter Willem de Mérode gegeven en het kan» bij hem al niet anders of dit moest voortkomen uit zijn onwankelbaar geloof in een persoonlijk God en aan de uiteinde lijke verwezenlijking van Diens Koninkrijk op aarde. Voor hem is de wederkomst van de Messias geen zaak van lieflijkheid en rust, zoals uit zijn visionaire, aan de Apoca lypse ontleende beschrijving van dit heilsfeit in de hieronder geciteerde strofen van zijn „Veni Creator" wel blijkt. De Mérode was de belangrijkste Protestantse dichter uit de vooroorlogse jaren en de gekozen fragmenten laten naar ons inzicht alle recht wedervaren aan zijn krachtig beeldend poëtisch vermogen. Verlosser! Kom! de wereld wacht! Die struikelen en dolen, Heel dit wanhopige geslacht Heeft zich aan U bevolen. Blinden gaan tastend naar U uit En luisteren scherp op elk geluid, De dove speurt alom Of hij U ziet genaken! Heer, doe de heemlen flakkeren en blaken, Kom! Uw boden rennen reeds voorbij, De stormwind dorst de landen; De bergen roken: 't springgetij Verdrukt de lage stranden. De wereld waggelt, burcht en dom Zinkt weg, of kantelt dronken om. Wat straks nog pronkte en glom, Is als een damp verdwenen. Hoor, hoe wij uit de chaos tot U werien, Kom! rdhnte op de tonen van een ruisende mu ziek. En zij kwamen behoedzaam naar be neden gezeild als pluisjes van een uitge bloeide paardebloem. Zij zochten hun plaatste tussen de milliarden met een ge mak alsof zij het hadden laten reserveren. En toen wij al lang in onze warme bed den waren gekropen, lag de wereld daar buiten langzaamaan wit te worden als een suikerbal. Wij moeten ons die morgen als Pallie- ters hebben gevoeld, toen wij door het dak raam over die smetteloze rijstepap keken, j Wij wisten toen niets van Pallieter af, want op die leeftijd kregen wij geen kans om zulk een boek op de smokkel te lezen. Daar waakten teveel scherpe ogen voor onze deugd. En later konden wij dat be grijpen. Want Pallieter sprong in zijn ach tertuin als een dwaas door de eerste sneeuw, terwijl hij zich van pure vreugde vergeten had aan te kleden en, wat erger was, terwijl de ramen van het klooster zo als gewoonlijk op „zijnen hof" uitkeken. Maar wij zouden ons op die Kerstmor gen als aangeklede Pallieters hebben kun nen voelen. Want de suikeren sneeuw glin sterde en de bomen stonden er tot hun knieën in, het was een Kerstfeest waaraan niets tekort kwam. En boven die maagde lijkheid riepen de kerkklokken met hun dubbele klanken, die kaatsten tegen de roerloze bossen en vrolyk buitelden over de velden waar geen wegen en paden meer waren te bespeuren. Wij gingen een sneeuwman maken. Na tuurlijk gingen wij» een sneeuwman maken, want dat dorp in zijn watten moest een standbeeld hebben. Een dwaze vent met ogen van eierkolen en een kromme pijp in zijn brede grijns, boven op de heideheuvel. Wij rolden een kleine bal, die steeds maar groter werd en een steeds breder spoor trok door de witte wade, een spogr waarop de zwarte aarde weer naar boven kwam. i)e bal werd een kolos, groter dan hij ooit in enig jaar geweest was. De kolos wordt een rollend huis, dat staat daar bo ven op de heuvel-top. Wij geven het huis een duwtje, het wankelt en zakt zoetjes aan de andere kant de heuve! af. En dan neemt het een sprong en stormt omlaag langs de helling. Dat stormende gevaarte trekt een grillig spoor door de blanke velden, een spoor met bochten en kronkels. Maar het heeft een huisje in het oog gekregen. Het lage, scheve huisje van Geitejan. Daar woont dat kleine, kromme ventje, dat dagelijks met zijn rieten korven langs de landwegen sjokt om geitevellen op te kopen bij de keuter boertjes. Waar blijft hij met die vellen? Dat weet geen mens, maar hij blijft ervan in leven, hij eet en drinkt ervan En hij onder houdt er zijn dochter mee, die een invalide man heeft en bij hem inwoont. Met drieën bestaan zij van de geitevellen en van alle rommel die Geitejan bij de boeren koopt en krijgt en in de stad van de hand doet. Daar staat dat lage scheve huisje van Geitejan. En daar stormt een sneeuwklomp als een dolle stier de heuvel af. Wij zien wat er van komen gaat. Wij kijken elkaar in angst en beven aan, wij durven niet tegen elkaar te zeggen dat wij bang zijn voor de wrakke lemen muren van Geitejan zijn huisje. Het is een harde botsing, de sneeuw barst alle kanten uit en het is als een ontploffing. Het stalletje achter Geitejan zijn gedoente was van bonestaken en platgeslagen be- schuiteblikken gebouwd. Daarin stond een dikke geit haar Kerstmis te vieren. De bonestaken zijn in geweld onder het asfalt- dak weggeslagen en de geit kijkt verwon derd omhoog uit een sneeuwhoop, alsof zij uit de hemel is gevallen. Maar de achter muur van het lemen huis is in elkaar ge zakt. Daar hangt Geitejan zijn rieten dak scheef en mal boven een hoop stenen te kijken. Als we op een angstig holletje bij het be schadigde huisje komen, staat Geitejan als een gek door zijn open achtermuur te loe ren. En achter hem het is ons alsof wij in de stal van Bethlehem kijken. Daar ligt Geitejans dochter in een voddig bed met een schreeuwend hoopje mens tegen zich aangedrukt, en alles ligt onder de sneeuw en de leemstof. Het is een bom, een stoomwals, dat is het, het is een automobiel, hij heeft ons huis omgereden, zegt Geitejan alsof hij staat te dromen. Het is verschrikkelijk, het is erg om zo uw huis onder uw benen weg te zien kegelen. En dat op Kerstmis, en dat nu vannacht ons Tineske geboren is. Dat is te erg, daar had onzelieveheer een stokske voor moeten steken, dat ons dat vandaag niet had gebeurd. Het is te erg, het is een bom of een automobiel. Maar wij staan te staren zonder te dur ven zeggen dat het geen bom en geen auto mobiel geweest was. De geit staat te krab ben in de sneeuw om haar warme bed te zoeken en Geitejan veegt het leemstof van zijn broek. En het kleine Tineske van een paar uren oud ligt te schreeuwen in de open lucht, omdat hij sneeuw met leem in zijn mondje heeft gekregen. De pastoor en de dominee zyn er aan te pas gekomen, en toen de burgemeester. Die drie hebben eerst tegen elkaar gezegd dat Geitejan zijn huisje een schandaal voor het dorp was, en dat die kwajongens dat óók waren. Zij hebben de hoofden bij elkaar gestoken en in hun portemonnaie getast. En Geitejan heeft op dezelfde Kerst dag nog een betere woning gekregen met zijn dochter en zijn invalide schoonzoon en hun Tineske. Een beter woning om het kerstkindje te vieren en het in een schoon bedje te leggen. Er waren in die tijd nog mouwen te passen dan zulke dringende gevallen. Er stonden goede huizen leeg. Geitejan had niet in zijn lemen gevalletje hoeven te blijven zitten als hij maar een hogere huur had kunnen be talen. Maar nu hadden de dominee en de pastoor en de burgemeester daar wat op gevonden. Zij hadden daar al lang eerder wat op moeten vinden, maar zij zegden tegen elkaar dat zij er geen berichten van hadden gehad. En dat er zoveel te doen was in zulk een arme gemeente. Maar Geitejan en zijn familie trokken die dag in een schoon huis, en wij hadden onze Kerstmis te besteden om hem te helpen. Wij kregen ze van onze vaders en moeders vier links vier rechts uitgemeten, toen het bekend werd hoe wij Geitejan .zijn huis hadden omgereden. Maar wij kregen daar na zo het een en ander mee om het nieuwe huis aan te kleden, om op Jan zijn Kerst tafel te zetten. Goede gaven, geen myrrhe, goud of wierook, maar spek en eieren en stukken van het varken in de kuip. en kolen voor zijn kachel. En 's avonds stond er een ster stil boven zijn mooie sterke huis. Een ster die flon kerde op een witte wereld. Lu

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1948 | | pagina 7