Met Jietst^eest
Nog eenmaal
zal hij komen
FIE KERSTMIS
VRIJDAG 24 DECEMBER I94S
BIJ HET KERSTFEEST
JEZUS heeft eens aan zijn discipelen ge
vraagd: „wie zeggen de mensen, die ik
oen?" Toen zonderlinge antwoorden kwa
men (Elia, Johannes de Doper, enzovoort),
liet Hij er op volgen: „maar wie zegt gij,
dat ik ben?". Daarop klonk de belijdenis
van Petrus: „Christus, de Zoon van God."
Het Kindeke in de stal van Bethlehem
stelt ons voor de vraag: „Wat is de be
tekenis van het Kerstfeest voor u persoon
lijk?"
De vraag brengt ons midden in de pro
blemen, bepaalt onze gehele levenshouding.
Mensen, die de Kerstdagen alleen aan
grijpen als welkome gelegenheid om te
smullen aan krans en gans of ander lek
kernij, ook al is de feesttafel versierd met
dennegroen, kaarsen en rood papier, heb
ben van de zin van het Kerstgebeuren niets
begrepen. Evenmin zij die er voldoende aan
hebben om wat sfeer in huis te brengen
door lichtjes in een Kerstboom te ont
steken.
Vondel drong in zijn „O, Kerstnacht,
schoner dan de dagen, hoe kon Herodes het
licht verdragendoor tot het mysterie.
In Herodes zag hij de verpersoonlijking
van de koude egoïstische wereld, die botst
tegen het Licht van Gods liefde, die ook in
de Kerstnacht „de wereld met zich zelf
verzoende."
Een kind is de aanvang' van de groeiende
mens. Zo is ook de nacht, waarin „het
Woord is vlees geworden" slechts een be
gin. Kerstmis is de eerste der Kerkelijke
Hoogtijdagen. Indien daarop niet gevolgd
waren Goede Vrijdag, waarop Jezus aan
het kruis het offer van Zijn leven bracht,
Pasen, waarop Hij triomfeerde over de
dood en Hemelsvaartsdag, waarop Jezus
naar God terugkeerde, om in het Vader
huis plaats te bereiden voor allen, die Hem
door de Vader gegeven zijn, zou het onvol
maakt gebleven zijn. Maar nu begroeten
wij in het Kerstkindeke de Verlosser der
wereld en van ons zelf. Alleen hij, die dit
persoonlijk ervaart, al is het slechts
schuchter wat trouwens niet verontrus
tend is, want zelfs Paulus zei „niet dat ik
het al gegrepen heb, maar ik jaag er naar,
om het te grijpen kan instemmen met
jubelzang der engelen in Efratha's velden,
het „Ere zij God."
Toen, nu bijna 2000 jaar geleden, dat
lied weerklonk, was het yoor het Joodse
volk een zware tijd. Het zuchtte onder de
Romeinse bezetter. Ook nu wordt het
Kerstfeest onder moeilijke omstandigheden
gevierd. Overal drukken onzekerheden en
gevaren. Vooral met het „Vrede op aarde"
zitten wij verlegen. Maar juist in het don
ker schijnt het licht het sterkst. Ieder, die
met de herders en de Wijzen uit het
Oosten geknield heeft voor het Kindeke,
weet dat wij in deze wereld niet zijn over
geleverd aan duistere machten, maar dat
een Almachtig God de wereld bestuurt.
Dat geeft troost, geeft vastheid. Dank zij
Bethlehem, Gogoltha en de Olijfberg,
mogen wij het Lutherlied „Een vaste
burcht is onze Godaanheffen.
Kerstfeest "stelt ons ook eisen.
Knielen en aanbidden is-niet genoeg. Op
ons rust de plicht te handelen en te wan
delen naar het Evangelie, dat in het Kin
deke tot dè wereld gekomen is. Als Leraar
sprak Hij het uit, dat het eerste en het
hóógste gebod is „God lief te hebben en
uw naaste als u zelf."
Daaraan mankeert nog veel. In ons eigen
leven, in onze natie en in de volken-ge
meenschap. Het Kerstfeest van 1948 wordt
ons geschonken, om ons daarvan opnieuw
te doordringen en tot het besef te brengen,
dat het anders moet.
Jezus heeft in zijn gelijkenissen zijn vol
gelingen voorgehouden, dat zij het zout der
aarde zijn, de zuurdesum die het gehele
brood smakelijk moet maken. Ook dat nie
mand zijn licht onder een korenmaat mag
zetten, maar het moet laten schijnen.
Zullen ooit onze idealen verwezenlijkt
worden?
Velen die alleen met menselijke waarden
rekening houden, hebben de hoop al opge
geven dat er voor deze wereld nog een
gelukkige toekomst is weggelegd. Zij wijzen
op het feit, dat de volken der wereld op
nieuw oorlogszuchtig tegenover elkaar
staan en dat het vernuft wordt aangewend,
otri de vreselijkste wapenen te smeden
(atoombommen en andere verschrikkelijk
heden). Maar dit alles ontheft ons niet van
onze Goddelijke opdracht. Bij alle ver
schrikkelijkheden is het voor hem, die ge
looft sen troost te weten, dat God regeert.
Een jongen, die met zijn vader een zeereis
meemaakte sliep in een stormnacht^ rustig.
Toen hem gevraagd werd „was je niet
bang?", klonk het uit de kindermond „neer.,
want ik wist, dat mijn vader aan het roer
stond''. Zo weten allen, die gelo /en, dat de
Hemelse Vader ook het wereldbestuur in
handen heeft
Zij vertrouwen. Zullen blijven vertrou
wen, ook al wordt het nóg somberder in de
wereld. Openbaringen, het bijbelboek dat
moeilijk te verstaan is. heeft hen in elk
geval duidelijk gemaakt, dat de strijd, die
Jezus met Satan voert, geweldig is. Het is
meer dan een worsteling tussen het goed en
het kwaad. Het gaat immers om de We
reldmacht. Zij weten, ook dat verheelt
Openbaringen niet, dat er verdrukkingen
en beproevingen over de gelovigen zullen
komen, maar zij vertrouwen op Jezus be
lofte „Ik ben met U tot aan de voleindiging
der wereld". En die voleindiging zal het
Kerstkindeke als Triomfator doen zege
vieren. Dan zal nederdalen het nieuwe
Jeruzalem, de nieuwe wereld, waarin Ge
rechtigheid woont.
Gerechtigheid, die wij in deze bedeling
het meest ontberen!
Op Kerstfeest zingen wij:
Nog eenmaal zal Hij komen
Als rechter van 't heelal.
Die het moede hoofd der vromen
Voor eeuwig kronen zal.
Nog is die dag verborgen
Wacht hem gelovig af
Terwijl de grote morgen
Reeds schemert boven het graf.
Maar die gelukzaligheid is alleen toege
zegd aan allen „die de verschijning van
Jezus hebben liefgehad."
Nog is het de tijd die aan die eindbe
slissing voorafgaat.
Jezus zegt (ook in Openbaringen): „zie
Ik sta aan de deur en klop".
Aan de deur van elk hart dat tot lieden
voor Hem gesloten bleef.
Het Kerstevangelie. van T.
KERSTMIS 1948. Een man staat voor zijn boekenkast en neemt de deeltjes moderne
Nederlandse poëzie ter hand op zoek naar die regels, die hem en zijn gezin een
ogenblik nader kunnen brengen tot de zin en de geest van de Blijde Boodschap. Maar
deze man, die Vondels traditionele Rei van Klarissen voor een keer wel eens vervangen
wij door de taal van de dichters van zijn eigen tijd, zal alras tot de ondekking komen,
dat hij bezig is spelden uit een hooiberg te vergaren en dat de verzen, die hij tenslotte
terzijde legt, wel heel ver af staan van de eenvoudige devotie der middeleeuwse
Kerstleysen: „Dat schoonste kind es ons geboren, dat aire zoetste mannekijn; Die zijn
herte aan hem wilt keren, Hij zal hem getrouwe zijn". Hij kan het letterkundig jaar
boek Kristal (1937) opslaan en geen enkele strofe zal hij gewijd weten aan het wonder
van deze laatste Decemberdagen; een doorbladeren van de compilatie van het werk
der jongeren „In aanbouw" (1939) levert hetzelfde negatieve resultaat. Slechts bij
het raadplegen van de afzonderlijke bundels der verschillende dichters zal hij op een
enkel vers stuiten, dat als terloops tussen de vaak onvoldragen erotiek en een latent
lijden aan het leven verdwaald schijnt te zijn. Het zal hem spoedig duidelijk worden,
dat in onze ontkerstende Christenheid de dichter met het Kerstmysterie geen raad
weet, omdat het zijn critisch verstand te boven gaat, doch dat hij anderzijds in kramp
achtige vorm wil blijven vasthouden aan het overgeleverde geloof.
Ook bij de Protestantse schrijvers van tegenwoordig vindt men meer en meer een
breken met de opvatting, dat over Kerstmis slechts gesproken zou kunnen worden in
een toon van abstracte feestvreugde, zonder enig verband met de wereld en haar
weedom.
In het volgende, uit 1934 daterende, Gebed in de Advent van de Jong Protestantse
Koos van Doorne komt het besef, dat de consequentie van Bethlehem Golgotha heet,
van de voosheid van vele oppervlakkige Kerstfestiviteiten duidelijk tot uiting:
Er is niet veel veranderd, Heer, sinds Bethlehem:
Gij zijt voor ons een kind gebleven;
om Dien wij kruisten te Jeruzalem
behoeft geen Kerstvreugd prijsgegeven....
De Moeder Gods was nog niet
gekomen tot de stal
de herders hielden nog rustig
hun nachtwacht in het dal.
Sint Jozeph liep nog zoekend
de deuren af in 't dorp,
de boeren bij de teerling
roerden nog worp om worp,
Zouden wij dit jaar een witte KèïStmïs
krijgen? Ik zal u iets vertellen van een
witte Kerstmis van jaren geleden, toen de
dingen der dagen nog niet zo opwindend
waren dat zij de vreugde van een flink
pak sneeuw konden onderdrukken.
Of misschien waren de dingen wel even
opwindend als thans maar wij waren
toen kinderen en zagen de belangrijkheid
van dit en dat niet zuiver.
Wij konden in onze jeugd de sneeuw
begroeten als een milde gave. En op de dag
voor Kerstmis de Kerstmis waarvan ik
u zou vertellen lieten de lage wolken
hun dwarrelende last los in de schemer.
Van toen af werd de wereld niet donkerder
meer, maar lichter. De sneeuw, jongens, de
sneeuw!
Zij hadden dat daarboven goed georga
niseerd. Zij lieten de wittte schoonheid los
op het goede uur, zoals het gebeurt op het
toneel op een teken van de suspiciënt. Ja,
toe maar, hij kan vallen, hij moet vallen.
Wij stapten naar buiten in de wittte don
kerte. Wij keken langs onze rode neuzen,
die boven een wollen sjaal uitstaken, naar
boven in de oneindigheid vanwaar de
vlokken kwamen. Wij zagen niet vanwaar
zij kwamen, zij werden geboren in de
Nu wij Uw dag weer zullen vieren
bij kaarslicht en bij rode wijn,
en onze woning zingende versieren
omdat wij menen zonder kwaad te zijn,
doe, Heer, ons toch verschrikt begrijpen
dat Golgotha begint bij Bethlehem:
wie rond Uw stal slechts dromen rijpen,
hij zoekt vergeefs een nieuw Jeruzalem.
Slechts bij de Katholieke dichters kan men bij tijd en wijle een vers vinden, dat
herinnert aan de vijftiende eeuwse pastorales, De hier volgende strofen van A. J. D.
van Oosten's „Begin van Kerstnacht" ademen nog een lieflijke rust, een innig, met
kinderlijk gemoed verwachten:
In het oorlogsjaar 1940 verraste Ida Gerhardt de Nederlandse letterkunde met haar
bundeltje „Kosmos", waaraan wij het volgende gedicht ontlenen. Men zal er een
onopvallende wisselwerking in opmerken tusschen de zuiverheid van de natuur, zoals
die zich in de laatste weken van het jaar kan voordoen en die van de tot uitdrukking
gebrachte gedachte. Zelfs hier klinkt achter blijmoedige berusting de vraag naar de
zin van het Feest van het Licht.
Kerstnacht het woord is als een lafenis
een koele sneeuw, glanzend onder hel zachte
stralen der sterren op de landen is
het weerloos stil, een ongerept verwachten.
soldaten en aangereisden
zaten nog neer bij de wijn,
knechtjes en maagden schreden
nog over paden en plein,
De velden lagen nog ledig
de heuvelen stil daaromtrent,
Efratha was nog vergeten
Bethlehem niet bekend,
de Draak die rondging op aarde
speurde zijn Winnaar nog niet,
het wijde gebied van de nacht had
nog geen lichtend verschiet,
ook brandde nog niet aan de hemel
Gods teken in de Ster,
nog stonden de blijde Engelen
fluisterende van ver,
het was de laatste avond
onder het oude bewind,
de eeuwen der eeuwen naderden
nu tot het uur van het Kind!
De twee Kerstsonnetten, die de in 1939 op twintigjarige leeftijd gestorven Haagse
dichter Wil Wemerman in het diepst van de vooroorlogse crisisjaren schreef, vertolken
wel op navrante wijze de gespletenheid waarmee zijn generatie tegenover de sym
bolen van het geloof der ouders staat. Hij is zich scherp bewust van de sleurgang,
waarin de Kerstmisviering is geraakt, doch hunkert ter zelf dertij d naar een hernieuwd
beleven der Goddelijke kracht:
Nu zijn de lichten van de dancing zeurig rood
gekleurd, als anders bij de meest intieme dansen,
dit is de Kerstsfeer die van ouds de beste kansen
op een Gelukkig Kerstfeest aan de gasten bood.
De imitatiekaarsen, kleine spitse lansen,
verlichten dennebomen dieontstellend groot,
en als reclames nu, waaraan natuur ontvlood,
de warenhuisbezoekers in de ogen glanzen.
En in de winkelstraten weer dezelfde kleur
die domineert in lokkende étalagelichten
en vreemde tinten verft op gretige gezichten
van al maar mensen die in dichte rijen schuiven.
Een fijne vochtsneeuw komt er bij de hoeken stuiven. -
Zo loopt de Kerstmisviering in de oude sleur.
Zo loopt de Kerstmisviering in de oude sleur
wij weten nietis er een vreemde leugen
in onze harten? Och, hel oud verheugen
om alle dingen, met de rijke gloed en geur,
die om het Kerstfeest hangen, en ons heugen
van ons heel-jong zijn, mist voor ons de warme kleur
die op de Kerstmisviering was de goede keur
van echte vreugde, en geen vrome leugen.
Zijn onze harten dan zo minder snel bereid
om zich te openen voor wat het Kerstfeest leerde?
Want meer dan wij het in het leven ooit ontbeerden.
Zo missen wij juist nu een onbeperkt vertrouwen
in goddelijke krachten die de wereld bouwen.
Geloven valt ons moeilijk nóg zijn wij bereid.
Het hierna volgende gedicht van Clara Eggink, uit haar eerste, in 1934 verschenen
bundel „Schaduw en water" mag Wel typerend heten voor het volkomen individualis
tische gevoel van onvrede, waardoor de poëzie van Jac. Bloem en zijn epigonen wordt
gekenmerkt. Kerstmis is hier nog slechts een aanleiding voor een volkomen persoon
lijke gemoedstoestand. In niets herinneren deze regels aan de komende verlossing; er
is slechts een heimwee naar datgene wat geweest is: de warmte van het ouderlijk huis
en van vroegere genegenheden.
Voor deze dagen dient een huis van ouders
Waar het mahonie glanst en het gordijn zwaar hangt
En als een arm om onze schouders
De oude genegenheid oris vangt.
Kerstnacht het eenzaam zwerven der gedachten
rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken
verlangen naar het helder zingen in de nacht en
het opgaan van de ster, een lichtend teken.
Kerstnacht het sneeuwt op Uw geschonden aarde,
dun en verstuivend dekt een huivering
van ijle val, een lichte zuivering
het vragen, dat wij ongestild bewaarden.
„Het vragen, dat wij ongestild bewaarden" werd één langgerekte jammerklacht in de
jaren die achter ons liggen. Het kon al niet anders of de schrijnende tegenstelling
tussen het „Vrede op aarde" en de gruwelijke praktijk van de tweede wereldoorlog
moest velen tot verzet tegen wat hun slechts schijnheilige fictie leek te zijn, brengen;
het leidde soms ook tot geloofsverloochening, zoals in de hierna volgende verzen van
Rie Cramer en Jac. van Hattum. Vooral het gedicht van de Amsterdamse dichter, met
zijn aan Maeterlinck herinnerende tweespraak, is ontroerend in zijn beklemmend
verlangen naar de traditionele Kerstidylle.
De Kerstnacht siddert boven donk're landen,
Door 't puin der steden vlaagt de felle wind.
Nu kwam een oud symbool voor goed tot schande:
De vrede om het Kleine Kind.
In deze oorlog is geen kind meer heilig,
Bij deze massa-moorden redt geen vlucht.
Om barenden is zelfs geen stal meer veilig
Voor bommen, bonkend uit de lucht.
In deze Kerstnacht zal geen engel zingen,
Daar straalt geen ster in deze dojikerheid,
Daar is geen vrede tussen stervelingen,
Noch vreugd; die tot bevrijding leidt.
Wij hebben allerzijds de strijd verloren.
Heel onze wereld stort tot puin ineen.
Het Kleine Kind werd tevergeefs geboren,
Wij zijn verloren en alleen.
„Ik schreef een paar gedachten
in 't holste van de nacht"
Waar men ons niet vraagt hoe wij leven
Het hele jaar door, noch voor welke wind
En onder welke lucht wij werden uitgedreven,
Of wat ons langs de wegen bindt.
Men hoeft niet al te veel van ons te houden,
Het oud verband is wel genoeg,
Dat sprakeloos, als steeds, zich bouwde
Om wie, voor kort misschien, het vroeg.
Een enkele slechts is dit gegeven.
Meestal blijkt door afwezigheid
Alleen wat wrevel nagebleven
Er wordt geen Kerstvuur meer bereid.
„En dat ge niet blijft slapen
en tot de qiorgen wacht.
„Dat komt, ik wou niets horen,
dan ver, de mekkerstem,
de kleine hikgeluidjes
van 't Kind te Bethlehem.
Ik wou een herder wezen
en daar ter plaatse zijn;
mijn Suja-Suja lezen
voor dat nieuw kindelijn."
„En kwaamt Ge wijzen tegen
hebt Ge de ster herkend?"
,,'k Zag één granatenregen
en één bombardement.
En alom schreiden kinders
in mateloze nood.
Ik kwam geen wijzen tegen,
maar overal de Dood.
En overal ellende
en alom eend're pijn."
„Ik denk, dan zal het Christuskind
ook niet geboren zijn."
Het antwoord op de tweespalt van dit aardse leven, waarin wij ons gedurende enkele
uren 's jaars vastklampen aan dennebomen en kaarslicht, aan vrome wijzen en een
milde stemming werd al geruime tijd geleden door de in 1939 overleden Protestantse
dichter Willem de Mérode gegeven en het kan» bij hem al niet anders of dit moest
voortkomen uit zijn onwankelbaar geloof in een persoonlijk God en aan de uiteinde
lijke verwezenlijking van Diens Koninkrijk op aarde. Voor hem is de wederkomst van
de Messias geen zaak van lieflijkheid en rust, zoals uit zijn visionaire, aan de Apoca
lypse ontleende beschrijving van dit heilsfeit in de hieronder geciteerde strofen van
zijn „Veni Creator" wel blijkt. De Mérode was de belangrijkste Protestantse dichter
uit de vooroorlogse jaren en de gekozen fragmenten laten naar ons inzicht alle recht
wedervaren aan zijn krachtig beeldend poëtisch vermogen.
Verlosser! Kom! de wereld wacht!
Die struikelen en dolen,
Heel dit wanhopige geslacht
Heeft zich aan U bevolen.
Blinden gaan tastend naar U uit
En luisteren scherp op elk geluid,
De dove speurt alom
Of hij U ziet genaken!
Heer, doe de heemlen flakkeren en blaken,
Kom!
Uw boden rennen reeds voorbij,
De stormwind dorst de landen;
De bergen roken: 't springgetij
Verdrukt de lage stranden.
De wereld waggelt, burcht en dom
Zinkt weg, of kantelt dronken om.
Wat straks nog pronkte en glom,
Is als een damp verdwenen.
Hoor, hoe wij uit de chaos tot U werien,
Kom!
rdhnte op de tonen van een ruisende mu
ziek. En zij kwamen behoedzaam naar be
neden gezeild als pluisjes van een uitge
bloeide paardebloem. Zij zochten hun
plaatste tussen de milliarden met een ge
mak alsof zij het hadden laten reserveren.
En toen wij al lang in onze warme bed
den waren gekropen, lag de wereld daar
buiten langzaamaan wit te worden als een
suikerbal.
Wij moeten ons die morgen als Pallie-
ters hebben gevoeld, toen wij door het dak
raam over die smetteloze rijstepap keken,
j Wij wisten toen niets van Pallieter af,
want op die leeftijd kregen wij geen kans
om zulk een boek op de smokkel te lezen.
Daar waakten teveel scherpe ogen voor
onze deugd. En later konden wij dat be
grijpen. Want Pallieter sprong in zijn ach
tertuin als een dwaas door de eerste
sneeuw, terwijl hij zich van pure vreugde
vergeten had aan te kleden en, wat erger
was, terwijl de ramen van het klooster zo
als gewoonlijk op „zijnen hof" uitkeken.
Maar wij zouden ons op die Kerstmor
gen als aangeklede Pallieters hebben kun
nen voelen. Want de suikeren sneeuw glin
sterde en de bomen stonden er tot hun
knieën in, het was een Kerstfeest waaraan
niets tekort kwam. En boven die maagde
lijkheid riepen de kerkklokken met hun
dubbele klanken, die kaatsten tegen de
roerloze bossen en vrolyk buitelden over
de velden waar geen wegen en paden meer
waren te bespeuren.
Wij gingen een sneeuwman maken. Na
tuurlijk gingen wij» een sneeuwman maken,
want dat dorp in zijn watten moest een
standbeeld hebben. Een dwaze vent met
ogen van eierkolen en een kromme pijp in
zijn brede grijns, boven op de heideheuvel.
Wij rolden een kleine bal, die steeds
maar groter werd en een steeds breder
spoor trok door de witte wade, een spogr
waarop de zwarte aarde weer naar boven
kwam. i)e bal werd een kolos, groter dan
hij ooit in enig jaar geweest was. De kolos
wordt een rollend huis, dat staat daar bo
ven op de heuvel-top. Wij geven het huis
een duwtje, het wankelt en zakt zoetjes
aan de andere kant de heuve! af. En dan
neemt het een sprong en stormt omlaag
langs de helling.
Dat stormende gevaarte trekt een grillig
spoor door de blanke velden, een spoor met
bochten en kronkels. Maar het heeft een
huisje in het oog gekregen. Het lage, scheve
huisje van Geitejan. Daar woont dat
kleine, kromme ventje, dat dagelijks met
zijn rieten korven langs de landwegen sjokt
om geitevellen op te kopen bij de keuter
boertjes. Waar blijft hij met die vellen? Dat
weet geen mens, maar hij blijft ervan in
leven, hij eet en drinkt ervan En hij onder
houdt er zijn dochter mee, die een invalide
man heeft en bij hem inwoont. Met drieën
bestaan zij van de geitevellen en van alle
rommel die Geitejan bij de boeren koopt en
krijgt en in de stad van de hand doet.
Daar staat dat lage scheve huisje van
Geitejan. En daar stormt een sneeuwklomp
als een dolle stier de heuvel af. Wij zien
wat er van komen gaat. Wij kijken elkaar
in angst en beven aan, wij durven niet
tegen elkaar te zeggen dat wij bang zijn
voor de wrakke lemen muren van Geitejan
zijn huisje.
Het is een harde botsing, de sneeuw barst
alle kanten uit en het is als een ontploffing.
Het stalletje achter Geitejan zijn gedoente
was van bonestaken en platgeslagen be-
schuiteblikken gebouwd. Daarin stond een
dikke geit haar Kerstmis te vieren. De
bonestaken zijn in geweld onder het asfalt-
dak weggeslagen en de geit kijkt verwon
derd omhoog uit een sneeuwhoop, alsof zij
uit de hemel is gevallen. Maar de achter
muur van het lemen huis is in elkaar ge
zakt. Daar hangt Geitejan zijn rieten dak
scheef en mal boven een hoop stenen te
kijken.
Als we op een angstig holletje bij het be
schadigde huisje komen, staat Geitejan als
een gek door zijn open achtermuur te loe
ren. En achter hem het is ons alsof wij
in de stal van Bethlehem kijken. Daar ligt
Geitejans dochter in een voddig bed met
een schreeuwend hoopje mens tegen zich
aangedrukt, en alles ligt onder de sneeuw
en de leemstof.
Het is een bom, een stoomwals, dat is het,
het is een automobiel, hij heeft ons huis
omgereden, zegt Geitejan alsof hij staat te
dromen. Het is verschrikkelijk, het is erg
om zo uw huis onder uw benen weg te zien
kegelen. En dat op Kerstmis, en dat nu
vannacht ons Tineske geboren is. Dat is te
erg, daar had onzelieveheer een stokske
voor moeten steken, dat ons dat vandaag
niet had gebeurd. Het is te erg, het is een
bom of een automobiel.
Maar wij staan te staren zonder te dur
ven zeggen dat het geen bom en geen auto
mobiel geweest was. De geit staat te krab
ben in de sneeuw om haar warme bed te
zoeken en Geitejan veegt het leemstof van
zijn broek.
En het kleine Tineske van een paar uren
oud ligt te schreeuwen in de open lucht,
omdat hij sneeuw met leem in zijn mondje
heeft gekregen.
De pastoor en de dominee zyn er aan te
pas gekomen, en toen de burgemeester. Die
drie hebben eerst tegen elkaar gezegd dat
Geitejan zijn huisje een schandaal voor het
dorp was, en dat die kwajongens dat óók
waren. Zij hebben de hoofden bij elkaar
gestoken en in hun portemonnaie getast.
En Geitejan heeft op dezelfde Kerst
dag nog een betere woning gekregen met
zijn dochter en zijn invalide schoonzoon en
hun Tineske.
Een beter woning om het kerstkindje te
vieren en het in een schoon bedje te leggen.
Er waren in die tijd nog mouwen te passen
dan zulke dringende gevallen. Er stonden
goede huizen leeg. Geitejan had niet in zijn
lemen gevalletje hoeven te blijven zitten als
hij maar een hogere huur had kunnen be
talen.
Maar nu hadden de dominee en de
pastoor en de burgemeester daar wat op
gevonden. Zij hadden daar al lang eerder
wat op moeten vinden, maar zij zegden
tegen elkaar dat zij er geen berichten van
hadden gehad. En dat er zoveel te doen was
in zulk een arme gemeente.
Maar Geitejan en zijn familie trokken die
dag in een schoon huis, en wij hadden onze
Kerstmis te besteden om hem te helpen. Wij
kregen ze van onze vaders en moeders
vier links vier rechts uitgemeten, toen het
bekend werd hoe wij Geitejan .zijn huis
hadden omgereden. Maar wij kregen daar
na zo het een en ander mee om het nieuwe
huis aan te kleden, om op Jan zijn Kerst
tafel te zetten.
Goede gaven, geen myrrhe, goud of
wierook, maar spek en eieren en stukken
van het varken in de kuip. en kolen voor
zijn kachel.
En 's avonds stond er een ster stil boven
zijn mooie sterke huis. Een ster die flon
kerde op een witte wereld. Lu