3 Ontmoeting met Van Sehendel Aantrekkelijke herdenkingsexpositie van Thérèse van Duyl-Schwartze Het Paviljoen „Welgelegen" Edgar Degas Portretten van tijdgenoten LITTERAIRE KANTTEKENINGEN Een verzameling van ruim dertig nog ongebundelde verhalen Schoonheid in Haarlem en omgeving Ballet der Lage Landen treedt in Brussel op Beeldende kunst ZATERDAG 19 JANUARI 1952 AL WAS ARTHUR VAN SCHENDEL reeds tijdens zijn leven een legendarische figuur, zó ver weggetreden achter zijn werk, zó diep daarin verzonken en opge- Persoon allengs tot een van de droomgestalten was geworden waarmee huzelf in het ijlste van zijn verbeelding verlkeerde, toch wekte het onverwacht wéér horen van zijn bezwerende stem sterker dan voorheen de ontroering om het onher roepelijke: dat hij er niet meer is. Dit is immers het laatste wat in boekvorm aan zijn levenswerk kan worden toegevoegd: een verzameling van de korte verhalen die hij in de Jaren 19371940 voor „Het Vaderland" schreef') en welke tot dusver het lot deelden van al wat het dagblad in druk geeft: vluchtig te worden gelezen en daarmee vergeten. Van Sehendel was er noch de kunstenaar noch de mens naar zijn schrijf trant naar deze kortstondige levensduur te richten. Zijn stijl was zijn stem, getemperd tot die schroomvallige welluidendheid, welke aan het onzienlijke, aan het ijlste en verste, een klank kon geven tea- herkenning, een inwijdend geluid, een teken van de verheven rust die met even zo vele namen genoemd is als er godsdiensten ter wereld zijn. Daaraan had hij deel, dóérvan heeft geschreven, van zijn eersteling „Dragon" tot zijn laatst-voltooide roman „De zindelijke wereld", of men hem nu romantisch, realistisch of klassiek wil helen. Soms was die stem verstaanbaarder wel daar juist, waar ze bijna een fluisteren werd van wat de dromer, ver weggedwaald van deze wereld, in de droom had verno men en gezien en waarvan een onnoembaar geluksgevoel nableef in hem sóms zwak ker: in wat zijn realistisch werk wordt ge noemd, waaraan toch een zingende onder toon het wonderlijk vergezicht opent van het méér-dan-reële. Wonderlijk, ja letter lijk datgene wat een wonder blijft. Geen enkele poging, het geheim van Van Schen- del's proza onnaspeurlijk verweven met de poëzie te onthullen, is gelukt en zal ooit gelukken. Het is een gewaarwording, een zwevend meegevoerd-worden, een tocht dóór en vlucht bóven landschappen van de teerste kleuren en edelste omtrekken, een meditatieve ontstijging aan de grenzen van dit aardse bestaan, een aanschouwen dat de Westerse mens een „dromen" blijft noe men, maar voor de Oosterse de zin heeft van een openbarend visioen. Veel was er, in deze betekenis, Oosters in Van Sehendel, zelfs in de oer-Hollandse romanstof der zogenaamde Hollandse periode, meer al thans dan men er veelal aan afleest. Zintuig der verbeelding „De dromer gaat met een geest die zijn eigen zielsgeheim heeft", schreef Van Sehendel in één van zijn persoonlijkste schrifturen, in „Dromen" (opgenomen in de bundel „Herdenkingen"). Dit zielsge heim, deze geest, gaf hem tijdens de droom gehele bladzijden in die hij bij het ontwa ken nog maar voor het opschrijven had. „Zulke bladzijden", voegt hij eraan toe, „hebben mij ook het gelóóf gegeven dat in menig geval de mens een werktuig is in dienst van een geest, hetzij zijn eigen, het zij eens andersen dan spreekt hij, bij uitzondering buiten het werk om iets prijs gevend van zijn wezen, van „de verb e el - ding die haar eigen zintuig heeft". Aan dat geloof ontsprong zijn verbeel ding waarmee hij de realiteit van de dag betoverde, ömtoverde, haar veranderde van kleur, van gedaante en klank, haar los- wond van zichzelve, haar zwevende maakte, verontstof fel ijkte, in een telkens wisselend licht: nu eens helder als de klaarte van een winterlandschap van Adriaan van de Velde, dan weer verneveld tot een ijlte, waarin de zin in de dubbele betekenis van vol zin en bedoeling vervloeide in het bo venzinnelijke, maar altijd overtogen door de glans die men aan het ontijdelijke toe denkt. Uit het bovenzinnelijke kwam wat hij schreef voort en daarin mondde het weer uit een kringloop waarvan het aards verstaanbare maar een verbeeld en hoor baar gemaakt deel was, terwijl de stof niet meer betekende dan een aanleiding en de uitwerking (roman of kort verhaal) niet anders dan een draagster van het over drachtelijke, waarvan de schrijver en dro mer soms zelfs de verstandelijke zin niet meer zo precies wist. Toen zijn biogi-aaf 's-Gravesande hem vroeg wat hij toch bedoeld kon hebben met de titel „Fratilar- mur" gaf Van Sehendel dit bescheid: „Er werd Browning eens gevraagd naar de be tekenis van een van zijn gedichten, waarop hij antwoordde: dat was vroeger aan twee bekend, aan Browning en aan onzen lieven Heer en Browning heeft het vergeten." Zijn proza een stroom Véél bleef in Van Schendel's proza een raadsel, een vraag zonder antwoord, waar van alleen de verbeelding een notie had. Levende op de grens van droom en werke lijkheid, van schouwen en zien, nu eens nijgend naar omlaag, dan weer vervluchti gend naar elders, werd zijn werk van beide oevers van zijn wezen een synthese, één stroom die afwisselend zijn gang vertraag de tot een rimpeling, een bijna-stilstaan (en helder dan tot een onpeilbare diepte) waaraan de handeling nauwelijks nog aan deel had, èn bedaagd versnelde door de stuwing van „het verlangen", dat hem naar het „onzichtbare" dreef waarvan langs de geheime wegen van het scheppend werk- zaam-zijn een heugenis in hem was nage bleven. In deze stroom weerspiegelde zich Van Sehendel in velerlei gestalten: anders en toch eender. Geeft men zich zonder voorbehoud over aan de vaak tot vervulling verstilde beko ring van dit proza, dan zal elk van deze 34 verhalen een ontmoeting, een hèrontrnoe- ting zijn met Van Sehendel. Wat hém dier baar was zal men er vlekkeloos weervin den: eerbied voor het geschapene; mildheid jegens de medemens; vreugde om wat ar geloos, schuldeloos en blijmoedig kan zijn; bewondering voor „de tederheid, de over gave, de plicht, de dorst naar al wat mooi is"; deernis voor de mens die zich ver strikt in hoogmoed, macht, rijkdom en duistere drift; humor om al wie met hoge borst gaat: om de zelfverzekerdheid en be nepenheid; wijze aanvaai'ding van het leed waarmee noodlot of toeval in de schoonste droom van aards geluk tussenbeide komen; een diep geloof in een zin, hoe verborgen en onuitsprekelijk, van dit raadselachtige mensenleven; een puurheid van levensge voel en gevoerde levensstaat die alles zui vert wat zij aanraakt; een speelse geest en vrome ernst die kinderlijk hand in hand gaan; en diè hoge wijsheid welke èn te veel èn te weinig weet om op elke vraag een antwoord, voor elke menselijke ge draging, goed dan wel slecht, een ophelde ring, voor het wonder een verklaring te vinden. Het kan zijn dat het gehoor der jongeren, gespitst op actueel tumult, niet ontvanke lijk meer is voor wat Van Sehendel te zeg gen en te verzwijgen had. En de oudere generatie? Beseft zij ten volle, hóé groot de schrijver was die zij in haar midden mocht hebben? Officieel eerbetoon bleef Van Sehendel (ten halve) bespaard; ons hart behoort hem onverdééld toe. C. J. E. DINAUX. Arthur van Sehendel: „De Pleiziervaart" („Romulus Editie", waarin verdere herdrukken van werken van Arthur van Sehendel zullen' verschijnen) (J. M. Meulenhoff, Amsterdam). Het Ballet der Lage Landen heeft een uitnodiging ontvangen om op 19 Februari in de Residentie-Schouwburg te Brussel onder auspiciën van het Comité Benelux een voorstelling te geven. Het programma zal bestaan uit: „Suite classique" op mu ziek van Chopin, choreografie van Pieter van der Sloot, een nieuw werk naar een idéé en op muziek van de Nederlandse componist Albert Bocai, getiteld „Oude Manhuispoort" door Max Dooyes, een pas- de-deux uit „Don Quichote" van Minkus (choreografie van Marius Petipa) en ten slotte „Tuinfeest" op muziek van Offen bach. Een internationale federatie van variété-artisten Vertegenwoordigers van artistenvereni- gingen uit Engeland, Nederland, Denemar ken, NooWegen, Oostenrijk en West- Duitsland hebben in Hamburg een inter nationale federatie van variété-artisten (I.F.V.A.) gesticht. De organisatie wordt in Amsterdam gevestigd. Edgar Degas (Parijs 18341917): Danse ressen voor het voetlicht (pastel). Degas schilder, tekenaar, graficus en beeld houwer was een leerling van Lamothe en een bewonderaar van Ingres. van 1900 vastleggen. Beter dan de manne lijke intelligentie is de vrouwelijke intuïtie in staat om uit de vormen van een gelaat, uit een oogopslag of een houding te lezen uit welk sociaal of geestelijk milieu de tijd genoot stamt. Het is werkelijk ongelooflijk hoe leven dig de generatie, welke die mijner ouders is, ons uit de portretten van Thérèse Schwartze aanziet. Ik voel me in hun ge zelschap weer het jongetje met het Nor- folk-pakje of met de matrozenkraag en zij den stropdas. Die jonge vrouwen met de hoge kapsels boven het gave voorhoofd, die welgestelde dames wier rustig koele ogen nooit verschrikt schijnen te zijn door de verbeelding van gevaren, welke eenmaal dat zelfverzekerd bestaan zouden kunnen aantasten, waren wij al haast vergeten en daar zijn ze weer: de grote mensen uit onze kinderjaren! Nooit heeft Thérèse Schwartze haar tijd genoten een spiegel voorgehouden waarin zij de verborgenheden hunner ziel als iets verontrustends konden herkennen. Niet als een Goya of Velasques, van welke laatste zij in het Louvre veel geleerd moet hebben, heeft zij een oordeel in haar portretten uitgesproken. De vonk van de humor vond ik niet in haar portretten, maar het is zeker dat Thérèse Schwartze met een diepe belang stelling de personen die voor haar „zaten" heeft waargenomen. Dat „zitten" was een hele opgaaf voor wie zich door haar liet conterfeiten. De frisheid van de peinture wist zij te bewaren door zo lang als moge waardoor de modellen dikwijls gedwongen lijk was door te werken in de natte verven, waren van de morgen tot de avond te po seren. Haar ontwikkeling Thérèse Schwartze ontving haar eerste lessen van haar vader, de portretschilder J. George Schwartze. Op de tentoonstel ling hangt een portretje, door Thérèse ge schilderd onder leiding van haar vader. Zij was toen zestien jaar oud. Omstreeks 1876 studeerde zij aan de academie te München en in 1878 werkte zij in Parijs. Manet heeft zij niet gekend, maar haar bijzonder talent werd spoedig opgemerkt door de toen te Parijs gevierde schilder J. J. Henner en in 1884 verwierf de schil deres haar eerste Franse onderscheiding met haar portret van de bekende land schapschilder Henri Harpignies. Als wij nu de vroege werken van me vrouw Van Duyl-Schwartze zien, lijkt het onbegrijpelijk dat ze in Nederland niet vroeger de erkenning ondervond die haar toekwam. Het was steeds weer het bemoe digend woord van Jozef Israëls dat haar steun gaf. Ook Bilders en Bosboom on derkenden haar groot talent. Zeer veel moet de schilderes door het copiëren in het Louvre geleerd hebben. Op de tradi tie voortbouwend heeft zij nochtans in haar beste stukken een breedheid van schildering die het Amsterdams impres- sionnisme van Breitner en de „Joffers" aankondigt. Van 1885 af werkt zij veel met pastel, en hoe mooi en fris zijn de portretten in dit tere materiaal gebleven! Er komt in sommige kledingstukken een diep zwart tegen een blauwgrijs voor dat typerend is voor haar kleurgevoel. Bijzonder boeiend vond ik het geschil derde portret van A. D. W. Wolmarans uit 1901. Het is en-face gezien en de vingers zijn ineengestrengeld. Even dacht ik bij de speurende donkere ogen aan Frederik van Uden, die enige gelijkenis met deze Trans vaalse gedelegeerde gehad moet hebben. In Parijs schilderde zij een uiterst geestig en levendig portret van haar vriendin de schilderes Wally Moes, dat was in 1884, hetzelfde jaar waarin zij het prachtig- brede portret van Géorgine Schwartze maakte. Hoe mooi is daar de zandkleurige japon tegen het diepe groen! Van de vele beeltenissen van haar moeder trof mij het ernstig en ingetogen portret uit 1874 het sterkste. Het bestuur van de Thérèse van Duyl- Schwartzestichting heeft het voortreffelij ke initiatief voor deze expositie genomen. De bedoeling om met deze serie portretten een aantal tijdgenoten eens aan een rui mere kring te tonen moet buitengewoon aantrekkelijk genoemd worden. Deze doel stelling is echter ver overtroffen doordat de bezoeker behalve een portret van een tijdperk ook nog eens bevestigd vindt welk een grote figuur Thérèse Schwartze geweest is. Prinses Wilhelmina heeft voor de ten toonstelling behalve haar eigen portret (1898) het eerste kinderportret van onze tegenwoordige Koningin (uit 1910) afge staan. Aan mejuffrouw Lizzy Ansing, die zoals bekend een nicht van Thérèse Schwartze is, dank ik het hierbij afgedrukte fototje van de schilderes dat omstreeks 1880 in Parijs werd gemaakt OTTO B. DE KAT indertijd gelden uit de Nederlandse schat kist voor de aankoop waren gebruikt. De pleidooien voor dit rechtsgeding werden indertijd gehouden in de hal van het stad huis te Haarlem. „Welgelegen" werd toen ter bewoning gegeven aan de weduwe van Willem de bonden was met een luchtbrug (dezelfde als waarover Lodewijk zijn aftocht maakte). Zowel Lodewijk Napoleon als prinses Willemijntje hebben herinneringen op „Welgelegen" achtergelaten. Lange tijd werden aan de bezoekers kamers getoond Vijfde, vorstin Frederika Sophia Wilhel- die in de oude toestand waren gelaten. In mina, algemeen prinses Willemijntje ge- de vroegere slaapkamer van de koning noemd. Zij heeft er tot haar dood (9 Juni stond een ledikant, dat, naar aan de bezoe- 1820) des zomers gewoond, in gezelschap kers verteld werd, door hem gebruikt zou van haar dochter Frederika Louisa Wilhel- zijn. Verder was er een ameublement in mina, weduwe van Carel George August, Empirestijl. Ook de slaapkamer van prinses erfprins van Brunswijk-Wolffenbüttel, die Willemijntje had een bijzonder cachet, die haar hoofdverblijf had in het buitenverblijf tijd typerend. „Klein Paviljoen" aan het einde van de Nadat de Provinciale Griffie in het Pa- Kamperlaan, dat met „Welgelegen" ver- viljoen was gehuisvest, bleven die kamers niet gehandhaafd. In rrimTli li i|iiii|i i| 1942 wei"den zij ge- jPk lyp sloten. Het meubi- nPsfev lipfcSP*pft lair, dat historische '"V\ Tj|| waarde had, zou |JJ||r l aldus werd toen #sii JlFJlllllPliS bepaald worden overgebracht naar het Empire-museum dat ingericht zou worden in de vroegere ambts woning van de Com missaris der Koningin aan de Nieuwe Gracht en waar zij uitstekend in het ge heel zouden passen. Men weet dat later die museumplannen naar de toekomst verschoven zijn. Daar om werden die meu belen voorlopig in t Frans Halsmuseum opgenomen. Een onderzoek heeft uitgewezen dat niet alles verantwoord was wat indertijd aan de bezoekers verteld werd. Het ledikant was wel uit de tijd van de koning, maar het was niet het bed dat hij destijds ge bruikte. De kamers gaven evenwel de „sfeer" uit die tijd heel goed weer. Een kijkje in de grote zaal van het Paviljoen. Daarin worden thans de vergaderingen van de Provinciale Staten gehouden. Oorspronkelijk is deze zaal door de bankier Hope gemaakt voor het exposeren van schilderijen en andere kunstvoor werpen. Later is zij, o.a. door koning Lodewijk Napoleon, gebruikt als bal- en muziekzaal. Bij deze grote zaal sluiten twee kleinere zalen aan, zodat zich daarin een talrijk gezel schap kan ophouden. Bovenstaande foto is gemaakt toen de banken van de Statenleden tijdelijk verwijderd waren wegens de Nieuwjaarsreceptie van de Commissaris der Koningin. In het nu opgehe ven tijdschrift „Bui ten" van 1924 vonden wij nog afbeeldingen van die kamers. In een volgend ïummer vervolgen wij onze beschrijving van de lotgevallen van het Paviljoen. C. J. van T. De danseressen, die hier bij de gratie van Edgar Degas voor ons optreden, zou ik aan u willen voorstellen niet slechts als diena ressen van Terpsichore, doch tevens als vertegenwoordigsters der beeldende kun sten. Zulks op grond van de overeenkomst in de weerstand die geroepenen van beide kunstvormen h*ebben te overwinnen. Het publiek kent de wereld van de dans veelal alleen aan déze zijde der coulissen, evenals het de kunstwerken pas na hun voltooiing beoordeelt in expositiezalen en ze niet kent in hun aanleg op de ateliers der kunstenaars. Behagelijk gezeten in de fauteuils der schouwburgen onbewust van eigen „tyrannie" de hoogste prestaties te verwachten geven de toeschouwers zich zelden rekenschap van wat voorafging aan het vederlicht bewegen, aan het „zwe ven" der danseressen achter het niets ver hullende voetlicht, aan de souplesse en de gratie waarin elk lid van het raurw- getrainde lichaam, tot de toppen der vingers, deelt. Hoe er is gezwoegd en soms wellicht gewanhoopt'om tot die macht over het lichaam te komen, de strijd vol te hou den tegen de zwaartekracht en tegen alles wat zich in het lichaam verzet, ja zelfs tegen de geest, die van nature naar beha gelijkheid streeft en zeker in momenten van depressie in conflict komt met het on verbiddelijk regiem dat de muze van de dans haar volgelingen oplegt. In „Mijn levensweg" deelt Anna Pavlova 1931) ons iets mee van het regiem waaraan zij zich met haar gezellinnen op tien-jarige leeftijd aan de dans-academie te St. Petersburg moest onderwerpen: „Wij hadden de strengste discipline in acht te nemen en met hoofd en lichaam dagelijks tot aan de grenzen van onze krachten zestien uur te oefenen...." Deze getuige nis uit de praktijk geeft ons enigszins een idéé van de enorme energie die vereist wordt voor het bereiken der volkomen har monie van lichaam en geest met de sfeer van de irreële wereld die achter het voet licht op de golving der muziek voor enige verrukkelijke ogenblikken zichtbaar, maar als onuitwisbare schoonheid in onze her innering meegedragen wordt. Is in de danskunst de strijd dus gericht tegen het wederstreven van het lichaam, dat zélf medium is en herschapen wordt op de „vleugelen der muziek", in de schil derkunst is het de weerbarstige verf, die als middel tot uitdrukking onderworpen gemaakt moet worden aan de wil, aan de techniek van de kunstenaar. Welnu: gelijk een dans technisch zo beheerst kan worden uitgevoerd dat we alle genoemde belem meringen vergeten of niet aanwezig ver moeden, evenzeer kan een kunstwerk zó „uit de verf" zijn, dus boven de stof zijn uitgestegen, dat we ook daar de overwon nen weerstand niet bewust waarnemen of beseffen. Onnodig hieraan toe te voegen dat feilloze techniek alléén de dans nóch het kunstwerk tenslotte artistieke waarde verzekert, wanneer niet het gevoel de ont roering brengt die de kunst haar bestaans recht geeft. Zowel over het lichaam van de danser(es) als over de materie waarvan zich de kunstenaar bedient (hetzij olieverf, pastel of anderszins) moet de bezielende adem gaan die de onderworpen stof tot leven wekt. Als we ons dan na de vergelijking van de stofbehéersing der beide kunstvormen tot de practijk wenden, waag ik het twee figuren uit beide „sferen" te noemen, waar van het u nu al wellicht niet zózeer zal be vreemden dat ik ze met elkaar in verband breng: Anna Pavlova en.... Frans Hals. Men vergete niet dat hier steeds sprake blijft van de beheersing van de stof en uit sluitend op grond van de techniek, dus stel ik de twee fenomenen tegenover elkaar. In aesthetisch opzicht immers roepen we bij het noemen van beide namen totaal ver schillende werelden op en zouden we Anna Pavlova veeleer moeten plaatsen naast een Poussin bijvoorbeeld, zoals zij in de poësie ook vergeleken is met Racine en in de muziek met Gluck. Wanneer men zich bij een ernstig ver diepen in Hals' techniek tevens rekenschap geeft van de problemen clie de kunstenaar te overwinnen had, dan zal degeen, die de grote Russische danseres in levende lijve heeft zien dansen, de gesuggereerde verge lijking ongetwijfeld accepteren. Als Pavlova de „dwarrelende sneeuwvlok" of de „Li- belle" danst, of juister voortovert, is deze prestatie in technisch opzicht gelijkwaardig aan het vermogen van Frans Hals om vorm te geven aan het ongrijpbare: aan het on deelbare moment bijvoorbeeld van een oog opslag (niet in de pose verstard, maar lévend) of het spel van het licht op een glas (niet „vastgelegd", doch tintelend). Maar bovenal aan de macht zelfs de dik wijls plompe schutterslijven hun gewicht te ontnemen, waardoor ze boven de tijd worden uitgeheven. Als we nu Degas in onze vergelijking be trekken, wordt deze nog boeiender omdat de Fransman de wereld van de dans zélf op zo onovertroffen wijze heeft vereeuwigd. In de hier gereproduceerde pastel hebben ook deze danseressen de meester gevonden, die haar gelijkwaardig toonde in de be heersing der techniek. Degas heeft een bij zondere voorliefde gehad voor de danse ressen der balletschool, in de verbeelding waarvan het bekoord-zijn door haar aethe- rische schoonheid geen oorzaak werd van het verslappen van de eigenschappen die zo kenmerkend zijn voor deze kunstenaar. Eigenschappen die hem tevens een eigen plaats verzekerden tegenover de grote meesters van het impressionnisme: zijn psychologisch inzicht en zijn studieuze be langstelling voor het détail. Ook in onze pastel zien We het gelukkig samengaan van deze talenten. Hoe geniaal vermocht Degas alles te vangen in deze figuren en haar entourage: het vlinderlicht bewegen dei- danseressen (eveneens in het onderdeel van een seconde betrapt!), de sprookjes achtige sfeer die het voetlicht over deze „feeën" en haar gazen rokjes tovert, maar óók de physionomie der danseuses, die ons eraan herinnert dat deze „feeën" veelal gerecruteerd werden uit de volksklasse en in haar anomiteit het artistieke „bataljon zonder roem" vormden Evenals de danseressen heeft ook de kun stenaar moeizaam gearbeid om tot dit „vlin derlicht bewegen" te geraken. Hij placht namelijk verschillende studies naar zijn model te maken, dat hij opeenvolgend met licht-afwijkende bewegingen deed poseren (in de geest dus van een film die men beeld-voor-beeld zou projecteren) om ten slotte de synthese der beweging uit te druk ken in het uiteindelijke beeld, dat dus be doeld is als samenvatting van de gehele dansfiguur. Realiseren we ons de voortdurende ar beid, die de achtergrond vormt van alle kunstbeoefening en bannen we het mis verstand uit als zou voor het scheppen van een kunstwerk niet de inspannim worden handen- ung gevergd, die met alle geestes- en- 1 arbeid van betekenis gepaard gaat. H. P. BAARD bestuur verlof gekregen de loop van enige lanen in de omgeving te wijzigen en boven dien het geboomte voor het gebouw om te hakken. Daardoor werd de mooie doorkijk op het gebouw gekregen, die wij nu nog waarderen. Over de beelden vertelt P. J. Goetz- hebner in zijn boek „Verzameling der Merkwaardige gebouwen in het Koninkrijk der Nederlanden": De beide beelden, in het middenfront tussen de kolommen stellen voor de Overdenking en de Bespiegeling. Zij werden gemaakt door de Brusselse beeldhouwer Godecharle, die ook de vier kindergroepen, die de bovenhoeken der vleugels versieren, hakte. Die stellen voor de Poëzie, de Muziek, de Beeldhouwkunst en de Schilderkunst. Voor het gebouw staat de groep van Laocoon, de vader die strijdt met de slang om aldus zijn zoons te be schermen. Lang heeft Hope niet in zijn huis ge woond. Als Oranjegezind Nederlander nam hij in 1795, in verband met de omwente ling, de wijk naar Engeland, zoveel moge lijk van zijn kunstschatten meevoerend. Daar werden toen verscheidene schilderijen geveild. „Welgelegen" stond hij daarop af aan zijn neef Jan William Hope, die het alleen zomers bewoonde. In 1808 werd „Welgelegen" verkocht aan Koning Lodewijk Napoleon, die er (met in begrip van i9 aangrenzende percelen (kleine hofsteden, stallen en tuinen) 300.000 voor betaalde. In 1809 werd de grond bij de Baan bij die van de hofstede (die nadien werd aangeduid als Paviljoen „Welgelegen") getrokken, omdat de nieuwe bewoner daar een botanische tuin wilde aanleggen. Tot uitvoering van dat plan is het nooit gekomen, want reeds in 1810 moest hij vertrekken. Op 1 Juli van dat jaar tekende Lodewijk Napoleon op „Welgelegen" de akte waarin hij afstand deed van de troon. Reeds de volgende dag vertrok hij. In Allan lezen wij daarover: „Over de Kleine Houtweg lag toen een grote houten brug of viaduct, op vier houten kolommen rustende, waar over men in de tuin kwam van mr. H. J. Koenen (thans is al die grond met huizen bebouwd, en het vroegere woonhuis van mr. Koenen is tot school verbouwd red H.D.). Men zegt dat Lodewijk bij zijn ver trek over de brug gaande, om het rijtuig te bestijgen waarmee hij ons land verliet, uit riep: „Vaarwel Holland." Het Paviljoen bleef tijdens de inlijving van Holland bij Frankrijk onbewoond, het werd tot domein van de Franse kroon ver klaard. Na het vertrek der Fransen uit ons land kwam het Paviljoen aan de Neder landse Staat. Later heeft Lodewijk Napo leon nog een proces gevoerd om „Welge legen" voor zich persoonlijk terug te krij gen, maar die eis is hem ontzegd, omdat De kamer in het Paviljoen waar eens Koning Lodewijk Napoleon sliep. Er zijn in Haarlem en omgeving weinig gebouwen die, vooral door hun bewoners, zo vaak de publieke belangstelling getrok ken hebben als het Paviljoen „Welgelegen" in den Hout. Wij moeten wel even op de historie ingaan, want juist daardoor leren wij het gebouw, waarin thans de Provinciale Grif fie gevestigd is, kennen en waarderen. Het lijkt mensen van deze moderne tijd die, al zijn zij schatrijk, mede door ge brek aan personeel daartoe gedwongen, een huis verlangen dat vooral niet meer kamers bevat dan zij nodig hebben een dwaas heides zij horen dat dit bijzonder grote ge bouw indertijd als woonhuis is gezet. Maar de opzet was ook van een bijzonder man. De Amsterdamse bankier Henry Hope be woonde in het laatst der 18e eeuw een hofstede op de plaats waar nu het Pavil joen staat. Hij vond dit plekje, vlak bij de Hout, aanlokkelijk, maar verlangde een ruimere behuizing. Hij gaf daarom aan de bouwmeester Dubois uit Dendermonde in Vlaanderen opdracht een nieuw huis te bouwen, naar een ontwerp van Triquetti, die consul aan het hof van Sardinië was. Het moest een gebouw zijn met een Ita liaans cachet, omdat de bewoner daarin tevens een waardig onderdak verlangde voor zijn uitgebreide collectie Italiaanse kunstschatten. O.a. moest er een grote zaal Toen ik de tentoonstellingszalen van de maatschappij „Arti et Amicitiae" in Am sterdam verliet, bemerkte ik dat ik door het zien van de portretten van tijdgenoten van Thérèse Schwartze voor een moment een bedachtzamer, hoewel geen trager lc- vensrhy-thme verkregen had, waardoor ik het gevoel kreeg of ik even van de ner veuze hartslag van onze tijd was vrijge steld. Een foto van Thérèse Schwartze in haar Parijse tijd. Gelijktijdig was ik gefascineerd door de gedachte hoezeer het sociale aangezicht van onze landgenoten in een tijdsbestek van amper veertig jaar vei-anderd is. Juist een vrouw en wel een vrouw met bui tengewone gaven zou voor ons het ge zicht van de Hollandse welgestelde klasse komen voor het exposeren van schilderijen. Van 1788 tot 1790 is toen „Welgelegen" gebouwd. De heer Hope had van het stads- De slaapkamer van Prinses Willemijntje.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1952 | | pagina 5