Quentin de la Tour
Boeiende aanvulling van
ons artistiek begrip
HARTENDORP
Het Frans Loenenhofje
Be mythe vam een jeugd
„Caravaggio en de Nederlanden"
in Utrechts Centraal Museum
Nieuwe uitgaven
ATERDAG 21 JUNI 1952
3
Mr. dr. A. A. van Rhijn
sprak in Amsterdam
De GG 1 riog altijd op
het strand
Luister hedenavond! Mr OUD spreekt!
KWART VOOR ACHT HILVERSUM I 402 m
Dokter Van de Belt
25 jaar gevangenisarts
OVER BEELDENDE KUNST
LITTERAIRE KANTTEKENINGEN
Nescio zeventig jaar
Schoonheid in Haarlem en omgeving
In deze artikelen-serie hebben wij reeds
voor verscheidene hofjes belangstelling ge
vraagd. Maar er zijn er nog meer die een
bezoek waardig geacht moeten worden.
Wie zich interesseert voor het verleden
van Haarlem mag in geen geval op zijn
wandelingen de Witte Herenstraat over
slaan. Deze zijstraat van de Zijlstraat her
innert in haar naam aan het klooster der
witte heren (de Remonstreiten of Norber
tijnen droegen een witte kledij).
Wij beschreven al het voormalige Co-
manshofje, waarvan helaas alleen de
gildekamer van het St. Nicolaas- of Co-
mansgilde nog over is. Er zijn in die straat
evenwel nog twee hofjes in stand gehou
den, het Frans Loenen- en het Lutherse
hofje, die gescheiden zijn door het terrein
dat de Lutherse kerk omgeeft.
Vlak* bij de poort met de steen waarop
Sint Nicolaas, de schutpatroon van het
gilde van kooplieden en winkeliers is af
gebeeld, staat de poort die toegang geeft
tot het Frans Loenenhofje. Daarvan geven
wij hier een foto, om te laten uitkomen wat
een gaaf stukje bouwwerk dit is. Uit bouw
kundig oogpunt is deze poort mooier dan
het hofje, maar dat is gemakkelijk te ver
klaren. De huisjes zijn in de loop der
eeuwen meermalen verbouwd en dat ging,
zoals meestal, ook hier met een verandering
van het uitwendige gepaard, die geen ver
betering was. Het poortje is daarentegen
nog oorspronkelijk.
Mej. dr. G. H. Kurtz, de archivaresse
van Haarlem, heeft voor zij voor de ver
eniging „Haerlem" haar boekje over de
Haarlemse hofjes schreef, een uitgebreide
studie van de geschiedenis daarvan ge
maakt. Dat was haar mogelijk, omdat het
gemeente-archief de beschikking over vele
archieven van hofjes heeft. Zij vertelt dat
Frans Klaeszoon Loenen, een garentwijn-
der en koopman in lijnwaden, die op de
hoek van de Grote Houtstraat en de Peu-
zelaarsteeg woonde, en die in 1605 over
leed, zijn bezit (enkele legaten uitgezon
derd) vermaakt had aan de armen. De
executeurs van zijn nalatenschap hebben
de erfenis onder voorbehoud aanvaard, om
dat het aanvankelijk moeilijk was er een
overzicht van te krijgen. Zijn boeken waren
slordig bijgehouden en veel van zijn koop
waren waren in den vreemde, o.a. in het
toen vijandige Spanje. Bovendien had
Loenen verschillende weddenschappen
lopen, die geld konden kosten of opbren
gen. Dat was dus een speculatie. Maar toen
de executeurs de boedel geredderd hadden,
bleef er toch een flink kapitaal voor de
armen over. Zij deelden dit geld niet uit,
maar stichtten daarvan een hofje, omdat
zij meenden dat als zij die huisjes bestem
den voor de huisvesting van behoeftige
oude vrouwen, toch ook aan de opdracht
van het testament voldaan werd.
Er werden eerst 11 huisjes gebouwd.
Later zijn er nog enige huisjes bijgekomen,
dank zij een nalatenschap van de proost
Jacobus Zoffius (wij worden aan hem
herinnerd doordat zijn portret door Frans
Hals werd geschilderd). Dit feit is vastge
legd op een gedenksteen in de gevel van
de regentenkamer.
Het eigenaardige is dat de poort die toe
gang geeft tot het hofje, het jaartal 1625
draagt, terwijl toch vaststaat dat de huis
jes al in 1607 zijn gebouwd. Dit laatste
jaartal is trouwens
ook aan de binnen
zijde van het poort
gebouwtje gebeiteld.
Vermoedelijk is dus
de buitenbouw van
het poortje pas 18 jaar
later gemaakt.
De 14 huisjes die
om de mooie grote
tuin staan, dienen tot
woning van vrouwen
die minstens 60 jaar
oud zijn en behoren
tot de Ned. Hervorm
de Kerk. Zij moeten,
voor zij toegelaten
worden, tenminste 6
jaar in Haarlem ge
woond hebben.
Er is een regenten
kamer met goudleren
behang. Verder han
gen er enige regen
tenborden en een
portret van Frans
Loenen als 18-jarige
jongeling.
Al is de bouw der
huisjes bescheiden,
toch kan het Frans
Loenenhofje een der
mooiste in de stad
genoemd worden,
dank zij zijn afge
sloten ligging aan de
voet van de Lutherse
kerk. Het is een oase
van stilte in onze
drukke stad. Ditzelfde
kan trouwens gezegd
worden van het Lu
therse hofje, dat wij
de volgende week
zullen beschrijven.
C. J. VAN T.
Het mooie karakteristieke poortje dat in de Witte Herenstraat
toegang geeft tot het Frans Loenenhofje. In de cartouche
boven de daklijst is het wapen van Frans loenen, de erflater,
aangebracht.
Te Amsterdam heeft mr. dr. A. A. van
Rhijn, staatssecretaris van Sociale Zaken,
gesproken op een openbare vergadering
van de Protestants-Christelijke werkge
meenschap in de Partij van de Arbeid.
„Wij zien als Christenen in de Anti-
Revolutionnaire en in de Christelijk-His-
torische partij onoplosbare tegenstellingen
tussen conservatieven en vooruitstreven-
den", zei mr. Van Rhijn. „Wij zijn van
mening, dat de Christelijke politiek geheel
los moet staan van het Christelijk geloof.
Partijen zijn geen geloofsgemeenschappen,
maar werkgemeenschappen."
Hij vergeleek hetgeen in de periode 1930
tot 1940 onder een Christelijke regering tot
stand is gekomen en wat in de na-oorlogse
periode is gepresteerd door het kabinet-
Drees. Hij zei, dat er thans van de drie
millioen arbeiders 113.000 werkloos zijn
bij een bevolking van tien millioen, tegen
over 476.000 werklozen tijdens de regering-
Colijn bij een bevolking van acht millioen.
De vele sociale verzekeringen, die in de
laatste jaren tot stand zijn gekomen, achtte
hij meer in overeenstemming met een
Christelijke levensopvatting, dan de ge
brekkige sociale voorzieningen uit de voor
oorlogse periode.
Het garnalenscheepje uit Callantsoog,
dat enige tijd geleden bij Wijk aan Zee op
het strand liep, zit daar nog steeds muur
vast en vormt voor de badgasten een hele
attractie.
Omdat de „Gekke-Gerrit" bij hoog water
gedeeltelijk vlot komt en het scheepje dus
ligt te stoten, heeft de bemanning het
voorschip onder water gezet.
ADVERTENTIE
Ware het niet dat in het Holland van de zeventiende eeuw een nationale schilderkunst
was ontstaan die mede dank zij hot specifiek Hollandse karakter wereldvermaardheid
zou verkrijgen, dan zou de Italianiserende Utrechtse school zonder twijfel méér klank
in de kunstgeschiedenis hebben gekregen dan nu het geval is. Wie immers denkt aan
de meesters onzer Gouden Eeuw zal niet in de eerste plaats namen aLs Van Baburen,
Bloemaert of Honthorst in gedachten nemen. De ongeëvenaarde roem van Rembrandt,
Ruysdael, Vermeer en vele anderen heeft de Utrechtse meesters in de schaduw ge
steld en toch is dat niet altijd zo geweest. Voor wie van jaartallen houdt, kan het een
aardig idee zijn eens te overwegen dat het juist in 1952 moet zijn dat de stad Utrecht
eerherstel wil brengen aan die meesters uit de zeventiende eeuw die het sterkst de in
vloed der Italianen en in het bijzonder van Caravaggio ondergingen.
Het was namelijk in het jaar 1852, dus
nu juist honderd jaar geleden, dat men in
ons land pas werkelijk de unieke betekenis
van Rembrandt en de zijnen ging inzien. In
dat jaar werd het standbeeld van de Am
sterdamse meester onthuld. Algemeen was
de erkenning waarop men liefst tweehon
derd jaar gewacht had nog niet, want in
Busken Huets onovertroffen kroniek lezen
wij dat het, alweer in 1852, de bestuurder
van het Louvre(!) is, die als eerste een ca
talogus van de Nederlandse meesters
samenstelt en in vertwijfeling over de af
wezigheid van de meest elementaire ge
gevens in de Hollandse archieven uitroept:
„Zullen tot in het oneindige de Hollanders
het aan andere volken overlaten de roem
te verkondigen van Rembrandt, Potter,
Cuyp, Ostade en Ruysdael?"
Een grote gebeurtenis
Het gebaar, nu door Utrecht gemaakt,
om rond de figuur van Caravaggio een
schare van Noord- en Zuid-Nederlandse
meesterwerken bijeen te brengen, is in dit
licht gezien zeer belangrijk en als aanvul
ling voor ons kunstbegrip over die rijke
zeventiende eeuw uiterst leerzaam en
boeiend. De wijze waarop een figuur als
Hendrick Terbrugghen (15881629) in het
Centraal Museum met liefst 23 werken
voor het voetlicht wordt gebracht, is al
een gebeurtenis op zichzelf!
Men mag wel aannemen dat de Utrechtse
schilders, die de enthousiaste voorvechters
der nieuwe Italiaanse school waren, in hun
tijd gemakkelijker aanvaard werden dan de
Hollandse meesters die er van afzagen om
bijvoorbeeld de toen „en vogue" zijnde
allegorieën te schilderen. Vermeer van
Delft heeft inderdaad eenmaal een allegorie
en wel op het Nieuwe Testament geschil
derd. In de achtergrond van deze voorstel
ling herkennen wij de prachtige Kruisiging
van J. Jordaens, die we op de Utrechtse
tentoonstelling kunnen bewonderen.
Een ander schilderij dat Vermeer na aan
het hart gelegen moet hebben herkennen
we op de achtergrond van het Musicerend
Gezelschap uit Boston, eveneens een hoog
tepunt van deze éxpositie, namelijk De
Koppelaarster van Th. van Baburen. Een
vroeg schilderij van Vermeer: Christus in
het huis van Martha en Maria, verwon
derlijk helder van kleur heeft men, gezien
de bewogenheid binnen de op de diagonaal
gebaseerde compositie, ook in het ensemble
rond Caravaggio opgenomen. De natuur
blijkt bij de waardering van deze tentoon
stelling toch weer sterker dan de leer.
Waar een Terbrugghen zoals in het „Fluit-
spelertje met de blauw-wit gestreepte mou
wen", het dichtst de intimiteit der Hollan
ders nadert, genieten wij hem meer dan in
zijn „Roeping van Mattheus", dit zeer ge
liefkoosd onderwerp der Romeinse „bent
vogels".
Rembrandt met vraagteken
De spil van de manifestatie: Caravaggio,
is met een zestal werken vertegenwoor
digd. Zijn „Maaltijd te Emmaus", dun ge
schilderd op zwaar linnen, is prachtig van
concentratie. Op de kleine Christusfiguur
te midden van de zwaargebouwde gezellen
is de aandacht volledig gevestigd.
Het is niet doenlijk in een artikel als dit
ook maar enigszins uitvoerig op het vele
gebodene in te gaan. Een merkwaardigheid
is een schilderij uit het stadhuis te Hasselt
door N. van Galen, getiteld: De rechtsple
ging van Graaf Willem de .Goede. Het is
een groot tafreel, uiterst origineel van uit
voering, waarin de opvattingen van de tijd
op een volstrekt persoonlijke wijze zijn
toegepast. Vooral de koele onbewogenheid
van de twee rechtse figuren, die vermoe
delijk als vertegenwoordigers van de graaf
de executie bijwonen, is treffend. Het
schilderij verkeert in een prachtige staat
en de frisse kleuren verlenen het geheel
een uitzonderlijke, propere helderheid.
Terbrugghens „Duet" is wel een hoogte
punt op deze expositie. De gezonde zinne
lijkheid van het vrouwtje met de luit is
verrukkelijk. Er is niets van pikante hei
melijkheid in dit tafreel. En de akelige
koppelaarster met de vrekkerige hand met
goudstukken die in die tijd bij geen enkele
liefdesscène ontbreken mocht laat hier ge
lukkig eens verstek gaan.
ADVERTENTIE
DE STOFZUIGER SPECIAALZAAK
Gen. Cronjéstraat 43 Kruidbergerweg 51
Telefoon 16990 - 17696 Spaarne 3
Haarlem.
Vanaf ƒ2.50 per week.
Ook voor reparatie en onderdelen van
alle merken.
momenten doorkruist wordt door de ver
gramde elementen.
Maarten Langbroek gaf deze verzameling
een serie zorgvuldige pentekeningen mee.
J. F.
C. J. Caesar: Commentarii de Bello
Gallico, bewerkt door dr. P. K. Hui-
bregtse met illustraties van A. A.
Tadema. J. B. Wolters, Groningen.
Caesar is hoofdzakelijk stof voor de jonge
gymnasiast, die nog weinig begrip heeft voor
dit eerste grote boek dat hij in het Latijn
onder ogen krijgt. Vandaar dat dr. P. K.
Huibregtse er goed aan gedaan heeft zijn
bewerking te voorzien van een zeer leesbare
en duidelijke inleiding. Tadema's tekeningen
zijn hier en daar wat sprookjesachtig, maar
het boek maakt een zakelijke en verzorgde
indruk. Er zijn verscheidene kaartjes in op
genomen. De tekst is hoofdzakelijk die van
Constans in de Collection Budé.
Heden, Zaterdagmorgen, is dokter J. J.
van de Belt in de Haarlemse Strafgevange
nis gehuldigd ter gelegenheid van het feit,
dat hij gedurende vijfentwintig jaar ver
bonden is als arts aan de Strafgevangenis
en het Huis van Bewaring te dezer stede.
Het is een unicum in het gevangeniswezen
dat een arts zo lang aan dezelfde gestichten
werkzaam is. Dokter Van de Belt deed zijn
praktijk steeds met veel toewijding.
Naar de mening van Talleyrand zou hij,
die niet onder het ancien régime heeft ge
leefd, de „douceur de vivre" niet hebben
gekend. Dat „douceur de vivre" is een van
die begrippen die zich niet laten vertalen
zonder de quintessens er van geweld aan
te doen: gezien de zeer bijzondere aard
der samenleving die Talleyrand in dit
woord trachtte te vangen, kan men dit niet
simpel vertalen door „zoetheid van te le
ven". Er wil tegelijkertijd in uitgedrukt
zijn de charme en de geest, de gratie en
de schoonheid, die het leven onder het
regiem vóór de Franse revolutie de be
koorlijkheid gaven, die Talleyrand tot zijn
krasse uitspraak heeft verleidKrasse
uitspraak, want niet alle Fransen die het
vermeende voorrecht hadden in de acht
tiende eeuw te leven, zouden er mee heb
ben ingestemd en zéker niet de tiendui
zenden ten koste van wie de grandioze
staat werd gevoerd die op zo onweerstaan
bare wijze in de beeldende kunst werd
vereeuwigd. Pas de sociale hervorming,
waaraan onder meer een Kathe Kollwitz
(18671945) als beeldend kunstenares
haar indrukwekkend aandeel heeft gehad,
zou ons óók in de kunst iets open
baren van het grauwe leven van de tien
duizenden die de „douceur de vivre" in
derdaad nimmer hebben gekend. Maar in
de sfeer van vóór 1789 was het begrij
pelijk uitsluitend de levensstijl der be
voorrechten, die de kunstenaars inspireer
de.
Het zou onjuist zijn door het zich reali
seren van het grauwe leven achter de
coulissen van het vorstelijk geregisseerde
schouwspel dier achttiende eeuwse samen
leving, de geestrijke acteurs en charmante
actrices, bij voorbaat als onsociaal te ver
werpen. Ook heden ten dage ervaren we
hoe moeizaam dringend noodzakelijke her
vormingen in de structuur van een geves
tigd staatsbestel nu eenmaal tot stand ko
men, hoe gering het aantal is der werke
lijk strijdbaren, buiten de groep der oppo
sitie en hen die zich als revolutionnairen
ontpoppen. Als men zich bewust was van
de naderende „zondvloed" waarvan Lode-
wijk XV hoopte dat hij na hem zou ko
men, zullen de „bevoorrechten" bovendien
hun ernstige zorgen hebben gehad voor
eigen lot en toekomst en is de lichtzinnig
heid die we het ancien régime kunnen ver
wijten toch ook voor een deel te beschou
wen als een logische reactie op de span
ningen waaronder werd geleefd. Een reac
tie die we in elk tijdperk van verval waar
nemen. Zelden werd een vervaltijdperk
echter gekenmerkt door zulk een boeiende
stijl. Een stijl die tenslotte alleen kon be
staan bij de gratie van de geest, de Franse
esprit, die het zelfs bestond het voze
staatsbestel nog zovele decennia de schijn
te geven van een bestel!
Al zullen we het frivole element als een
wezenlijk bestanddeel van het vervaltijd-
perk aanmerken, toch zal men waardering
moeten hebben voor de geest van dié
(levens)kunstenaars, die deze frivoliteit
boven het louter zinnelijke uithieven, ge
lijk we dit onder meer in het oeuvre van
een Fragonard kunnen constateren. Het
was eenzelfde esprit die ook ten grondslag
lag aan de charme van Bouchers kunst en
aan de gratie van Watteau's oeuvre, dat de
achttiende eeuw inluidde. Maar die geest
zélf heeft geen achttiende eeuws kunste
naar zo tastbaar overgeleverd als Maurice
Quentin de la Tour in zijn sprankelende
portretten.
Temidden van de luchthartigheid van
zijn tijd is het des te opvallender dat De
La Tour met scrupuleuze ijver en ernst
heeft gewerkt. Fel critisch stond hij tegen
over confraters „qui travaillent par routine
et qui se contentent d'un a peu prés" (die
in een sleur werkten en die zich tevreden
stelden met het benaderen van hun onder-
ELK MENSENLEVEN heeft zijn uur van geluk, elke eeuw haar gouden jaren,
waarin het wonder wonderlijk nabij is. Het gebéurt wel niet, het komt wel nooit,
het gaat enkel rakelings voorbij. En het duurt niet lang of ook dat is een legende
geworden. Maar de verwachting was er vol van en de herinnering wil er niet meer
van scheiden. Misschien is dat genoeg voor een heel leven, genoeg om er zeventig mee
te worden zonder te versterven. Nescio althans J. H. F. Grönloh volgens de burger
lijke stand heeft er de zeventig mee gehaald. Hij werd zeventig met de mythe van
zijn jeugd, met de gulden legende van onze eeuw, die dagtekent uit haar eerste
dertien jaren. Met de tijd waarin er nog titaantjes waren die hemelen bestormden en
groot.se plannen beraamden. Nog dichtertjes die van dat éne machige, wereldschok
kende vers droomden dat nooit zou worden geschreven. Nog dagdieven die op nevelige
avonden aan de waterkant in een ongewisse verte staarden, diep in hun huid verzadigd
van zomerzon, omhuld door schemerstiite, en wachtten. Wachtten waarop? „Dat hebben
we nooit begrepen", schreef Nescio veertig jaren geleden.
Een deel der huisjes van het hofje. Op de achtergrond de Evangelisch Lutherse kerk.
met „De Uitvreter" en „Titaantjes", ge
schreven op dé kentering der tijden. Was
het niet onze onvergetelijke vriend mijn
voorganger in deze kolommen J. H. de
Bois, die één daarvan (of waren het alle
drie?) uitgaf? Bij hém, in zijn uitstalraam,
ontdekte ik, zelf een jongen nog, Nescio:
een schuchter boekje, weggedoken haast
tussen prenten van Jesserun de Mesquita,
in gezelschap alleen van een kostelijk
werkje over Odillon Redon, in wiens won
derwereld de Bois mij had binnengeleid,
zoals hij me Nescio meegaf voor het leven.
Want hij las eruit voor met een fijne, tinte
lende ironie en die diepe ondertoon van
weemoed, de cellostreek, die Nescio's stem
is. En nu, meer dan dertig jaar later, deze
drie verhalen voor het eerste gebundeld
in 1918 en herdrukt pas in 1933 en het
weinige dat hij nadien schreef herlezend
en voorlezend aan één die zegt: dat is als
het celloconcert van Haydn nü voel ik
hoe er niets is veranderd. Veel, oneindig
veel, is er sinds die „wonderlijke tijd" voor
goed heen gegaan. Dieper en bloediger trok
negentien-veertien een vore dwars door het
hart van onze eeuw dan toen werd ver
moed. Negentien-veertien drukte een merk
teken op ons allen, op onze idealen en illu
sies, onze samenleving en onze kunst, op
het vele dat we verwachtten en „voorbij,
voorbij en, o, voorgoed voorbij" is (Bloem).
Maar dit bleef: Nescio. Onaangetast door de
ontelbare ontgoochelingen. Onkwetsbaar
daarvoor.
Dit schrijvende herinner ik mij een sim
pele, argeloze strofe uit die oorlogsjaren
hoe veraf klinkt ze nu een strofe van
Jacqueline van der Waals:
„Sinds het weet werd mtj de overvloed.
De schoonheid en de soefiheid aller dingen
Die mij alom geuren en omringen.
Nog wel zo liefelijk en wel zo zoet".
Die verrukking om de „schoonheid en de
zoetheid" van alle dingen, die gloed van
leven, dat innig vervuld-zijn van een vre
digheid die wie zou dat in die jaren niet
geweten hebben! onder haar oppervlak
verre van vrede was dit bevoorrecht
onbedreigd-zijn, en het schrijnende besef
dat het zo niet blijven zou, niet blijven kón
déze weemoed die tragisch en strelend
tegelijk is, was Nescio's thema, zijn toon,
zijn levensgevoel. Het was de nostalgie, het
onvervulbare verlangen van zijn Dichtertje
en Titaantjes, die niet „zo maar dood wil
den gaan, maar een toren wilden oprichten
tot de blauwe lucht om te staren in de
eeuwigheid."
Nescio jaren later
Op die toren heeft Nescio gestaan. En
terwijl hij daar „starende stond" wist hij
dat de jaren zouden komen die dat alles
zouden wegspoelen als wrakhout van een
dierbare herinnering. Niet meer dan dat.
Maar ook niet minder. Want als de zestig
jarige Nescio, midden in de tweede wereld
oorlog, nog een enkele herinnering aan zijn
prille jeugd noteert een dagreis met de
„pleziertrein" en weer het zachte koeren
van de bosduif hoort, dan is „het" er weer
als toen: „Nijmegen, m'n vader, dat stuk
weg, die bomen daar en die duif die koerde.
En de zoete en pijnlijke en onbegrepen
weemoed, dat het voorbij was.... En een
vreemd gevoel van onvergankelijkheid".
Een jaar later, op het kerkhofje van Kor-
tenhoef staand en over het land naar de
rand van het Gooi en de toren van Hilver
sum kijkend, tekent hij aan: „In het krom
me pereboompje kregen de peertjes al wat
kleur. Het is dan weer het begin van de
eeuw. Het leven heeft mij, Goddank, bijna
niets geleerd. Het leven heeft mij veel ge
leerd, zegt de oue sok."
Het kan zijn, dat dit „ironisch dilettan
tisme" is. Of zoals men Nescio's ver
halen ook wel gekarakteriseerd heeft
tragische humor. Maar juist of niet, het is
tóch Nescio. Het is zijn onvergelijkelijk
proza. Het is wijsheid waarmee men zeven
tig kan worden. Zonder te versterven. De
wijsheid van de mythe der jeugd.
C. J. E. DINAUX
Nescio „Metre Tekel" (De Bezige Bij, Am
sterdam).
Portret van de zangeres Mademoiselle Fel
door Maurice Quentin de la Tour (1704
1788), die zich nooit anders dan van de
techniek van de pastel bediende. In 1750
werd hij tot schilder des konings benoemd.
werp). Opmerkelijk is het subtiele onder
scheidingsvermogen en tekenend het artis
tieke plichtsbesef dit uit deze passage
spreken van een brief van 1 Augustus 1763
aan de Markies de Marigny: „Welk een
aandacht is er nodig, wat al combinaties
dienen te worden beproefd, hoeveel moei
zame onderzoekingen zijn er vereist om
de eenheid te bewaren van de expressie,
ondanks de veranderingen die de opeen
volgende gedachten en ziels-aandoeningen
te weeg brengen in gelaatsuitdrukking en
vormen: elke verandering levert een nieuw
portret op, zonder nog te spreken van de
veranderlijke harmonie van het licht, die
toon en kleur doet wisselen al naar de
loop van de zon en de weersgesteldheid:
deze veranderingen zijn des te meer on
grijpbaar (hij schrijft „perfides", letterlijk
dus in dit verband: „trouweloos"), omdat
zij zich onmerkbaar voltrekken. Een mens,
die wordt verteerd door zijn eerzucht voor
de kunst, is wel te beklagen dat hij zovele
tegenheden te bestrijden heeft
In mijn vorige beschouwing heb ik ge
tracht de zware opgave te schetsen waar
voor de portrettist zich geplaatst ziet als hij
de gelijkennis van zijn model moet treffen.
Korter en scherper dan De la Tour het in
aangehaalde passage heeft gedaan, is de
formulering van dit probleem niet te geven.
Zijn verrukkelijke pastels gaven hem het
recht de woorden uit te spreken die men
uitsluitend de grootste psychologen onder
de portrettisten vóór en na De la Tour in
de mond zou kunnen geven: „lis croient
que je ne saisis que les traits de leur vi
sage; mais je descends au fond d'eux-
mêmes, a leur insu, et je les remporte tout
entiers" (Zij menen dat ik alleen hun ge
laatstrekken vastleg; maar ik dring door
tot in hun diepste wezen, zonder dat ze
het merken, en ik neem ze mee met lichaam
en geest). Naar aanleiding van dit laatste
zij nog opgemerkt dat De la Tour vooraf
gaande gelaatstudies placht te maken (die
men „preparations" heeft genoemd), een
werkmethode die karakteristiek is voor de
consciëntieuze opvatting van zijn artistieke
taak. Een aanzienlijke verzameling „prépa-
rations" wordt bewaard in het museum van
Saint-Quentin, des kunstenaars vaderstad.
Toen zijn geest in zijn laatste levensjaren
door geestesstoornis werd overschaduwd
deed zijn vriendin, Mademoiselle Fel, hem
in 1784 van Parijs naar Saint-Quentin ver
huizen, waar hij vier jaar later overleed.
Ongetwijfeld is Quentin de la Tour de
meest brillante portrettist geweest van het
geslacht, dat de „douceur de vivre" heeft
gekend. Maar de tegenheden die hij als
mens en kunstenaar ondervond, hebben
hem deze „douceur" dérmate betwist, dat
zijn geest er tenslotte geen deel meer aan
kon hebben. Al naar het noodlot elk indi
vidu met zijn tegenheden bezoekt, zullen
ook de „bevoorrechten" van het ancien
régime ongetwijfeld ieder voor zich hun
strijd hebben gekend. Dit impliceert echter
niet dat die „douceur de vivre" tenslotte
een illusie zou zijn geweest de levens
sfeer door Talleyrand aldus gequalificeerd,
heeft juist dóór die tegenheden haar po
sitieve krachten bewezen en betekenis ge
geven aan de glimlach der achttiende eeuw,
waarin Quentin De la Tour zijn modellen
(en niet het minst ook zijn zelfportret!)
zo vol gratie heeft laten delen.
H. P. BAARD.
A. van Kampen: Scheepsverklaring.
Uitg. C. de Boer J., Amsterdam.
Als de gezagvoerder van een zeegaand
schip een haven binnenvalt kan hij des
gewenst een „scheepsverklaring" doen op
maken over de voorvallen der reis. Dat zegt
het 353e artikel van het wetboek der Koop
vaardij, maa.r een schipper beleeft nooit wat
onderweg dan een storm of een man over
boord of een schipbreukje in het ergste ge
val en stel je voor, dat je van al die wisse
wasjes een groot verhaal moest gaan neer
schrijven. Het journaal en eventueel de raad
voor de scheepvaart zijn er goed voor. Er
bleef anders geen tijd voor gezagvoeren
over.
Antonie van Kampen, die als weinigen
onder de landrotten de zee kent, vermoedde
echter achter dat artikel uit het Wetboek een
schat aan verzwegen belevenissen, die te-
samen een nimmer afgelegde „scheepsverkla
ring" moesten vormen en hij heeft een aan
tal zeelui aan het woord gelaten, om in
eenvoudige taal het relaas te doen van een
reis, tijdens welke „niks gebeurd is".
En die verhalen zijn in een boek samen
gebracht, dat de treffelijke titel „Scheeps
verklaring' draagt.
Het is een goed geïllustreerde bundel van
bijna twintig boeiende verhalen geworden,
waaruit de sfeer op de deining de daarvoor
gevoelige lezer tegemoet slaat, al heeft Van
Kampen naar onze smaak wel eens wat te
veel geschaafd aan de verteltrant van zijn
personen. Zowel de natuurkrachten als de
verschrikkingen van de moderne zee-oorlog
hebben' hem aan stof geholpen en meer
malen zal men er feiten en namen in tegen
komen, die herinneren aan bekende voor
vallen in de scheepsgeschiedenis, al ligt de
nadruk toch steeds op het leven van alledag
aan boord, dat op de meest onverwachte
Wachten, zó wachten op niets eigenlijk,
en dwepen en illusies najagen en verrukt
zijn van alle heerlijkheden die er voor tita
nen- en dichterogen rijkelijk gespreid lig
gen, en zich dan vertederd voelen en heel
stil van binnen, omdat het „alles zó goed
is en het nu altijd maar zo moest blijven
dat was een goddelijke dwaasheid, die be
schoren was aan de legendarische jaren van
toen, van voor negentien-veertien. „Het
was" kan men in Nescio's „Titaantjes"
lezen „een wonderlijke tijd. Als ik er
even over nadenk, dan moet die tijd nog
voortduren zolang er jongens van negen
tien, twintig jaar rondlopen. Maar voor ons
is hij lang voorbij."
Een wonderlijke tijd
Neen, voortduren dat deed die tijd
niet. Maar wonderlijk is hij wel geweest.
Juist had Boutens zijn „Vergeten Liedjes"
geschreven, Van Deyssel de „Frank Roze
laar", Van Schendel de beide „Zwervers"
verliefd en verdwaald. In één jaar tijds
in 1912verschenen de eerste bundel
verzen van Leopold, „De zonde in het def
tige dorp" van Johan de Meester, „Voor de
poort" van Top Naeff en de eerste Prikkel
idyllen van Cornelis Veth. Kort daarvoor:
de „Liederen en Balladen" van Aart van
der Leeuw, „Quia Absurdum" van Nico van
Suchtelen en even daarna de „Belijdenis
van de stilte" van A. Roland Holst. Wat
een gedrang van prominenten! Nóg was de
doolhof getooid, bloeide „Tachtig", waren
er nieuwe geluiden te horen, de eerste van
een jongere generatie, een nieuwe dicht
kunst voortekenen van het heimwee
naar wat onherstelbaar verloren zou gaan
in dat éne rampzalige jaar negentien
veertien.
En temidden van die allen hoe ontel
baar velen! Nescio, onopvallend, bijna
in het verborgene, met zijn „Dichtertje",
Détail van „De roeping van Mattheus"
door Hendrick Ter Brugghen (1588-1629)
te zien op de tentoonstelling „Caravaggio
en de Nederlanden".
Bij Honthorst herkent men het duidelijkst
de invloed van Caravaggio vooral wat het
clair-obscur betreft, hetgeen hem in Rome
de bijnaam Gherardo delle "Notte bezorg
de. Voor ons gevoel blijft hij echter de min
dere van Terbrugghen en Baburen.
Achter Rembrandts „Muziekles" mag
dunkt me wel een stevig vraagteken gezet
worden. Zelfs als het een jeugdwerk moet
voorstellen moet men heel wat goede wil
opbrengen om hierin de hand van de mees
ter te vinden. OTTO B. DE KAT