Negentienhonderd DE DOORSNEE SPRAK FranseparagrMf van het onherroepelijke litteraire kanttekeningen Nederlands Theater Jaarboek6 Engelse litteratuur - 9 Manieren van doen Brabants Koperkwartet Het compositieconcours Koningin Elisabeth ONDER DE ZEVEN „Maatstaf-deeltjes", die onlangs als eerste publicatie in deze loffelijke reeks ten dele als woordelijke, ten dele als gecompleteerde herdrukken van in het maandblad „Maatstaf" afgedrukte bijdragen verschenen, zijn er twee, waarvan het thema zozeer verwant is, de poëzie uit een zo eendere bron is opgeweld, dat ze gezamenlijk een afzonderlijke bespreking behoeven. In beide is het leed om het onherroepelijke, is de smart om één die is heengegaan, tot gedicht, tot belijdenis van pijn geworden, van diepste droefenis en opstandige wanhoop. In beide gaat de dood rond en mét hem de liefde die niet mee kon sterven. Klaagt een dichter, blindgeslagen door het verdriet; doolt een vereenzaamde door de nagebleven leegte van zijn ontzield bestaan. WOOOOCCOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCCCKXICOCOOOOOOOOOOC „MAATSTAF"-SERIE In dit artikel worden twee „Maatstaf deeltjes" besproken: „Elegie" van Gas ton Burssens en Orpheus en Ahas- verus" van J. van Wageningen. Voorts zijn in dezelfde reeks bij de N.V. Daa- mens Uitgeversmaatschappij versche nen: Ode aan Den Haag" en „Ballade van de gasfitter" door Gerrit Achter berg, „Rapport aan Jan Friso" door Jacques den Haan, „Proeftuin" door Ellen Warmond (bekroond met de helft van de Reina Prinsen Geerligsprijs) en „Over Martinus Nijhoff' door Jan En gelman en A. Roland Holst. logs-lentemorgen, uit huis ging „in haar dunne bloesje". Hém bleef de wrede on zekerheid, de martelend-zinloze hoop, de angst om haar beproefde einde, de wan hoop van de hoop, het zeker weten einde lijk van haar gekwelde dood. En dat alles staat in deze verzen uitgeschreven* in een leed zó naakt, zó open toevertrouwend liefde en verlangen en erbarmen aan het simpele gedicht, dat er in elke regel een bloedklop hoorbaar is van wie tot in het diepste is gekwetst. Hoe zou dit alles, dat zwaarder was te dragen dan de zekerheid van een vol dongen einde, andere, gloeiender, smarte lijker woorden kunnen vinden dan in de belijdenis van het leed dat deze „gekwelde Jood" tot dichter pijnigde èn adelde? „Ge kwelde Jood*' het staat er zo, en het staat er voor goed. Ik schrijf het over, be schaamd omdat wie niet als hij dit duivels leed te dragen kreeg, het recht ontzegd blijft, deze woorden met rood te griffen in het aangezicht der tijden. Het staat daar, regel voor regel, als dichterlijk getuigenis, uit wanhopige liefde neergeschreven. En „Elegie" noemde Gaston Burssens zijn sinds 1941 met tussenpozen geschreven verzen: „klaagzang" kortweg, lied dat ten hemel schreit om een onstilbaar ver langen te bezweren, „het berouw te doven rond smeulende vuren", aan de ontslapen geliefde het liefste na te zenden dat bij leven bleef verzwegen. „Orpheus en Ahas- verus" heet de bundel, waarin J. van Wa geningen, jaren geleden alweer, samenvatte wat 't leed om haar, die uit de Nazihei niet terugkeerde, in hem tot poëzie deed adelen verzen die nü pas (men kan er de uit gever Bert Bakker niet erkentelijk genoeg voor zijn) werden hedrukt om opnieuw te getuigen, hoe de smart van één het ge kwelde hart uitspreekt, uitzingt, uitklaagt van de ontelbare naamlozen, die in hun weedom verstomden. Lof- en treurzang Zijn we te ver afgedwaald van de bron van alle leven, te zeer getekend door de martelgang der eeuwen om even diep ver vuld te zijn van vreugd als van leed? Vreugde maakt licht en ruim, zo licht en ruim, dat wij, bezwaarden, te zwaar van gang zijn om lang met haar lichtvoetigheid te gaan, om lang in de volheid van haar licht te staan. Vluchtend voor zoveel aar zelende beschroomdheid vervluchtigt zij. Telkens weer, door alle eeuwen heen, wil de dichter haar achterhalen en bestendigen, en zijn lied wordt loflied. Is daar niet in ons naaste verleden Gezelle's „o wilde en onvervalste pracht", Boutens' vers van „hoorbaar-vloeibaar wonder" dat hij „Morgennachtegaal" noemde, Marsmans Vitale jubelkreet „een held're verruk'lijk meeslepende wijs" van het „herwonnen Paradijs", Engelmans breed-inzettende Paaslied, lofzang op de „haec dies", op „deze dag" dag der herrijzenis, der ge- nezing van alle wonden, der overwinning het zal daar staan te lezen, zolang mensen op alle dood? beseffen wat zij mensen hebben aange- Het is er allemaal en het staat, het een daan*C. J. E. DINAUX Voor het ander, geschreven als en ik denk aan Boutens de zegepraal van „een eindeloos geluk" over „een eindige smart". Maar raakt het zo diep de wortel van het leven, waarvan dezelfde Boutens dichtte dat het dan alleen „leven" is „als het tot den dood ontroert"? Lees Gorters „Mijn liefste is dood", waarin de dichter in zijn „angst is heengegaan" en rakelde in haar as „die zo zwart op de akker was", en ra kelde in zijn poëzie, tot uit de donkere gloed van leed het vers verrees, dat ein digen kon met dit te zeggen: dat hij „haar altijd had liefgehad". En lees Bunings „In memoriam", de verzen uit Achterbergs eerste periode in „Afvaart" en „Eiland der ziel". Is het. vraag ik me af, onder de in druk van de beide bundels van Burssens en Van Wageningen, dat me dit alles toch grootser toeschijnt, van diepere gang en van blijvender spoor dan de lofzang? Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat lk onder het lezen en hér- en hèrlezen van Burssens „Elegie" al het andere vergat dat ik van hem kende: de expressionitische dichter van vroeger jaren, de dichter van zijn eersteling „Piano" en van wat daarop volgde aan opstandige doorbraak van dich terlijke vormen en levenstraditie. Dit was niet Burssens meer. die men, tot mijn er gernis. steeds in één adem bleef noemen met zijn vriend en geestverwant Van Ostayen, van wie hij zich al zo lang ge leden als zelfstandige dichterfiguur eman cipeerde. Dit was een naamloze, die mom pelend, in gesprek met zichzelf, met de dode, met de liefste, met wat er in de her innering van haar nableef, menselijk zijn verdriet uitzong, zijn berouw om ons eeuwig te-laat, zijn verslagenheid om het „stom voor het reddeloos verleden staan". Hier werd de dood bij het leven ingelijfd, de liefde bij de weedom. Hier werd één beeld het meest geliefde vereeuwigd, zoals op het aan de bundel toegevoegde Egyptische relief, waarin als versteende smart gegrift staat wat hier geschreven werd door één. die „het sterven heeft ge zien, zo waarlijk dat hij zelf een weinig is gestorven Zelfs dit, het afscheid, dit laatste sa mengaan tot de uiterste levensdrempel, een laatste groet der ogen, was de dichter van „Orpheus en Ahasverus" niet ver gund. Maar de dichter is mèt haar de on bekende weg gegaan sinds zij, op een oor- Dezer dagen is voor de tweede keer een door Luisa Treves met bijzonder veel zorg samengesteld Nederlands Theater-Jaarboek verschenen, met als omslag ditkeer een gravure naar een schilderij van Cornelis Troost, een tafreel uit „De Bruiloft van Cloris en Roosje" voorstellende. Bijna zestig grote en kleinere foto's van over het algemeen zeer goede kwaliteit (en mooi gereproduceerd) illustreren onze herinne ringen aan het afgelopen toneelseizoen. Echte toneelliefhebbers zullen dit souvenir album stellig niet willen missen en gelukkig is het mogelijk gebleken de prijs uiterst laag te houden. Een welkome aanvulling is de voorin opgenomen volledige lijst van het répertoire der Nederlandse to neelgezelschappen met vermelding van de rol verdelingen en andere medewerkenden aan de totstandkoming der voorstellingen. Het zou interessant zijn (en wij hopen, dat de re dactrice deze suggestie wil overwegen) om in het vervolg ook het be haalde aantal opvoe ringen daaraan toe te voegen. Het tevens pu bliceren van een bloemlezing uit criti- sche commentaren zal voorlopig wel tot de vrome wensen blijven behoren. We hebben trouwens alle reden om dankbaar te zijn met het reeds bereikte resultaat. Nieuw is ook de af deling: necrologie. Die van Cor Hermus is even onvolledig als willekeurig. Op deze plaats miste men trouwens een korte karakteristiek. In de aan Martinus Nijhoff gewijde regels ombre- ken behalve „Pierrot aan de lantaarn" en de vertaling „De geschie denis van de soldaat" van Ramuz (beide de laatste jaren in ons land ten tonele ge voerd) ook de door hem voor Georgette Hagedoorn geschreven teksten. Het ware trou wens te wensen, dat er ruimte gevonden zou kunnen worden voor de kleinkunst, welke in het Nederlandse uitgaansleven een (ook artistiek) belang rijke plaats inneemt. Deze opmerkingen zijn helemaal niet als critiek bedoeld, maar slechts als een bijdrage om het Theater-Jaarboek in de toekomst nog beier te laten beantwoorden aan zijn bedoelingen: het vormen van een levende schakel tussen publiek en toneel. Om die te versterken heeft de redactie een Albert van Dalsum nam in het vorige seizoen afscheid als directeur van het daarop ontbonden A.T.G. met een reprise van één zijner sterkste rollen: die van Koning Lear hi het gelijknamige stuk van Shakespeare. Deze afbeelding vindt men ook in het Nederlands Theater-Jaarboek. enquête uitgeschreven, waarin de schouw burgbezoekers gevraagd worden welke zij de beste voorstellingen en acteurs of actri ces vonden en waarom. Voor uitblinkende antwoorden zijn enige prijzen in boek vorm beschikbaar. Het is de bedoeling aan het begin van het volgend seizoen op fees telijke wijze zilveren maskertjes uit te reiken aan hen, die door de meerderheid van het publiek beschouwd worden als de acteur en actrice van het jaar. D. K. L. P. HARTLEY, The Go-between. (Hamish Hamilton, London.) L. P. Hartley is een Engelse romancier, die al vrij lang, maar niet veel geschreven heeft. Een bekend boek van hem is The Shrimp and the Anemone, dat in 1944 ver schenen is maar ik had het nooit ge lezen en werd bij verrassing genomen door The Go-between. Het is een merkwaardig ouderwetse roman, van ideeën, van toon en naar de vorm, maar dat doet er in laatste instantie weinig toe. Er zou geen reden zijn, of geweest zijn, om ooit moderne ro mans te schrijven als het niet was omdat de oude types niet meer over willen bren gen wat men te vertellen heeft; en Hartley heeft aan zijn oude model precies wat hij nodig had. Het is overigens geen reactionnaire ten- denz in de romanschrijfkunst, die wij hier ontmoeten: de verteller dient zich al in het begin van zijn boek aan als een oude heer, en hij vertelt een geschiedenis uit 1990, toen hij een jongen van twaalf jaar was. Of Hartley zelf de jongen is die hier als Leo, de boodschapper, wordt voorgesteld, is onze zaak niet; hij moet in ieder geval uit eigen ervaring geput hebben, zowel voor zijn geschiedenis, die meer „levens echte" wendingen neemt dan een redelijk mens zou kunnen verzinnen, als voor het karakter van zijn hoofdpersoon. Wij zien de „go-between" eerst op zijn kostschol, waar hij het moeilijk heeft met zijn vriendjes wanneer er een dagboek van hem ontdekt is, waarin hij een dik woord gebruikt had; hij herstelt zijn morele po sitie met behulp van de zwarte kunst en beleeft dan een glorieuze tijd, waarin geen eerzucht hem te hoog schijnt. Als voorbeeld voor de manier, waarop Hartley zijn hoofd persoon behandelt, kan de zin dienen over zijn wens om schrijver te worden: „Ik had geen idéé wat ik schrijven zou: maar ik stelde zinnen op waarvan ik dacht, dat ze er mooi uit zouden zien en goed zouden klinken als ze gedrukt waren: dat mijn werk gedrukt zou worden was mijn voor naamste ambitie, en ik stelde mij een schrijver voor als iemand die aan de eisen van het drukwerk voldoet." Er is niets ge formuleerd in deze beschrijvingen van het jongensleven: de go-between" is een mens met zekere eigenaardigheden, die ten dele door zijn leeftijd verklaard worden, maar hij moet tenslotte niet anders dan een vol wassene au sérieux worden genomen. Zon der dit respect voor de hoofdpersoon zou het hele verhaal verzand zijn in begrin of tederheid of een van de andere geijkte vormen waarin men zijn jeugd onzichtbaar kan maken. Nog in volle triomf gaat de jonge Leo dan een maand van ziin zomerv»cantie doorbrengen bij een schoolvriendje. Hartley heeft ons al aan het begin duidelijk ge maakt dat er daar voor een heel leven met de triomf gaat worden afgedaan, en bij het lezen over de gebeurtenissen in het ouder lijk huis van het vriendje heeft de lezer het gevoel, dat het ieder ogenblik mis kan lopen. Het duurt dan langer dan men ver wacht had. En op het ogenblik dat het zo ver komt, lijkt de intrigue onnodig inge wikkeld geweest te zijn: de ontknoping is harder en simpeler, en komt niet ineens tot stand, maar na een voorbereiding van vergissingen. In de uitwerking is zij daar door des te geloofwaardiger: het droge realisme is ten einde toe gehandhaafd realisme in de zin dat de personen in de roman regelrecht aan de buitenwereld ont leend zijn, en niet door de schrijver be snoeid en opgewerkt totdat zij alleen als romanfiguren nog levensvatbaar waren. Wat er gebeurt is on<*°veer het volgende: Leo krijgt na enige tijd briefjes over te brengen van de dochter des huizes naar een pachter en omgekeerd: hij weet niet wat er in staat, en vermoedt in het minst niet dat hij als liefdeskoerier dient. Als het hem tenslotte duidelijk wordt, heeft hij pas gehoord dat er als gevolg van drie hoeksverhoudingen wel eens doden geval len zijn, en hij raakt verstrikt in een ern stig gewetensprobleem, want de gelieven hebben hem natuurlijk de absolute geheim houding opgelegd, waarmee zijn erecode hem in geen geval zou toestaan te breken, en hij weet, ook alweer in het geheim, dat de dochter des huizes sinds enige dagen verloofd is met een van de gasten, op wie hij bovendien bijzonder gesteld is.Een soort probleem-van-het-biechtgeheim dius eigen lijk, alleen is de liefde hem niet gebiecht, maar heeft hij begrepen dat het daarom ging, toen een van de briefjes, die hij over bracht, niet dichtgeplakt was (na het lezen van dat briefje was hij diep teleurgesteld; hij had op iets veel belangrijkere gehoopt). Als het geval tenslotte aan het licht komt, zou men er nog over kunnen twisten of het wel de schuld van de „go-between" is, maar hijzelf heeft in ieder geval het gevoel van wel; bovendien woont hij, beladen met schuldgevoel, de ontdekking bij in om standigheden die zijn onervarenheid te machtig zijn. zodat hij maandenlang in de war is en zijn hele leven niet tot het huwelijk kan besluiten. Deze gevolgen zijn verwerkt in de bittere stemming die het boek domineert, en die er ten dele de ouderwtesheid van bepaalt: wij zijn tegenwoordig wellicht wanhopig, maar niet bitter; wij houden ons ook niet bezig met wat wij verloren hebben, maar met wat wij niet meester kunnen worden. Hartley stelt trouwens zelf het geval van zijn boodschapper afhankelijk van het vooruitgangsgeloof waarin hij vóór 1900 was opgegroeid, en hier en daar steekt er door het verhaal een stijve moraal naar buiten; deels bewüst gemaakt, deels ook niet dat is alleen no« voor het boek van belang, niet voor Leo, die wel een diagnose van ziin ziekte kan maken, maar haar niet kan genezen. Naast deze karakteristieken, is het meer moderne psychologische motief van onder geschikt belanc: het is trouwens even mak kelijk of moeilijk om te geloven dat Leo's ervaring wel overwinnelijk zou kunnen zijn, als dat zij het niet is geweest. Dat men Hartley's woord toch voor waar aan neemt, is omdat deze Leo ondanks zijn jeugd en zijn ouderwetsheid een mens is geworden, die via triomfen, slechte figuren, onervarenheid en erecode een volwassen tragedie beleeft, waarbij het verlies van zijn vitaliteit de dood vervangt. S. M-. Parijs, November - - De stad is deze maand bijna onafgebroken in een stille natte kou gevat; de zon is iets van andere gebieden, en het is verwonderlijk dat men toch niet door het ware besef van vergeefs heid wordt bevangen. Men verwacht dat dit soort weer zal bevestigen, dat het in derdaad nergens de moeite waard is heen te gaan, behalve naar de plaatsen die door de maatschappelijke orde in kaart gebracht zijn. Maar dat doet het in Parijs niet. Als men zelf ter beschikking is, blijven alle mogelijkheden open. Geen neiging om tussen de eerste de beste vier muren be schutting te zoeken tegen het onhoorbare maar gelijkhebberige gemompel van tien duizenden eensgezinden: vollediger kon de vrijheid niet zijn, men mag nog steeds alles zelf uitzoeken; een politie-agent staat na denkend in het verkeer, alsof hij zich op de waarde van de geldende regelingen bezint. De indruk wordt hier vaak hernieuwd, dat de mensen zich weinig beroepen op de maatschappij en op hun kleinere maat schappelijke verbanden; zij treden in veel sterkere mate dan men in Holland gewend is alleen namens zichzelf op, zolang er geen dwingende maatschappelijke relatie is en zelfs dan nog! Als voorbeeld kunnen de winkelders genomen worden: er is haast niets te merken van een-vaste-manier-vart- doen-tegenover-de-klant, en des te meer van wisselende humeuren. In het café op de hoek waar ik mijn sigaretten en post zegels koop, leeft de baas van de zaak achter het loketje de zwartste humeuren uit: soms kan hij zelfs de aanblik van zijn cliëntèle niet verdragen, dan schuift hij met afgewend hoofd de goederen in de vermoedelijke richting van de koper; bij andere gelegenheden is hij zo vrolijk als de schoenmaker in een sprookje. Het komt niet bij hem op, zijn stemmingen aan zijn commerciële belang aan te passen; het minste voordeel daarvan is al, dat men nooit met een naklank van veinzerij in de oren zijn café verlaat. (Voor wie het sy steem niet kent: sigarenwinkels ziet men in Frankrijk maar weinig, de verkoop van de producten van de staats-tabaksindustrie samen met die van postzegels wordt meestal behartigd door caféhouders, die dan een rode dubbel-kegelvormige lamp op hun gevel krijgen.) Bij de kruidenier op de tegenoverliggen de hoek is het niet andere. De potige dame die daar aan de kasse de afreJ^eningen be handelt, is door oen duurzame knorrigheid aangetast: zij neutraliseert haar klanten door hen naar het middenrif te zien, alsof zij alleen zó haar ergenis over hun ver schijning kan onderdrukken. De man die buiten de winkels appels verkoopt daaren tegen treedt op alsof het zijn lievelings- vrije-tijdsbesteding is, die hij zelf niet ge heel ernstig neemt: men kan dus zeggen dat hier de uitersten over verschillende personen verdeeld zijn. Wanneer men voorbeelden gaat zoeken buiten de kring van deze wat ongepolijste types, verandert de voorstelling van zaken wel: maar als er een kunstmatige hoffe lijkheid te besoeuren is, wordt die toch altijd beoefend als een onafhankelijke techniek, niet in de Dale-Carnegie-achtige overtuiging dat zij een bewijs is van za kelijkheid en „maatschappelijkheid" zowel als van menselijkheid zij ligt veel losser om de mensen heen dan de Nederlandse „nette manieren", die in staat zijn com plete karakters te vervangen, en zij kan dan ook in voorkomende gevallen met meer gemak afgelegd worden. Onder alle om standigheden blijft de eigen persoonlijkheid er grotendeels onder zichtbaar, en hoe sterker die ontwikkeld wordt, hoe meer men Frankrijk waardig is.Een groot Frans man is dan ook iemand die uitdrukking geeft aan Frankrijk; terwijl een groot Ne derlander iemand is die zich aan de ge meenschap onttrokken heeft; hij moet het zelf maar weten. Maar als wij zoiets niet in voortdurend ingewikkelder redeneringen uitwerken, vallen wij terug op oud nieuws. Het eitige wat er nog te zeggen is, is dat zij die me nen, dat alles tenslotte alleen maar aan komt oo de menselijke natuur, die overal hetzelfde is, niet meer of minder gellj'k hebben dan zij, die zich niet willen storen ->an het verschil tussen Roquefort en jonge Edammer. Er zal trouwens wel een betere reden zijn waarom Parijs met natte kou nog op wekkend is: het scheikundige antwoord! Is misschien meer ter zake. Uit de leden van het Brabants Orkest heeft zich een koperkwartet gevormd, be staande uit de heren Ben Zaal, Jan van Tiel, Sef Pijpers en Gerard Velthuysen. Dit kwartet zal naar buiten optreden on der de naam „Het Brabants Koperkwar- tet" Het eerste optreden is op 16 Decem ber te Wormer in Noordholland. Mocht er een nu lezende man of vrouw zijn, die uitroept: „Bij mij zijn ze nooit met zulke vragen geweest", dan kunnen wij antwoorden: „Bij ons óók niet". Wij zitten niet in die doorsnee van alle lagen van ons volk, waar die opiniasten van het NIPO in werken. Wij zitten natuurlijk wel ergens in zo'n laag, maar niet in de door snee ervan. Dat is jammer, want wij hebben ook zo onze bewondering. En als men daar niet naar komt vragen, dan moe ten wij die elk jaar weer onder stoelen of banken steken. Churchill, zoals men weet een bekend Engelsman, leidt dit jaar weer in de heren afdeling, met 15 percent. Hij ligt dus ten minste een sigaarlengte voor op dr. Wil lem Drees (10 percent), die het vorig jaar nog zijn meerdere was. Onze premier neme daarvan goede nota! Hij is dit jaar wat al te vaderlijk gaan doen en dat heeft ons volk, althans zijn doorsnee, geprikkeld. Dat bewijst de uitslag: tien percentjes maar. Dat moet beter worden. Dan volgt een van de huidige bestuur ders van Amerika, de heer Eisenhower. Ook hij mag er zijn ogen niet voor sluiten, dat hij in Nederland aan populariteit heeft ingeboet. Eens stond hij als een eik aan het begin van zijn politieke carrière de onderste plaats delen met een beginne ling als Einstein. Wij hopen dat deze uit spraak van de publieke opinie hem zal doen inzien, dat het zo niet langer gaat. IN de afdeling dames neemt mevrouw Roosevelt onbedreigd de kop met 10 percent. Dan komt er een opmerkelijke verschuiving: de Hilversumse wethoudster mevrouw StraalmanCremer heeft me vrouw BlankersKoen van de tweede plaats verdrongen en dat niet eens door een intense training, maar gewoon door zitting te houden. Voorts begroeten wij naast mevrouw Spoor het nieuwe, frisse wen, die huisvrouwen en verpleegsters het meest bewonderen. Als men daarmee begint is het hek van de dam. Ziedaar de lijst van de jaarlijkse pro cententrekkers van onze gunst. De door snee van ons volk, waarvan Fiep Westen dorp hiernevens enige personen op de voorgrond deed treden, heeft gesproken en de buitendienst van het NIPO heeft ge schreven. Wij weten niet of men nog be denktijd heeft toegestaan. Wilde men een spontane of een weloverwogen bewonde ring? Het is toch niet zo dat sommige man nen later met spijt gedacht hebben: „Ach, Churchill lag me nu wel zo voor in de mond, maar achteraf voel ik meer voor de Sjah van Perzië of de heer F. de Boer van de Ommelanden". Er zou misschien enige opschudding door ontstaan maar we zouden weer eens op vallen in de wereld. Het Oosten zou mis schien wéér eens even zijn politiek wijzi gen en voorlopig de nieuwste straaljager- ontwerpen'nog even laten rusten. En dan het volgend jaar met zijn allen weer Eisenhower. Grote mannen mogen dan onze bewondering verdienen, het is toch ook wel aardig om ze eens puzzles voor te zetten. We zouden er naam mee kunnen maken. Overigens toont zo'n onderzoek maar weer eens aan, welke vorderingen wij maken. Vroeger oogstte een groot man be wondering. Tegenwoordig lóót hij zijn be wondering oogsten. KO BRUGBIER Hoort wie klopt daar kinderen. De eindproeven van het compositiecon cours „Koningin Elisabeth" voor toonkun stenaars zullen op 8, 9, 10 en 11 December in het Paleis voor Schone Kunsten te Brus- sen worden gehouden. Een internationale jury heeft deze zomer een keuze gemaakt uit een groot aantal inzendingen. Twaalf bekroonde composities zullen op genoem de data openbaar ten gehore worden ge bracht. De vervaardigers van deze werken zullen geldprijzen ontvangen tot een ge- zamelijk bedrag van 600.000 Belgische francs. De winnaar van de eerste prijs ont vangt 150.000 francs. De namen der twaalf laureaten worden strikt geheim gehouden en zullen pas op de laatste dag der uitvoe ring bekend worden gemaakt. HET Nederlands Instituut voor de Pu blieke Opinie heeft een zeer actieve buitendienst. Nauwelijks heeft het zijn aantekeningen uitgewerkt, die uitwijzen, dat ons volk in deze omstandigheden het meest prijs stelt op de bouw van wonin gen (het parlement mocht eens iets anders gaan beweren!) of zijn mannen zwermen alweer uit met een andere vraag: „Welke van alle nu levende mannen leden van de koninklijke familie uitgezonderd be wondert u het meest?" Dit wordt natuurlijk alleen aan mannen gevraagd. En dezelfde vraag over alle nu levende vrouwen wordt natuurlijk alleen aan vrouwen gesteld. Want men wil het beeld niet scheef trekken: hoe zou een man ooit een vrouw objectief kunnen be wonderen of andersom? Bij zulk een be wondering over en weer treden immers allerlei storende bijgedachten op en het is helemaal niet onmogelijk, dat dan in het rijtje bewonderden van de mannen dood leuk enige van die prik-op meisjes uit Hol lywood zouden opduiken, die er nu een voudig niet aan te pas zijn gekomen! Laat elk op eigen terrein blijven, heeft men ge zegd, daar valt genoeg te bewonderen. vandaar de bijnaam „Ike" maar Ome Jan van Zutphen, het vorig jaar nog een volkomen outsider, heeft met zijn 6°/o al kans gezien op hem in te lopen. Dat zijn de vier uit de kopklasse van onze bewon dering. Daarachter komen Schweitzer (3°/«), Paus Pius XII (2%), Adenauer (2Lief- tinck (2°/o), Lenstra (1%) en Einstein (1 'It). De plaats van de heer Lenstra, die het vorig jaar nog 3 percent trok, kan ons nauwelijks verwonderen, en nog minder ontroeren. Hij heeft de gunst van brede lagen van ons volk verspeeld en moet nu gezicht van een mejuffrouw Klompé, die zeker ook in dit rijtje zou hebben gestaan, wanneer men slechts mannen had ge vraagd naar de meest bewonderde van de nu levende vrouwen. Dit is er een bewijs van dat men ook in het kleine groot kan worden zoals men weet ijvert mej. Klompé voor Klein Europa. Twee percent van de ondervraagde vrouwen bewondert haar eigen moeder het meest, maar dat is natuurlijk niet de bedoeling van dit onderzoek. Het gaat om bekende en gevierde mensen en niet om doodgewone moeders, dat moet men goed begrijpen. Hetzelfde geldt voor de vrou- De publieke opinie is, wanneer men haar goed hanteert, een machtig middel, waar mee heus wel iets valt te bereiken. Mis schien ook de publieke bewondering. Wan neer men nu de mannen en vrouwen, die men wil gaan ondervragen, ook eens tijd gaf voor onderling overleg, dan zouden zij samen iemand af kunnen spreken. Zij zou den bijvoorbeeld kunnen overeenkomen: „Dit jaar nemen wij met zijn allen Malen- kov".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1953 | | pagina 11