Boeken over ballet
Eretentoonstelling van werk
van JOHAN BUNING in
Huis van Looy
TARTARIN DE TARASCON
„Vertrouwen m Ree'3 door
Albert van Hoogenbenit
Litteraire kanttekeningen
„Ons toneelen wij
Nederlanders"
Van de bovenste plank
Nieuwe uitgaven
Tijdspiegel van
een halve eeuw
Congres in Amsterdam 5
Vier inleiders
1 Bevriende stem
„Ballot" op reis
De nog steeds toenemende
belangstelling voor de dans
kunst maakt ook, dat de lit
teratuur over het ballet ge
stadig groeit. Vooral Engeland
is onuitputtelijk in het voort
brengen van steeds maar
nieuwe en altijd ongeveer op
hetzelfde neerkomende ver
heerlijkingen van eigen gezel
schappen en sterren, waarvan
de verkoopbaarheid wordt
vergroot door een omvang
rijke illustratie met glanzende
foto's. Slechts zelden bevindt
zich tussen al die populaire
publicaties iets van wezenlijke
waarde.
In Nederland, met een zo
veel beperkter taalgebied, ligt
de verhouding natuurlijk heel
anders. Daar trekt iedere
nieuwe verschijning onmid
dellijk de aandacht. De inte
resse er voor is bij benadering
even jong als de leeftijd der
het meest op de aanschaffing
er van belusten. Bovendien
verkeren wij thans in het be
ginstadium van een mogelijke
traditie. Deze omstandigheden
dwingen ons, zij het met
tegenzin en eigenlijk tegen de
regel om alleen de aandacht te
vestigen op aanwinsten van
betekenis, een scherpe critiek
te leveren op het pas uitge
komen boek „Het Ballet" van
Norbert Loeser, door J. H.
Gottmer te Haarlem en Ant
werpen keurig uitgegeven in
een door -Nicolaas Wijnberg
getekend bandje.
Om te beginnen is het nogal
vervelend (om niet te zeggen:
irriterend) geschreven, door
dat de auteur zich voor het
verslag uitbrengen van zijn
onderzoekingen bedient van
een personage, genaamd Fre-
derik Zoeker, een „ontwikkeld
en kunstzinnig" man. Dit sys
teem werkt vooral in het his
torische gedeelte bijzonder
naief, omdat deze „amateur-
filosoof" steeds zijn intelligen
tie moet bewijzen door het zo
genaamd ontdekken van wat
uiteraard soms al eeuwenoude
waarheden zijn.
Het procédé is wel begrij
pelijk en verdedigbaar als
men bedenkt, dat dit boek in
hoofdzaak werd geschreven
voor leken, die zich dus naar
believen met de heer Zoeker
kunnen vereenzelvigen. De
auteur slaagde er alleen niet
erg in zijn werkwijze aantrek
kelijk te maken. Maar veel
erger is dat hij de aldus bij de
hand genomen lezer op een
dwaalspoor leidt.. Bij de neus
neemt, hadden wij haast ge
schreven. Doch dat zou te ver
gaan, want hij wil niemand
bedriegen, al geeft hij soms
mede door onvolledigheid een
verkeerde voorstelling van
zaken. En daarvoor moeten
wij de oningewijde lezer waar
schuwen.
Norbert Loeser is een voor
stander van wat hij noemt „de
moderne dans". Dat is zijn
goed recht, maar de term
heeft zijn geldigheid verloren.
Hij had „vrije dans" moeten
schrijven, als tegenstelling tot
de acedemische, waarvan hij
wel de overigens, maar dat
staat óók nergens, zinrijke be
perkingen opsomt, maar niet
de kwaliteiten aanwijst. Het
misverstand wordt nog in de
hand gewerkt door de foto's
van allerlei hedendaagse bal
lerina's in „klassieke" houdin
gen, die nauwelijks enige
Violetta Elvin van het Sadler's Wells Ballet, waarhij zij dit jaar
voor het eerst de dubbele hoofdrol in Het Zwanenmeer vervulde,
gefotografeerd op het toneèl van de Scala in Milaan een
illustratie uit het achtste „Ballet Annual" dat zojuist bij A. C.
Black is verschenen. Dit jaarboek van de danskunst bevat het
gebruikelijke overzicht door de redacteur Arnold Haskell van
de voornaamste gebeurtenissen in Londen en andere vaste
rubrieken, een aantal lezenswaardige artikelen (onder meer de
tekst van een voordracht, waarin Serge Lifar de bedoeling van
de door hem gepropageerde zesde en zevende positie nader uiteen
zet) en tal van vaak bijzonder fraaie foto's en tekeningen. Wij
noemen hier slechts de beschouwingen van Cyril Beaumont over
Margot Fonteyn en van Ivor Guest over de versies van „Sylvia".
„The best cartoons from France" (Simon and Schuster, New York).
samenhang met het betoog
vertonen.
Bovendien wemelt het boek
van de fouten." Het gaat bij
voorbeeld niet aan om de be
tekenis van Balanchine (op
wie wel degelijk critiek moge
lijk is) te verkleinen door hem
van een „sexueel-pathologi-
sche" instelling te beschuldi
gen op grond van een ballet
als „The Cage" dat niet door
hem, maar door Jerome Rob-
bins werd gemaakt. De heer
Loeser schrijft ergens: „Het
romantische ballet, dat heden
ten onrechte met het klassieke
verward wordtMen zou
dan toch wel eens willen
weten door wie! En verder
moet naar aanleiding hiervan
opgemerkt worden, dat men
exacte definities mist. De om
schrijving van choreograaf als
„dansregisseur" is domweg
onzinnig. Serge Lifar, zo
schrijft de heer Loeser verder,
neemt zelfs een zesde voet
positie aan. En een zevende,
had hij hier nog aan toe kun
nen voegen.
Doch wij hebben er nu wel
genoeg van gezegd. De reste
rende ruimte willen wij liever
besteden om de tweede druk
van het bescheiden standaard
werk „Ballet" van Arnold L.
Haskell, waarvan de oorspron
kelijke titel „Ballet Panora
ma" de inhoud beter of al
thans nauwkeuriger dekt. Het
is uitgegeven door De Bezige
Bij te Amsterdam, wederom
in de vertaling van Joop
Schultink, die er enige hoofd
stukken aan toevoegde over
Frankrijk na de romantiek en
het ballet in ons land. Van
deze laatste taak kwijtte hij
zich met prijzenswaardige ob
jectiviteit, zodat het geheel
in ieders aandacht kan worden
aanbevolen.
D. K.
VAN DE VLAAMSE auteur Albert van Hoogenbemt is benoorden de grote rivieren,
die ondanks alle litterair-verbroederende conferenties nog altijd een helaas
hinderlijke scheidingslijn trekken, niet meer bekend dan zijn roman „De stille man".
Dat er jaren geleden van zijn hand een bundel uitnemende essays over beeldende
kunst verscheen („De nieuwe generatie", ingeleid door August Vermeylen) zal voor
het merendeel van het „Vlaams"-lezende publiek een even grote verrassing zijn als
het bestaan van de novellenbundel „Winst en Verlies". Was de schrijver van „De
stille man" een dichter, een dromer, een diep in zichzelf verzonkene, een broeder van
Alain Fourniers „Grand Meaulnes", worstelend mèt en óm de volwaardigheid van
zyn talent, de novellist sprak zich uit als een opstandige, uit gekwelde verontwaardi
ging losbarstende in een protest tegen de na-oorlogse geestesgesteldheid van ver
zakende humaniteit.
De Moed tot vertrouwen
Het mag waar zijn dat zijn verzei, zijn
fel requisitoir, zich in feite richtte tegen
onmiddellijke naweeën van de oorlogsge
beurtenissen, de strekking ervan was van
van een algemeen-menselijke draagwijdte:
wie daar sprak was een door de nood van
de tijd verscheurd man, diep in zijn gewe
ten geraakt door wat de mensen de mensen
berokkenen. Meer dan eens heb ik onder
het lezen van die twee novellen moeten
denken aan het profetische woord van
Rathenau, jaren geleden bij de eerste te
kenen van de naderende catastrofe ge-
Schreven: dat er een harde generatie zou
opgroeien, die, wie weet, onze harten zou
vertreden.
Sindsdien zijn in een zich van zijn men
selijke en dichterlijke verantwoordelijk
heid zo pijnlijk bewust schrijver als Van
Hoogenbemt de dichtend-dromende en de
weerspanning-kastijdende mens met el
kander in strijd gebleven. Uit het conflict
tussen die beiden heeft Van Hoogenbemt
de moed en de kracht geput tot het schrij
ven van de zo tot berstens toe met ideeën
geladen roman, die hij „Vertrouwen in
Ree" heeft getiteld.
Er is aan dit boek gezwoegd. Wie des
tijds in het „Nieuw Vlaams Tijdschrift"
het fragment van de oorspronkelijke opzet
heeft gelezen, kan zich er enigermate een
voorstelling van maken, met hoeveel ver
beten ernst en overgave er aan dit werk is
ge- en herschreven om er, in een samen
vatting van de overweldigende stroom van
tendenzen en gebeurtenissen sinds de
eeuwwisseling, trek voor trek het beeld in
vast te leggen van de problematische mens
in een problematische tijd.
Het is met elkaar tè veel geworden. In de
lotgevallen van het natuurkind Ree, haar
geestelijke verzorger, vriend en vereerder
Giele-de-zwerver en haar echtgenoot An
dreas een schilder, verstrikt in zijn fa
tale verdeeldheid zóveel schoons en
gruwelijks, zoveel hoop en twijfel en walg,
angst en wrok, erotiek en kuisheid, ont
goocheling en verwachting te verenen tot
een tijdstafereel, tot een getuigenis vóór
wat ons doet hopen en tégen wat ons dreigt
te vernietigen dat zou in zijn haast uni
versele omvang en strekking de bezweren-
de kracht van een epos als „Oorlog en
Vrede" vergen.
Geen stroming, geen kenmerkende trek
van de achter ons liggende halve eeuw, of
de auteur heeft getracht er een spoor van
in zijn roman te betrekken. Men vindt er
de idyllische afzondering naar de geest
van Thoreau's Walden naast de erotische
verzieking van de moderne stad, het idea
listische realisme van een Masereel naast
het sadistisch heroisme van Hitier, de
emancipatie van de moderne vrouw naast
de in eenvoud dienende liefde, de eenzel
vige droom van een dichter naast de crisis
der individualiteit. Naarmate het verloop
van het zich in een zeer wisselend tempo
voltrekkend verhaal vertraagd door een
overvloed van met uiterste zorg beschre
ven détails, hiér, versneld door de drift
tot fel-meelevend getuigen daar het
tijdstip van de grote catastrofe nadert,
spitsen de tegenstellingen zich toe, gaat
het noodlot van deze romanfiguren meer
en meer samenvallen met de rampspoed
van de tijd. Met oorlog en bezetting komen
libertinage en verraad. De walg drijft de
Uit publicaties van het Centraal Bureau
voor de Statistiek blijkt, dat elke Neder
lander (gerekend naar de totale bevolking
van ons land) per jaar 0.2 maal een
kaartje koopt voor een toneelvoorstelling
of concert. Voor Amsterdam liggen de cij
fers iets gunstiger, maar dat is dan ook het
„culturele centrum" van ons land. De Am
sterdammer gaat een maal in de twee jaar
naar een toneelvoorstelling.
De cijfers wijzen uit, dat van de „uit
gaande" bevolking van ons land slechts 2
een toneelvoorstelling, eveneens' 2 een
concert bezoekt. Daartegenover gaat 58
naar de bioscoop, 16 naar sportwed
strijden en 22 naar andere voorstellin
gen, zoals opera, operette, revue, cabaret,
variété, circus enzovoorts. Deze cijfers zijn
als maatstaf voor de culturele standing vam
ons Nederlanders wel wat beschamend.
Van een „tor.eelcultuur", zoals wij die ken
nen in Engeland, Frankrijk en Duitsland, is
in ons land dan ook geen sprake.
Aannemende dat 95 van de Neder
landse bevolking nooit een toneelvoorstel
ling bezoekt, zal dit dan ook niet ver van
de werkelijkheid afwijken. Want elke „in
sider" weet dat de hiervoor genoemde
cijfers en percentages warden „opgebracht"
door een zeer kléin deel der bevolking,
hetwelk vrij geregeld het toneel bezoekt.
De conclusie welke uit dit alles getrok
ken mag worden, lean dan ook zijn: dat on
danks het feit, dat in ons land op zo ver
heugend serieuze wijze goed toneel wordt
gespoeld, dat de overheid daarbij op zo
lofwaardige wijze steun verleent, grote la
gen der bevolking, in alle rangion en stan
den onzer samenleving, nog steeds niet be
seffen dat het toneel bij uitstek een spie
gel van onze tijd kan zijn en ons geestelijk
zo zeer kan verheffen en ontspannen.
Dit alles is voor het bestuur van de Ver-
onigjiing van Schouwburgdirecties aanlei
ding geweest om het initiatief te nemen
tot het houden van een groot „toneelcon-
gres". Het heeft daarvoor contact opgeno
men met enkele andere organisaties en het
resultaat daarvan is diat nu op Dinsdag 15
December in „Krasnapolsky" te Amster
dam een bijeenkomst zal worden gehouden
onder het motto: „Ons toneel.... en wij
Nederlanders'
Op dit congres wil men zich beraden
omtrent de middelen welke dienstig kun
nen zijn om de belangstelling voor de to
neelspelkunst meer algemeen te doen wor
den. Prof. Anton van Duinkerken, mr. A.
de Roos, wethouder voor Kunstzaken van
Amsterdam, mr. H. Waage en Paul de
Vries hebben zich bereid verklaard op dat
congres een inleiding te houden.
hoop uit, dat haat de liefde, de eigenbaat
de humaniteit, de rauwheid de deernis. En
als ook dat geleden is wat dan?
Van Hoogenbemt is verre van een nihi
list. Hij, schrijver van „De stille man", is
er de man niet naar om, zoals Lessing het
eens uitdrukte „het schouwtoneel met een
hoonlach te verlaten". Ree, verpersoon
lijking van de onproblematische liefde,
sterft weliswaar. Maar wat zij in de schil
der Andreas, deze hartstochtelijk om een
constructief-creatieve levens- en kunst
vorm worstelende mens in zijn machteloze
verscheurdheid, nalaat, is het „vertouwen
in Ree",, vertrouwen in een ordenende,
boven-persoonlijke kracht, machtiger en
duurzamer dan alle wisselvallige tenden
ties der tijden tezamen. Dat is, zou men
kunnen zeggen, zijn boodschap, zijn waar
heid, terwille waarvan hij mèt en óm het
edelste van zijn talent heeft gestreden.
Als roman is „Vertrouwen in Ree" maar
zéér ten dele geslaagd. Als getuigenis over
treft het „De stille man". Er zijn schreef
ik elders ongeveer boeken waaraan
met een zo eerlijke en innige toewijding
is gewerkt, dat men er een lief ding voor
zou geven als men ze in hun geheel, en
niet enkel fragmentarisch, kon aanvaar
den. „Vertrouwen in Ree" is zo'n boek. Er
is met al zijn gebreken zoveel menselijke
warmte in overgegoten, er is zo méé en
in geleefd, dat men onder het lezen in toe
nemende mate de aanvechting voelt om de
tekorten gering te tellen, zoals men aan de
fouten voorbijziet van wie men liefheeft.
Ik bén van dit boek, dat mij dagenlang,
beurtelings in bewondering en critische
twijfel in beslag heeft genomen, gaan hou
den als menselijk document, dat de schade
meedraagt van zijn geschonden herkomst.
En daar blijf ik bij, ook na het herlezen.
C. J. E. DINAUX
Albert van Hoogenbemt: „Vertrouwen In
Ree'(Nijgh en van Ditmar N.V. te Rotterdam
's-Gr a venhage)
Voor de
microfoon
Vanavond om kwart voor zes herdenkt
de B.B.C. in zijn programma „Londen
roept Europa" het 21-jarig bestaan van
zijn wereldomroep, de General Overseas
Services.
De huidige Britse wereldomroep komt
voort uit de Empire Service, welke in De
cember 1932 met haar geregelde uitzen
dingen begon, die uiteraard in hoofdzaak
bestemd waren voor
de (Engelssprekende)
bewoners van het
Britse Gemenebest.
De tweede wereld
oorlog bracht de ge-
boorte van de Euro
pean Service met zich:
een systeem van uitzendingen voor vij
andelijke en neutrale landen met als voor
naamste doelwit het pleiten voor Enge-
lands standpunt. Dat was het begin van
een activiteit, welke evenwel in de loop
van de oorlog tot heel wat omvangrijker
taak uitgroeide: de B.B.C.-uitzendingen
voor Europa werden een niet te onder
schatten instrument in de oorlogsvoering.
Anders dan de Duitsers, die alleen het
eigen oogmerk op de eigen wijze vertolk
ten, staken de Engelsen zich zoveel moge
lijk Ai de huid van degenen die zij wilden
overtuigen of moed inspreken. Zodoende
werd uniformiteit in de programma's voor
de verschillende taalgebieden vermeden,
zelfs waar men gebruik moest maken van
dezelfde stof.
In die jaren is de B.B.C. ondanks het
woedende gejank der vijandelijke storings
zenders steun en toeverlaat voor mil-
lioenen geweest: de Britse omroep schat
het aantal harer getrouwen in die tijd op
200 millioen. Na de oorlog is de Overzeese
dienst wel minder intensief geworden
(minder uitzendingen per taalgebied),
maar zijn werkterrein is nog verder uit
gedijd, zodat op het ogenblik in 44 talen
per dag tachtig uur wordt uitgezonden.
Met uitzondering van de programma's
voor de landen in de* Sovjet-Russische in
vloedssfeer! is men weer teruggegaan
naar het oorspronkelijke uitgangspunt: in
formatie over het leven in Engeland in al
Het is al weer bijna twee jaar geleden dat ik in dit blad, schrijvende over Johan
Buning, opmerkte dat de naam van deze schilder in Nederland nog steeds niet die
klank kreeg waar hij recht op heeft. De tentoonstelling, ter gelegenheid van de zestig
ste veriaardag van Buning, de vorige maand in het Stedelijk Museum te Amsterdam
gehouden, heeft blijkens de vrijwel unaniem enthousiaste besprekingen verhelderend
gewerkt, hetgeen niet alleen aangenaam voor de jubilerende exposant is, maar ook
verheugend als symptoom van een klaarblijkelijke evolutie in de huidige kunsibeoor-
deling. Toen wij vernamen dat deze tentoonstelling in haar geheel naar het Huis
Van Looy te Haarlem werd overgebracht en daar op 12 December geopend zou worden,
leek het ons voor de hand liggend de bespreking uit te stellen tot dcb[ de lezers zich
in onze eigen stad een duidelijk beeld van het werk van deze schilder konden vormen.
Dat Haarlem de betekenis van deze Amsterdamse schilder ten volle erkende, kwam
overigens reeds tot uiting bij een recente aankoop van een zijner werken, voor blijvende
plaatsing in de afdeling hedendaagse kunst van het Frans Halsmuseum.
Zo zag de beeldhouwer Mari Andriessen
de schilder Johan Buning.
zijn facetten. Daarbij is men tot het in
zicht gekomen, dat om blijvende belang
stelling voor het eigen land te kweken
begonnen moet worden de vreemdeling in
te wijden in de Engelse taal. De serie
„Luister en spreek" geniet reeds grote
populariteit. Per week worden 250 van die
taallessen naar 38 landen uitgezonden.
De B.B.C. draagt van zijn oprichting af het
devies „Nation shall speak peace unto na
tion" in het wapen. Directeur-generaal Sir
Ian Jacob heeft de volgende omschrijving
gegeven van de werkwijze van de Britse
omroep om die leuze waar te maken:
„Vele landen geven programma's voor hun
buren. Sommigen gaan zich te buiten aan
onverbloemde politieke oorlogvoering; an
deren pogen te verstrooien, weer anderen
laten berichtgeving en wetenswaardig
heden samengaan in een synthese welke
op vrienschap is gebouwd. De B.B.C. be
hoort bij de derde groep: door op de man
af, vriendschappelijk en onpartijdig te
spreken vertrouwt zij bij te dragen tot de
toekomstige wereldvrede". J. H. B.
Het bovenstaande zou ten onrechte de
indruk kunnen wekken dat Johan Buning
tot dusver een onbekende in Nederland was.
Dat is geenszins het geval. Zijn werk be
vindt zich reeds lang in talloze particuliere
en openbare collecties. Op buitenlandse
exposities van Nederlandse schilderkunst is
Buning bijna steeds met enige werken ver
tegenwoordigd. Hij bleef echter een min
of meer alleenstaande figuur, die zich ge
plaatst zag tussen de cubistisch-expressio-
nistische groepering van de Bergense
School en de nieuwe Realisten.
Enige verwantschap met de Bergense
schilders is misschien in zijn schilderijen
nawijsbaar, zijn picturale visie staat dich
ter bij die van de Fransman Dunoyer de
Segonsac, welke laatste in de Franse schil
derkunst overigens ook een geïsoleerde
post bezet houdt. Deze verwantschap blijft
echter beperkt to de picturale voordracht,
de instelling tegenover de levensverschijn
selen van Buning is totaal anders geaard
dan die van De Segonsac.
Hoewel de mens zelf in de schilderijen
en aquarellen van Buning slechts spora
disch optreedt is de nabijheid van de mens
in zijn intérieurs, zijn landschappen en
EEN van de aardigste boeken die ik in mijn schooltijd heb gelezen was Tartarin
de Tarascon van Alphonse Daudet (1840—1897). En nu ik het herlas, met een
blik van jaren ouder, was ik aanvankelijk even enthousiast: wat een vaart, wat een
kleur, wat een warme spot in dit verhaal, dat menselijke ijdelheid met de nadruk
Geen sterveling gelooft in het Tarascon, dat Daudet voor ons oproept en toch pro-
op menselijke tegen een komische achtergrond in het zonnetje van het Zuiden zet!
testeren wij geen moment: alleen al aan deze omstandigheid zou men de waarde en
de grootheid van dit bock kunnen afmeten, waarin een type is geschapen. Een
stad waar de gegoede burgerij op petten jaagt omdat alle wild sinds mensenheugenis
is weggeschoten slechts één haas is overgebleven, ongrijpbaar, die als „Vluggerd"
(le Rapide) de legende is ingegaan en waar dc fantast Tartarin een apenbrood-
boom in zijn tuin heeft ter grootte van een potplant. Dit uiteenrukken der verhou
dingen is het voornaamste element in Daudet's satire. Dat het effect daarvan in het
begin niet leidt tot pijnlijke scherpte vloeit hieruit voort dat de schrijver zijn sujetten
en hun décor, dat wil zeggen Tarascon, bekijkt van bovenaf een positie, die door
wijsheid is verkregen. Daardoor krijgt de lachspiegel drie dimensies, misschien moet
ik zeggen: vier, want elk waarachtig kunstwerk geeft meer dan het volume van de
realiteit.
Slotvignet uit de oorspronkelijke uitgave
(Flammarion, Parijs) door G. Dutriac.
Tartarin is een type: een algemeen-men
selijke figuur met overdrijving naar één
kant. Men zou hem kunnen kenschetsen als
dupe: slachtoffer van zichzelf, en van het
beeld dat hij anderen van zichzelf gegeven
heeft. De brave rentenier die de wijdheid
zoekt: een botsing ontstaat binnen hemzelf,
die tragisch had kunnen zijn als niet Daudet
deze Tartarin, met alle nevenfiguren, ge
plaatst had in een sfeer van zachte ironie.
In het gegeven klimaat wordt dit conflict
een bron van onuitsprekelijk vermaak.
Men moet deze geschiedenis lézen, in een
Opstel als dit is de toon ervan niet te van
gen: té mild, té rond van spot, té meester
lijk-argeloos van vereenzelviging met de
hoofdpersoon.
Wij zien Tartarin gewikkeld in zijn
kleine tweestrijd van jongen die held wil
zijn en tegelijk dolgraag snoept uit de sui
kerpot. Hij gaat met een geweldige wapen
rusting op de leeuwenjacht noodlottig
gevolg van zijn snoeverij in de kring der
Tarasconnezen en komt met een ezel
thuis. Een „Montenegrijnse prins" en een
paar donkere vrouwenogen kruisen de
baan van zijn hooggestemde voornemens en
hij vergeet de trofeeën waar zijn
vaderstad verlangend naar uitziet.
Uitermate beminnelijk en gren-
zenloos naïef vertegenwoordigt hij
op zijn manier het balanceren tus
sen droom en daad, dat ergens
voor ons allen deel uitmaakt van
het dagelijks programma. Maar
wat bij vele tragisch is wordt door
Daudet brillant vertaald in het ko
mische. Het middel daartoe is de argeloos
heid waarmee hij zijn held zó volgegoten
heeft dat het over de rand heenloopt: „Zie
hier zijn plan: (Tartarin bevindt zich in
Algiers) de stad uitgaan zonder iemand
daar iets van te zeggen, zich in het hartje
van de woestijn storten, de nacht afwach
ten, in hinderlaag gaan liggen, en bij de
eerste de beste leeuw die voorbij zou ko
men: pief, paf....! Daarna de volgende
ochtend weer gaan ontbijten in Hotel de
I'Europe, de gelukwensen van de Algerij
nen in ontvangst nemen en een kar huren
om het beest te gaan halen".
Deze formidabele nonsens wordt mogelijk
doordat Daudet als het ware gewerkt heeft
met een soort wiskunde, opgebouwd uit
axioma's: eenmaal gegeven het type (en
hoe wordt dat gegeven, al in de inleidende
hoofdstukken!) noemt hij zijn Tartarin
zonder blikken of blozen „homme trempé"-
een man van geestkracht en ervaring en
de lezer, die hij met een knipoog verleid
heeft zijn uitgangspunt te aanvaarden,
meesmuilt zonder een spoor van tegen
spraak.
In het vervolg van het verhaal sluipt een
tikje bitterheid binnen, critiek op het ko
loniale regime die buiten de sfeer valt, en
wordt ook aan de „helden"-figuur Tartarin
afbreuk gedaan wanneer hij zich op min
der nobele wijze van zijn kameel probeert
te ontdoen. Menselijk juist gezien, wordt
hij daardoor beroofd van de eenzijdigheid
die hem groot maakte; bij uitbreiding blijkt
dat de humor van de schrijver faalt, zodra
hij het kleine Tarascon verlaat de aan
genomen wiskunde bestrijkt een beperkt
gebied, geldt slechts voor verschijnselen
die een bepaalde omvang niet te buiten
mogen gaan.
Verrassend duidelijk wordt dit in de beide
delen die Daudet op zijn Tartarin heeft
laten volgen: „Tartarin sur les Alpes" en
„Port Tarascon". Ofschoon de karakters
goed zijn volgehouden (Daudet weet wat
hij doet) is Zwitserland een land van on
onderbroken regen in het tweede verhaal
en bevat het derde een relaas van groot
scheepse oplichting, dat niet eens meer het
troostrijke einde heeft waarin de oude,
scheefgetrokken, verhoudingen hersteld
worden, de ingedrukte veer weer uitschiet.
Tartarins dood is ronduit triest en tragisch.
Het liefst is mij daarom het eerste deel,
dat ook het meest in de herinnering is blij
ven leven en dat kostelijk is van goedmoe
dige hoon. Technisch bewonderenswaardig,
in het bijzonder valt het op dat elke taai
truc ontbreekt. Geen woordspelingen, geen
dubbele functie van uitdrukkingen, geen
duidelijke scherts nergens verraadt de
auteur zich door een lach op zijn gezicht,
omdat de afspraak geweest is: als ik ern
stig kijk lach ik. Een humor dus van hoog
gehalte, de humor van de luchtspiegeling
die hij er ook voor verantwoordelijk stelt:
„O, de enige leugenaar van de Midi, dis er
een is, is de zonspiegelbeeld, lucht
spiegeling en lachspiegel, alle drie werken
vertekenend.
Tot slot en verontschudiging: in zijn cri
tiek voel ik mij als het rund tegenover de
schrijver, wanneer Daudet een Provingaals
spreekwoord aanhaalt: „De mens werkt
met woorden, het rund met zijn horens!"
B. RIJDES
tuinen toch steeds voelbaar. Als Buning
een buitenhuis schildert of de tuin van een
Amsterdamse grachtenwoning, dan is hij
niet de kunstenaar die zich, op' zoek naar
een schilderachtig motief, incidenteel op
die bepaalde plaats bevindt, maar iemand
die in intieme betrekking staat met het
leven dat in dat buitenhuis of in die stads
tuin geleefd wordt. Er is iets in hem van
de romancier, die zich weet te vereenzel
vigen met de figuren, die hij tot leven heeft
gebracht, die de zelfde lucht inademt als
zijn romanfiguren. Dit zich inleven mag
een fictie zijn en het gevoels- en gedach-
tenleven van de „gedroomde" mensen mag
een grote overeenkomst hebben met het
innerlijk leven van, de kunstenaar zelve,
het is daarom nog niet on-waar.
Melancholie en heimwee naar een peri
ode waarin meer plaats was voor stille
overpeinzing en waarin het leven zich in
een kalmer tempo voortbewoog, spreekt uit
Buning's schilderijen. Deze eigenschappen,
die men in Buning zelf vermoedt, veron
derstelt de beschouwer evenzeer bij de be
woners der buitenplaatsen die Johan Bu-
n.ing schilderend verbeeldt.
Men kan zich afvragen of Buning zich
wel volledig uitspreekt waar hij slechts de
levensruimte en de atmosfeer uitbeeldt
met ontwijking van de personages die er de
bijkans tastbare bezieling aan geven. Het
is een vraag die de schilder zich zelf mis
schien wel eens gesteld heeft. Een vraag
die hem heeft doen twijfelen en tegelijk
doen uitzien naar concretere motieven.
Ik geloof niet dat het in zijn natuur ligt
dit meer nadrukkelijk omlijnd levensge
bied te gaan ontginnen en betwijfel zelfs
sterk of dit een verrijking zou zijn. Juist
het aanduidende, dat een heviger pulsering
van het leven doet vermoeden tussen de
stille coulissen, die het omschaduwen,
maakt zijn werk zo boeiend.
De poëzie en de kracht van Buning's
werk liggen verborgen in datgene, wat hij
wel kent en verstaat maar door de beschou
wer slecths vermoed en geraden wordt.
OTTO B. DE KAT
„Vüf jongens en een krant", ge-
geschreven door W. N. v. d. Sluy§ in de
Sneguwbalserie van Kluitman, Alkmaar, is
wel een onderhoudend en zelfs spannend
boek voor oudere pongens, maar er wordt
ietwat vreemd met het Alpha en Omega
van de krantenjournalistiek omgesprongen
en dat doet de geloofwaardigheid van deze
historie geen goed. De manier waarop vijf
jongens een bijna failliete krant saneren
getuigt meer van verbeeldingskracht dan
van deskundigheid. Het zij de schrijver
echter vergeven omwille van de mee
slepende trant zijner vertelling en de in
spirerende goede wil zijner figuren.
Toon Hermans gaat m ?t zijn programma
„Ballot" met ingang van 1 Januari op reis.
Tot die datum bespeelt het gezelschap nog
de Amsterdamse Kleine Komedie. Na de
tournée door Brabant en Limburg volgt
het optreden in een reeks Belgische steden
en voor de Belgische televisie. In Februari
komt Toon Hermans in Den Haag, in
Maart wordt het Oosten en Noorden van
ons land bezocht.
Zó kom ik uit de mouw