Boeken over ballet Eretentoonstelling van werk van JOHAN BUNING in Huis van Looy TARTARIN DE TARASCON „Vertrouwen m Ree'3 door Albert van Hoogenbenit Litteraire kanttekeningen „Ons toneelen wij Nederlanders" Van de bovenste plank Nieuwe uitgaven Tijdspiegel van een halve eeuw Congres in Amsterdam 5 Vier inleiders 1 Bevriende stem „Ballot" op reis De nog steeds toenemende belangstelling voor de dans kunst maakt ook, dat de lit teratuur over het ballet ge stadig groeit. Vooral Engeland is onuitputtelijk in het voort brengen van steeds maar nieuwe en altijd ongeveer op hetzelfde neerkomende ver heerlijkingen van eigen gezel schappen en sterren, waarvan de verkoopbaarheid wordt vergroot door een omvang rijke illustratie met glanzende foto's. Slechts zelden bevindt zich tussen al die populaire publicaties iets van wezenlijke waarde. In Nederland, met een zo veel beperkter taalgebied, ligt de verhouding natuurlijk heel anders. Daar trekt iedere nieuwe verschijning onmid dellijk de aandacht. De inte resse er voor is bij benadering even jong als de leeftijd der het meest op de aanschaffing er van belusten. Bovendien verkeren wij thans in het be ginstadium van een mogelijke traditie. Deze omstandigheden dwingen ons, zij het met tegenzin en eigenlijk tegen de regel om alleen de aandacht te vestigen op aanwinsten van betekenis, een scherpe critiek te leveren op het pas uitge komen boek „Het Ballet" van Norbert Loeser, door J. H. Gottmer te Haarlem en Ant werpen keurig uitgegeven in een door -Nicolaas Wijnberg getekend bandje. Om te beginnen is het nogal vervelend (om niet te zeggen: irriterend) geschreven, door dat de auteur zich voor het verslag uitbrengen van zijn onderzoekingen bedient van een personage, genaamd Fre- derik Zoeker, een „ontwikkeld en kunstzinnig" man. Dit sys teem werkt vooral in het his torische gedeelte bijzonder naief, omdat deze „amateur- filosoof" steeds zijn intelligen tie moet bewijzen door het zo genaamd ontdekken van wat uiteraard soms al eeuwenoude waarheden zijn. Het procédé is wel begrij pelijk en verdedigbaar als men bedenkt, dat dit boek in hoofdzaak werd geschreven voor leken, die zich dus naar believen met de heer Zoeker kunnen vereenzelvigen. De auteur slaagde er alleen niet erg in zijn werkwijze aantrek kelijk te maken. Maar veel erger is dat hij de aldus bij de hand genomen lezer op een dwaalspoor leidt.. Bij de neus neemt, hadden wij haast ge schreven. Doch dat zou te ver gaan, want hij wil niemand bedriegen, al geeft hij soms mede door onvolledigheid een verkeerde voorstelling van zaken. En daarvoor moeten wij de oningewijde lezer waar schuwen. Norbert Loeser is een voor stander van wat hij noemt „de moderne dans". Dat is zijn goed recht, maar de term heeft zijn geldigheid verloren. Hij had „vrije dans" moeten schrijven, als tegenstelling tot de acedemische, waarvan hij wel de overigens, maar dat staat óók nergens, zinrijke be perkingen opsomt, maar niet de kwaliteiten aanwijst. Het misverstand wordt nog in de hand gewerkt door de foto's van allerlei hedendaagse bal lerina's in „klassieke" houdin gen, die nauwelijks enige Violetta Elvin van het Sadler's Wells Ballet, waarhij zij dit jaar voor het eerst de dubbele hoofdrol in Het Zwanenmeer vervulde, gefotografeerd op het toneèl van de Scala in Milaan een illustratie uit het achtste „Ballet Annual" dat zojuist bij A. C. Black is verschenen. Dit jaarboek van de danskunst bevat het gebruikelijke overzicht door de redacteur Arnold Haskell van de voornaamste gebeurtenissen in Londen en andere vaste rubrieken, een aantal lezenswaardige artikelen (onder meer de tekst van een voordracht, waarin Serge Lifar de bedoeling van de door hem gepropageerde zesde en zevende positie nader uiteen zet) en tal van vaak bijzonder fraaie foto's en tekeningen. Wij noemen hier slechts de beschouwingen van Cyril Beaumont over Margot Fonteyn en van Ivor Guest over de versies van „Sylvia". „The best cartoons from France" (Simon and Schuster, New York). samenhang met het betoog vertonen. Bovendien wemelt het boek van de fouten." Het gaat bij voorbeeld niet aan om de be tekenis van Balanchine (op wie wel degelijk critiek moge lijk is) te verkleinen door hem van een „sexueel-pathologi- sche" instelling te beschuldi gen op grond van een ballet als „The Cage" dat niet door hem, maar door Jerome Rob- bins werd gemaakt. De heer Loeser schrijft ergens: „Het romantische ballet, dat heden ten onrechte met het klassieke verward wordtMen zou dan toch wel eens willen weten door wie! En verder moet naar aanleiding hiervan opgemerkt worden, dat men exacte definities mist. De om schrijving van choreograaf als „dansregisseur" is domweg onzinnig. Serge Lifar, zo schrijft de heer Loeser verder, neemt zelfs een zesde voet positie aan. En een zevende, had hij hier nog aan toe kun nen voegen. Doch wij hebben er nu wel genoeg van gezegd. De reste rende ruimte willen wij liever besteden om de tweede druk van het bescheiden standaard werk „Ballet" van Arnold L. Haskell, waarvan de oorspron kelijke titel „Ballet Panora ma" de inhoud beter of al thans nauwkeuriger dekt. Het is uitgegeven door De Bezige Bij te Amsterdam, wederom in de vertaling van Joop Schultink, die er enige hoofd stukken aan toevoegde over Frankrijk na de romantiek en het ballet in ons land. Van deze laatste taak kwijtte hij zich met prijzenswaardige ob jectiviteit, zodat het geheel in ieders aandacht kan worden aanbevolen. D. K. VAN DE VLAAMSE auteur Albert van Hoogenbemt is benoorden de grote rivieren, die ondanks alle litterair-verbroederende conferenties nog altijd een helaas hinderlijke scheidingslijn trekken, niet meer bekend dan zijn roman „De stille man". Dat er jaren geleden van zijn hand een bundel uitnemende essays over beeldende kunst verscheen („De nieuwe generatie", ingeleid door August Vermeylen) zal voor het merendeel van het „Vlaams"-lezende publiek een even grote verrassing zijn als het bestaan van de novellenbundel „Winst en Verlies". Was de schrijver van „De stille man" een dichter, een dromer, een diep in zichzelf verzonkene, een broeder van Alain Fourniers „Grand Meaulnes", worstelend mèt en óm de volwaardigheid van zyn talent, de novellist sprak zich uit als een opstandige, uit gekwelde verontwaardi ging losbarstende in een protest tegen de na-oorlogse geestesgesteldheid van ver zakende humaniteit. De Moed tot vertrouwen Het mag waar zijn dat zijn verzei, zijn fel requisitoir, zich in feite richtte tegen onmiddellijke naweeën van de oorlogsge beurtenissen, de strekking ervan was van van een algemeen-menselijke draagwijdte: wie daar sprak was een door de nood van de tijd verscheurd man, diep in zijn gewe ten geraakt door wat de mensen de mensen berokkenen. Meer dan eens heb ik onder het lezen van die twee novellen moeten denken aan het profetische woord van Rathenau, jaren geleden bij de eerste te kenen van de naderende catastrofe ge- Schreven: dat er een harde generatie zou opgroeien, die, wie weet, onze harten zou vertreden. Sindsdien zijn in een zich van zijn men selijke en dichterlijke verantwoordelijk heid zo pijnlijk bewust schrijver als Van Hoogenbemt de dichtend-dromende en de weerspanning-kastijdende mens met el kander in strijd gebleven. Uit het conflict tussen die beiden heeft Van Hoogenbemt de moed en de kracht geput tot het schrij ven van de zo tot berstens toe met ideeën geladen roman, die hij „Vertrouwen in Ree" heeft getiteld. Er is aan dit boek gezwoegd. Wie des tijds in het „Nieuw Vlaams Tijdschrift" het fragment van de oorspronkelijke opzet heeft gelezen, kan zich er enigermate een voorstelling van maken, met hoeveel ver beten ernst en overgave er aan dit werk is ge- en herschreven om er, in een samen vatting van de overweldigende stroom van tendenzen en gebeurtenissen sinds de eeuwwisseling, trek voor trek het beeld in vast te leggen van de problematische mens in een problematische tijd. Het is met elkaar tè veel geworden. In de lotgevallen van het natuurkind Ree, haar geestelijke verzorger, vriend en vereerder Giele-de-zwerver en haar echtgenoot An dreas een schilder, verstrikt in zijn fa tale verdeeldheid zóveel schoons en gruwelijks, zoveel hoop en twijfel en walg, angst en wrok, erotiek en kuisheid, ont goocheling en verwachting te verenen tot een tijdstafereel, tot een getuigenis vóór wat ons doet hopen en tégen wat ons dreigt te vernietigen dat zou in zijn haast uni versele omvang en strekking de bezweren- de kracht van een epos als „Oorlog en Vrede" vergen. Geen stroming, geen kenmerkende trek van de achter ons liggende halve eeuw, of de auteur heeft getracht er een spoor van in zijn roman te betrekken. Men vindt er de idyllische afzondering naar de geest van Thoreau's Walden naast de erotische verzieking van de moderne stad, het idea listische realisme van een Masereel naast het sadistisch heroisme van Hitier, de emancipatie van de moderne vrouw naast de in eenvoud dienende liefde, de eenzel vige droom van een dichter naast de crisis der individualiteit. Naarmate het verloop van het zich in een zeer wisselend tempo voltrekkend verhaal vertraagd door een overvloed van met uiterste zorg beschre ven détails, hiér, versneld door de drift tot fel-meelevend getuigen daar het tijdstip van de grote catastrofe nadert, spitsen de tegenstellingen zich toe, gaat het noodlot van deze romanfiguren meer en meer samenvallen met de rampspoed van de tijd. Met oorlog en bezetting komen libertinage en verraad. De walg drijft de Uit publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt, dat elke Neder lander (gerekend naar de totale bevolking van ons land) per jaar 0.2 maal een kaartje koopt voor een toneelvoorstelling of concert. Voor Amsterdam liggen de cij fers iets gunstiger, maar dat is dan ook het „culturele centrum" van ons land. De Am sterdammer gaat een maal in de twee jaar naar een toneelvoorstelling. De cijfers wijzen uit, dat van de „uit gaande" bevolking van ons land slechts 2 een toneelvoorstelling, eveneens' 2 een concert bezoekt. Daartegenover gaat 58 naar de bioscoop, 16 naar sportwed strijden en 22 naar andere voorstellin gen, zoals opera, operette, revue, cabaret, variété, circus enzovoorts. Deze cijfers zijn als maatstaf voor de culturele standing vam ons Nederlanders wel wat beschamend. Van een „tor.eelcultuur", zoals wij die ken nen in Engeland, Frankrijk en Duitsland, is in ons land dan ook geen sprake. Aannemende dat 95 van de Neder landse bevolking nooit een toneelvoorstel ling bezoekt, zal dit dan ook niet ver van de werkelijkheid afwijken. Want elke „in sider" weet dat de hiervoor genoemde cijfers en percentages warden „opgebracht" door een zeer kléin deel der bevolking, hetwelk vrij geregeld het toneel bezoekt. De conclusie welke uit dit alles getrok ken mag worden, lean dan ook zijn: dat on danks het feit, dat in ons land op zo ver heugend serieuze wijze goed toneel wordt gespoeld, dat de overheid daarbij op zo lofwaardige wijze steun verleent, grote la gen der bevolking, in alle rangion en stan den onzer samenleving, nog steeds niet be seffen dat het toneel bij uitstek een spie gel van onze tijd kan zijn en ons geestelijk zo zeer kan verheffen en ontspannen. Dit alles is voor het bestuur van de Ver- onigjiing van Schouwburgdirecties aanlei ding geweest om het initiatief te nemen tot het houden van een groot „toneelcon- gres". Het heeft daarvoor contact opgeno men met enkele andere organisaties en het resultaat daarvan is diat nu op Dinsdag 15 December in „Krasnapolsky" te Amster dam een bijeenkomst zal worden gehouden onder het motto: „Ons toneel.... en wij Nederlanders' Op dit congres wil men zich beraden omtrent de middelen welke dienstig kun nen zijn om de belangstelling voor de to neelspelkunst meer algemeen te doen wor den. Prof. Anton van Duinkerken, mr. A. de Roos, wethouder voor Kunstzaken van Amsterdam, mr. H. Waage en Paul de Vries hebben zich bereid verklaard op dat congres een inleiding te houden. hoop uit, dat haat de liefde, de eigenbaat de humaniteit, de rauwheid de deernis. En als ook dat geleden is wat dan? Van Hoogenbemt is verre van een nihi list. Hij, schrijver van „De stille man", is er de man niet naar om, zoals Lessing het eens uitdrukte „het schouwtoneel met een hoonlach te verlaten". Ree, verpersoon lijking van de onproblematische liefde, sterft weliswaar. Maar wat zij in de schil der Andreas, deze hartstochtelijk om een constructief-creatieve levens- en kunst vorm worstelende mens in zijn machteloze verscheurdheid, nalaat, is het „vertouwen in Ree",, vertrouwen in een ordenende, boven-persoonlijke kracht, machtiger en duurzamer dan alle wisselvallige tenden ties der tijden tezamen. Dat is, zou men kunnen zeggen, zijn boodschap, zijn waar heid, terwille waarvan hij mèt en óm het edelste van zijn talent heeft gestreden. Als roman is „Vertrouwen in Ree" maar zéér ten dele geslaagd. Als getuigenis over treft het „De stille man". Er zijn schreef ik elders ongeveer boeken waaraan met een zo eerlijke en innige toewijding is gewerkt, dat men er een lief ding voor zou geven als men ze in hun geheel, en niet enkel fragmentarisch, kon aanvaar den. „Vertrouwen in Ree" is zo'n boek. Er is met al zijn gebreken zoveel menselijke warmte in overgegoten, er is zo méé en in geleefd, dat men onder het lezen in toe nemende mate de aanvechting voelt om de tekorten gering te tellen, zoals men aan de fouten voorbijziet van wie men liefheeft. Ik bén van dit boek, dat mij dagenlang, beurtelings in bewondering en critische twijfel in beslag heeft genomen, gaan hou den als menselijk document, dat de schade meedraagt van zijn geschonden herkomst. En daar blijf ik bij, ook na het herlezen. C. J. E. DINAUX Albert van Hoogenbemt: „Vertrouwen In Ree'(Nijgh en van Ditmar N.V. te Rotterdam 's-Gr a venhage) Voor de microfoon Vanavond om kwart voor zes herdenkt de B.B.C. in zijn programma „Londen roept Europa" het 21-jarig bestaan van zijn wereldomroep, de General Overseas Services. De huidige Britse wereldomroep komt voort uit de Empire Service, welke in De cember 1932 met haar geregelde uitzen dingen begon, die uiteraard in hoofdzaak bestemd waren voor de (Engelssprekende) bewoners van het Britse Gemenebest. De tweede wereld oorlog bracht de ge- boorte van de Euro pean Service met zich: een systeem van uitzendingen voor vij andelijke en neutrale landen met als voor naamste doelwit het pleiten voor Enge- lands standpunt. Dat was het begin van een activiteit, welke evenwel in de loop van de oorlog tot heel wat omvangrijker taak uitgroeide: de B.B.C.-uitzendingen voor Europa werden een niet te onder schatten instrument in de oorlogsvoering. Anders dan de Duitsers, die alleen het eigen oogmerk op de eigen wijze vertolk ten, staken de Engelsen zich zoveel moge lijk Ai de huid van degenen die zij wilden overtuigen of moed inspreken. Zodoende werd uniformiteit in de programma's voor de verschillende taalgebieden vermeden, zelfs waar men gebruik moest maken van dezelfde stof. In die jaren is de B.B.C. ondanks het woedende gejank der vijandelijke storings zenders steun en toeverlaat voor mil- lioenen geweest: de Britse omroep schat het aantal harer getrouwen in die tijd op 200 millioen. Na de oorlog is de Overzeese dienst wel minder intensief geworden (minder uitzendingen per taalgebied), maar zijn werkterrein is nog verder uit gedijd, zodat op het ogenblik in 44 talen per dag tachtig uur wordt uitgezonden. Met uitzondering van de programma's voor de landen in de* Sovjet-Russische in vloedssfeer! is men weer teruggegaan naar het oorspronkelijke uitgangspunt: in formatie over het leven in Engeland in al Het is al weer bijna twee jaar geleden dat ik in dit blad, schrijvende over Johan Buning, opmerkte dat de naam van deze schilder in Nederland nog steeds niet die klank kreeg waar hij recht op heeft. De tentoonstelling, ter gelegenheid van de zestig ste veriaardag van Buning, de vorige maand in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden, heeft blijkens de vrijwel unaniem enthousiaste besprekingen verhelderend gewerkt, hetgeen niet alleen aangenaam voor de jubilerende exposant is, maar ook verheugend als symptoom van een klaarblijkelijke evolutie in de huidige kunsibeoor- deling. Toen wij vernamen dat deze tentoonstelling in haar geheel naar het Huis Van Looy te Haarlem werd overgebracht en daar op 12 December geopend zou worden, leek het ons voor de hand liggend de bespreking uit te stellen tot dcb[ de lezers zich in onze eigen stad een duidelijk beeld van het werk van deze schilder konden vormen. Dat Haarlem de betekenis van deze Amsterdamse schilder ten volle erkende, kwam overigens reeds tot uiting bij een recente aankoop van een zijner werken, voor blijvende plaatsing in de afdeling hedendaagse kunst van het Frans Halsmuseum. Zo zag de beeldhouwer Mari Andriessen de schilder Johan Buning. zijn facetten. Daarbij is men tot het in zicht gekomen, dat om blijvende belang stelling voor het eigen land te kweken begonnen moet worden de vreemdeling in te wijden in de Engelse taal. De serie „Luister en spreek" geniet reeds grote populariteit. Per week worden 250 van die taallessen naar 38 landen uitgezonden. De B.B.C. draagt van zijn oprichting af het devies „Nation shall speak peace unto na tion" in het wapen. Directeur-generaal Sir Ian Jacob heeft de volgende omschrijving gegeven van de werkwijze van de Britse omroep om die leuze waar te maken: „Vele landen geven programma's voor hun buren. Sommigen gaan zich te buiten aan onverbloemde politieke oorlogvoering; an deren pogen te verstrooien, weer anderen laten berichtgeving en wetenswaardig heden samengaan in een synthese welke op vrienschap is gebouwd. De B.B.C. be hoort bij de derde groep: door op de man af, vriendschappelijk en onpartijdig te spreken vertrouwt zij bij te dragen tot de toekomstige wereldvrede". J. H. B. Het bovenstaande zou ten onrechte de indruk kunnen wekken dat Johan Buning tot dusver een onbekende in Nederland was. Dat is geenszins het geval. Zijn werk be vindt zich reeds lang in talloze particuliere en openbare collecties. Op buitenlandse exposities van Nederlandse schilderkunst is Buning bijna steeds met enige werken ver tegenwoordigd. Hij bleef echter een min of meer alleenstaande figuur, die zich ge plaatst zag tussen de cubistisch-expressio- nistische groepering van de Bergense School en de nieuwe Realisten. Enige verwantschap met de Bergense schilders is misschien in zijn schilderijen nawijsbaar, zijn picturale visie staat dich ter bij die van de Fransman Dunoyer de Segonsac, welke laatste in de Franse schil derkunst overigens ook een geïsoleerde post bezet houdt. Deze verwantschap blijft echter beperkt to de picturale voordracht, de instelling tegenover de levensverschijn selen van Buning is totaal anders geaard dan die van De Segonsac. Hoewel de mens zelf in de schilderijen en aquarellen van Buning slechts spora disch optreedt is de nabijheid van de mens in zijn intérieurs, zijn landschappen en EEN van de aardigste boeken die ik in mijn schooltijd heb gelezen was Tartarin de Tarascon van Alphonse Daudet (1840—1897). En nu ik het herlas, met een blik van jaren ouder, was ik aanvankelijk even enthousiast: wat een vaart, wat een kleur, wat een warme spot in dit verhaal, dat menselijke ijdelheid met de nadruk Geen sterveling gelooft in het Tarascon, dat Daudet voor ons oproept en toch pro- op menselijke tegen een komische achtergrond in het zonnetje van het Zuiden zet! testeren wij geen moment: alleen al aan deze omstandigheid zou men de waarde en de grootheid van dit bock kunnen afmeten, waarin een type is geschapen. Een stad waar de gegoede burgerij op petten jaagt omdat alle wild sinds mensenheugenis is weggeschoten slechts één haas is overgebleven, ongrijpbaar, die als „Vluggerd" (le Rapide) de legende is ingegaan en waar dc fantast Tartarin een apenbrood- boom in zijn tuin heeft ter grootte van een potplant. Dit uiteenrukken der verhou dingen is het voornaamste element in Daudet's satire. Dat het effect daarvan in het begin niet leidt tot pijnlijke scherpte vloeit hieruit voort dat de schrijver zijn sujetten en hun décor, dat wil zeggen Tarascon, bekijkt van bovenaf een positie, die door wijsheid is verkregen. Daardoor krijgt de lachspiegel drie dimensies, misschien moet ik zeggen: vier, want elk waarachtig kunstwerk geeft meer dan het volume van de realiteit. Slotvignet uit de oorspronkelijke uitgave (Flammarion, Parijs) door G. Dutriac. Tartarin is een type: een algemeen-men selijke figuur met overdrijving naar één kant. Men zou hem kunnen kenschetsen als dupe: slachtoffer van zichzelf, en van het beeld dat hij anderen van zichzelf gegeven heeft. De brave rentenier die de wijdheid zoekt: een botsing ontstaat binnen hemzelf, die tragisch had kunnen zijn als niet Daudet deze Tartarin, met alle nevenfiguren, ge plaatst had in een sfeer van zachte ironie. In het gegeven klimaat wordt dit conflict een bron van onuitsprekelijk vermaak. Men moet deze geschiedenis lézen, in een Opstel als dit is de toon ervan niet te van gen: té mild, té rond van spot, té meester lijk-argeloos van vereenzelviging met de hoofdpersoon. Wij zien Tartarin gewikkeld in zijn kleine tweestrijd van jongen die held wil zijn en tegelijk dolgraag snoept uit de sui kerpot. Hij gaat met een geweldige wapen rusting op de leeuwenjacht noodlottig gevolg van zijn snoeverij in de kring der Tarasconnezen en komt met een ezel thuis. Een „Montenegrijnse prins" en een paar donkere vrouwenogen kruisen de baan van zijn hooggestemde voornemens en hij vergeet de trofeeën waar zijn vaderstad verlangend naar uitziet. Uitermate beminnelijk en gren- zenloos naïef vertegenwoordigt hij op zijn manier het balanceren tus sen droom en daad, dat ergens voor ons allen deel uitmaakt van het dagelijks programma. Maar wat bij vele tragisch is wordt door Daudet brillant vertaald in het ko mische. Het middel daartoe is de argeloos heid waarmee hij zijn held zó volgegoten heeft dat het over de rand heenloopt: „Zie hier zijn plan: (Tartarin bevindt zich in Algiers) de stad uitgaan zonder iemand daar iets van te zeggen, zich in het hartje van de woestijn storten, de nacht afwach ten, in hinderlaag gaan liggen, en bij de eerste de beste leeuw die voorbij zou ko men: pief, paf....! Daarna de volgende ochtend weer gaan ontbijten in Hotel de I'Europe, de gelukwensen van de Algerij nen in ontvangst nemen en een kar huren om het beest te gaan halen". Deze formidabele nonsens wordt mogelijk doordat Daudet als het ware gewerkt heeft met een soort wiskunde, opgebouwd uit axioma's: eenmaal gegeven het type (en hoe wordt dat gegeven, al in de inleidende hoofdstukken!) noemt hij zijn Tartarin zonder blikken of blozen „homme trempé"- een man van geestkracht en ervaring en de lezer, die hij met een knipoog verleid heeft zijn uitgangspunt te aanvaarden, meesmuilt zonder een spoor van tegen spraak. In het vervolg van het verhaal sluipt een tikje bitterheid binnen, critiek op het ko loniale regime die buiten de sfeer valt, en wordt ook aan de „helden"-figuur Tartarin afbreuk gedaan wanneer hij zich op min der nobele wijze van zijn kameel probeert te ontdoen. Menselijk juist gezien, wordt hij daardoor beroofd van de eenzijdigheid die hem groot maakte; bij uitbreiding blijkt dat de humor van de schrijver faalt, zodra hij het kleine Tarascon verlaat de aan genomen wiskunde bestrijkt een beperkt gebied, geldt slechts voor verschijnselen die een bepaalde omvang niet te buiten mogen gaan. Verrassend duidelijk wordt dit in de beide delen die Daudet op zijn Tartarin heeft laten volgen: „Tartarin sur les Alpes" en „Port Tarascon". Ofschoon de karakters goed zijn volgehouden (Daudet weet wat hij doet) is Zwitserland een land van on onderbroken regen in het tweede verhaal en bevat het derde een relaas van groot scheepse oplichting, dat niet eens meer het troostrijke einde heeft waarin de oude, scheefgetrokken, verhoudingen hersteld worden, de ingedrukte veer weer uitschiet. Tartarins dood is ronduit triest en tragisch. Het liefst is mij daarom het eerste deel, dat ook het meest in de herinnering is blij ven leven en dat kostelijk is van goedmoe dige hoon. Technisch bewonderenswaardig, in het bijzonder valt het op dat elke taai truc ontbreekt. Geen woordspelingen, geen dubbele functie van uitdrukkingen, geen duidelijke scherts nergens verraadt de auteur zich door een lach op zijn gezicht, omdat de afspraak geweest is: als ik ern stig kijk lach ik. Een humor dus van hoog gehalte, de humor van de luchtspiegeling die hij er ook voor verantwoordelijk stelt: „O, de enige leugenaar van de Midi, dis er een is, is de zonspiegelbeeld, lucht spiegeling en lachspiegel, alle drie werken vertekenend. Tot slot en verontschudiging: in zijn cri tiek voel ik mij als het rund tegenover de schrijver, wanneer Daudet een Provingaals spreekwoord aanhaalt: „De mens werkt met woorden, het rund met zijn horens!" B. RIJDES tuinen toch steeds voelbaar. Als Buning een buitenhuis schildert of de tuin van een Amsterdamse grachtenwoning, dan is hij niet de kunstenaar die zich, op' zoek naar een schilderachtig motief, incidenteel op die bepaalde plaats bevindt, maar iemand die in intieme betrekking staat met het leven dat in dat buitenhuis of in die stads tuin geleefd wordt. Er is iets in hem van de romancier, die zich weet te vereenzel vigen met de figuren, die hij tot leven heeft gebracht, die de zelfde lucht inademt als zijn romanfiguren. Dit zich inleven mag een fictie zijn en het gevoels- en gedach- tenleven van de „gedroomde" mensen mag een grote overeenkomst hebben met het innerlijk leven van, de kunstenaar zelve, het is daarom nog niet on-waar. Melancholie en heimwee naar een peri ode waarin meer plaats was voor stille overpeinzing en waarin het leven zich in een kalmer tempo voortbewoog, spreekt uit Buning's schilderijen. Deze eigenschappen, die men in Buning zelf vermoedt, veron derstelt de beschouwer evenzeer bij de be woners der buitenplaatsen die Johan Bu- n.ing schilderend verbeeldt. Men kan zich afvragen of Buning zich wel volledig uitspreekt waar hij slechts de levensruimte en de atmosfeer uitbeeldt met ontwijking van de personages die er de bijkans tastbare bezieling aan geven. Het is een vraag die de schilder zich zelf mis schien wel eens gesteld heeft. Een vraag die hem heeft doen twijfelen en tegelijk doen uitzien naar concretere motieven. Ik geloof niet dat het in zijn natuur ligt dit meer nadrukkelijk omlijnd levensge bied te gaan ontginnen en betwijfel zelfs sterk of dit een verrijking zou zijn. Juist het aanduidende, dat een heviger pulsering van het leven doet vermoeden tussen de stille coulissen, die het omschaduwen, maakt zijn werk zo boeiend. De poëzie en de kracht van Buning's werk liggen verborgen in datgene, wat hij wel kent en verstaat maar door de beschou wer slecths vermoed en geraden wordt. OTTO B. DE KAT „Vüf jongens en een krant", ge- geschreven door W. N. v. d. Sluy§ in de Sneguwbalserie van Kluitman, Alkmaar, is wel een onderhoudend en zelfs spannend boek voor oudere pongens, maar er wordt ietwat vreemd met het Alpha en Omega van de krantenjournalistiek omgesprongen en dat doet de geloofwaardigheid van deze historie geen goed. De manier waarop vijf jongens een bijna failliete krant saneren getuigt meer van verbeeldingskracht dan van deskundigheid. Het zij de schrijver echter vergeven omwille van de mee slepende trant zijner vertelling en de in spirerende goede wil zijner figuren. Toon Hermans gaat m ?t zijn programma „Ballot" met ingang van 1 Januari op reis. Tot die datum bespeelt het gezelschap nog de Amsterdamse Kleine Komedie. Na de tournée door Brabant en Limburg volgt het optreden in een reeks Belgische steden en voor de Belgische televisie. In Februari komt Toon Hermans in Den Haag, in Maart wordt het Oosten en Noorden van ons land bezocht. Zó kom ik uit de mouw

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1953 | | pagina 11