De Verlanglijst Een boek van Michael Rectórave We maken een kal enderschild F ranse politici hebben geen geduchter tegenstanders dan de Parijse humoristen De jonge kerk Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van Haarlems Dagbladj Oprechte Haarlemsche Courant Rood en voedzaam KERKELIJK LEVEN 8 Vrijheid en vrede -r: Nog haast nooit was een Oud Jaar zo moe van de wereld teruggekomen als dit Jaar en haast nog nooit was een Nieuw Jaar zo ongeduldig geweest om zijn reis te beginnen. Toen ze elkaar tegenkwamen op het kruispunt waar het Oude Jaar gaat rusten en het Nieu we Jaar aan het werk gaat, viel de ene van moeheid bijna om en stond de an dere te springen van ongeduld. „Vertel me maar niets", riep de klei ne jongen op zijn blote voetjes, „ik zal het allemaal zelf wel vinden". De Oude man met zijn grijze baard knikte. „Goed", zei hij, „maar ik geef je natuurlijk wel de verlanglijst van de mensen. Daar staan alle dingen op die ze nooit opschrijven, maar waar ze aan denken als ze alleen zijn en waarvan ze 's avonds dromen. Probeer maar eens of je ze iets kan geven van alles wat ze vragen. Maar denk erom, wees niet te royaal. Geef ze van alles een klein beetje, anders is het zo op en zijn ze nog erger ontevreden dan daarvoor". „Ja, ja", knikte het Nieuwe Jaar, ,,'t is goed, geef me hun verlanglijst maar". Toen hij die lange lijst zag schrok hij wel een beetje, want hoe zou hij ze dat allemaal kunnen geven? Maar hij had geen tijd om na te denken. Hij was met de verlanglijst onder zijn arm al doorgehuppeld, terwijl het Oude Jaar hem nog iets nariep en zich uitstrekte onder een boom om eerst wat te slapen twaalf, „waarom sta ik met mijn armen over elkaar? Had ik niet iets dat ik vast moest nouden?" En toen opeens merkte hij wat er gebeurd was. De ver langlijst. Waar was de verlanglijst van alle mensen gebleven? Hij zocht in zijn zakken, onder zijn blouse en om hem heen op de grond, maar nergens vond hij iets wat op een groot stuk papier leek. Wat moest hij doen? Terug gaan kon hij niet meer, het Oude Jaar vragen ging ook niet, de vogels en hertjes kon hij er niet op uitsturen, want die waren al weer gaan slapen. Met dikke tranen in zijn ogen siond hij daar en al zijn vrolijkheid was verdwenen. En ja, daar had je het al: als één grote bromstem begonnen alle klokken op de wereld te gelijk te zingen. Bimbam, bimbam. De mensen holden uit hun huizen en rie pen en lachten tegen elkaar. „Daar komt hij, daar komt hij", juichten ze toen ze het kleine huilende jongetje za gen. In hun vrolijkheid merkten ze niets van zijn tranen. Ze tilden hem op en droegen hem door de straten. „Zul je ons alles brengen wat we graag willen?" riepen ze. „We hebben zoveel op de verlanglijst van het Oude Jaar gezet, maar er is niet veel van ge komen". Overal vroegen ze hem dat, maar het Nieuwe Jaar deed ne: of hij niets hoor de. „Ik kan toch niet zeggen dat ik de verlanglijst verloren ben", dacht hij. De hele weg die de mensen hem rond droegen dacht hij eraan. Toen kreeg hij een plan. Hij liet zich van hun schou ders glijden en klom in een toren. Er waren zoveel sterren dat de mensen hem nog best konden zien en de nacht was zo helder dat alle mensen zijn stem konden verstaan. „Ik weet dat jullie een heleboel heb ben gevraagd", zei hij, „mooi weer in de lente en de zomer, genoeg kolen voor je kachels in de winter, sterke dijken tegen het water, vrede en wel duizend andere dingen die alle mensen graag willen hebben. Maar weet je, het geeft niets of je dat op een verlanglijst van het vorige jaar zet. Je moet het ieder jaar weer opnieuw willen. Daarom is het misschien maar goed dat ik die oude verlanglijst verloren ben. Nu kun nen we van voren af aan beginnen. Als jullie allemaal meehelpen is de lijst aan het eind van het jaar vast niet meer zo groot als aan het begin. Willen jullie me helpen?" De mensen schrokken eerst wel erg toer; ze hoorden dat het Nieuwe Jaar hun verlanglijst was verloren, maar toen hij zo flink over zijn plannen sprak, konden ze toch geen nee zeggen en riepen ze over de hele wereld „Ja" tegen het Nieuwe Jaar. Zo begon het Nieuwe Jaar met een hele lege verlanglijst. Wat er van te recht zal komen? Vast wel iets goeds als alle mensen iedere dag iets doen wat alle anderen ook graag willen. We zul len eens zien. Aan het randje van de wereld, -t is te ver om heen te gaan - staat een huis vol spinnewebben, waar geen zon komt en geen maan. Alle oude Oude Jaren zitten met hun ogen dicht - lange baarden, grijze haren - in de kamers zonder licht. Slapen doen ze, niets dan slapen in hun stoelen, zij aan zij en met open monden gapen, want ze zijn al lang voorbij. Eens per jaar, 't is eind December, luidt er op het dak een klok. Al die slaperige jaren worden wakker met een schok. Door een luikje in de zolder, - niemand weet precies vanwaar - roept een jongetje, heel klein nog: „Dag, ik ben het Nieuioe Jaar. 't Is mijn tijd, maar 'lc wou nog even voor de grote reis begint elk Oud Jaar een handje geven", zegt dat bijdehande kind. Met hun hoofden nog vol dromen geven ze hem wijze raad. Dan is 't grote uur gekomen dat de klok op twaalf staat. „Twaalf uur. Nu naar de aarde", roept het jongetje, „met spoed". De Ouden brommen in hun baarden: „Nieuwe Jaar, het ga je goed". MIES BOUHUYS voor hü voorgoed ging uitrusten in het huis van de Oude Jaren. „Nog een klein, klein eindje", zong het Nieuwe Jaar, „alleen nog maar dit paadje af en dan ben ik in de we reld". Hii kon de lichtjes van de huizen al zien, waarin de mensen wachtten tot de klok begon te luiden en het Nieuwe Jaar te voorschijn kwam. „Nog tien minuten", lachte hij en hij ging vast langzamer lopen om niet zo hijgend binnen te vallen in de wereld. Hij stak zijn hand op naar de vogels die om hem heen zwermden en streelde de heitjes die hun kop uit de struiken sta ken om hem te zien langs komen. Vlak bij de wereld bukte hij en plukte een bloem die voor zijn voetjes bloeide. Hij stak hem achter zijn oor en voelde zich nog vrolijker worden dan hij al was. Hij moest wel huppelen en zingen, of hij wilde of niet. Nu was hij er. Vijf minuten te vroeg, zag hij. want de torenklokken stonden op vijf vóór twaalf Met zijn armen over elkaar bleef hij wachten tot het tijd was. „Hé", dacht hij om drie minuten voor lK>xyx>oofyxyxyxx)ooQCC)oooooocooorxxxyyxyxyyyxyy»^oQt>Tnnnofyyx)QQOOOOC)fxyy>oooQoooooo<xyy?r^ „Wij hebben tot taak om samen over God en ons land na te denken en wel in het bijzonder over ons land in de verhouding tot andere landen". Het was bisschop Angus Dun van de Prot. Episcopal Church in Washington, die deze woorden neerschreef in een verkla ring, die hij onlangs aanbood aan een ge houden studie-conferentie over de Kerken en de Wereldorde. In het bijzonder omdat men daarna be sloten heeft de verklaring, die getiteld is „God, Kerk en Land" ter aanneming door te geven aan de Nationale Raad van Chris telijke Kerken in de V.S. is het van belang er verder nog enkele grepen uit te doen. Men zal dan uitspreken van het eigen land te houden, evenals van het eigen huis. Men is trots op het verleden, op de natio nale helden, op de gevestigde vrijheidstra ditie, de verdraagzaamheid, die in de V.S. bestaat en op de edelmoedigheid, die aan wezig is. Onmiddellijk nadat dit alles ge constateerd is wordt hieraan echter toege voegd, dat niet vergeten mag worden, dat er andere mensen in de wereld zijn, die evenzeer hun land liefhebben. Het hangt voornamelijk af van waar wij geboren zijn of wij de zegeningen of de vloek, de lasten of de mogelijkheden deelachtig zijn van ons volk. Amerikanen zo luidt de verklaring wonen in een goed land. Zij zijn rijk aan natuurlijke hulpbronnen en aan menselijke bekwaamheid, sterk aan productieve capa citeit en aan volksgezondheid. Kortom, er is veel stof tot nederig danken. Het is hierbij nodig om verder de wereld in te zien. Elders is er helaas veel dat ver ontrust en met vrees vervult. Over uitge strekte gebieden zijn mensen, die weten wat hongeren is of die onderworpen zijn door vreemde overheersing. Omdat er in de V.S. nog een vage herinnering is aan de onafhankelijkheidsstrijd sympathiseren de Amerikanen met hen die strijden voor on afhankelijkheid. Het meest verontrustende in de huidige situatie worden genoemd de vijandige hou ding, die soms tegen Amerika wordt aan genomen en het sterke wantrouwen, dat bestaat ten aanzien van alles wat Ocst- Europa betreft. Zelfs met de bedreiging vanuit dit deel der wereld wil men voor ogen houden dat men geroepen is om te denken aan God en aan de verhouding tot andere volken. Wij moeten zegt men geen wijsheid zoeken in de vrees. Wij mogen geen kracht verwerven door haat. Wij worden geroe pen om sterk te zijn, sterk om de uitbrei ding van de tyrannie te weerstaan. Wij worden geroepen om rvduldig te zijn om hier bovenuit te komen en niet voor God de verantwoordelijkheid op ons te nemen om over deze wereld de verschrikkingen van een totale oorlog los te laten. De ge weldige verantwoordelijkheid die God ons heeft opgelegd strekt zich uit tot ieder terrein van het volksleven en tot de betrek kingen met andere volkeren. Verenigde Naties Omdat God ons geplaatst heeft in een orde van materiële en morele afhankelijk heid van elkaar, rust op ons de dringende taak om de Verenigde Naties te steunen. Op economisch gebied dient een politiek gesteund te worden, die voert tot grotere capaciteit, economische stabiliteit en zó groot mogelijke werkgelegenheid en die in de rest van de wereld deze dingen stimu leert en een hogere levensstandaard kweekt. De vrijheid moet in Amerika worden beschermd. Slechts door hiervoor zorg te dragen kunnen de V.S. leiding geven aan volkeren, die om hun vrijheid worstelen. Ieder teken in het land van onrecht vaardige achteruitzetting op grond van ras of godsdienst wordt beschouwd als ver zwakking van de invloed van Amerika om andere landen te helpen bij het tot stand brengen van gerechtigheid en vrede. „Wij hebben niet in de hand", besluit deze verklaring, „wat de toekomst voor ons en onze kinderen brengt. Wij zijn niet voor alles verantwoordelijk, maar wij hebben wel de plicht om alles te doen wat in onze macht ligt om de rijkdom en de kracht van ons land in dienst te stellen van Gods wil voor zijn kinderen, in het vertrouwen dat in die dienst alleen ons volk zijn vrijheid en vrede kan vinden. **XlUC*X*D000CXJ000CXXXXO3000000000CI0CXXK)0000r*3<XlC)000000C0CO000000000000000000000CXX)0r«X» Besprekingen tussen de redactie van het maandblad „De jonge kerk" en de re dactie van het weekblad „De Hervormde kerk" hebben er toe geleid, dat met in gang van 1 Januari 1954 een van de pa gina's vao genoemd weekblad, dat daar toe zal worden uitgebreid, geheel ter be schikking zal worden gesteld voor het werk onder de jonge lidmaten. De ver zorging van deze pagina zal bij de redactie van „De jonge kerk" berusten. Het besluit berust op de overweging, dat een andere vorm van publiciteit om trent de arbeid onder de jonge lidmaten meer hunner zou kunnen bereiken dan tot nu toe het geval was. 2 JANUARI 1954 Wanneer ge ons zoudt vragen wat er op het gebied van uithuizigheden nu wel het meest karakteristiek „Parijs" genoemd moet worden, dan zouden we bepaald niet iti de eerste plaats denken aan de Folies Bergères, de Moulin Rouge of het Casino de Paris, maar veel eerder aan gelegenheden als Les deux Anes, Dix Heures of La Tomate. Dat zijn de namen van de bekendste Parijse cabarets, bij welk woord u echter weer niet moet denken aan Zigeunerorkestjes, pseudo- Spaanse danseressen en nog minder aan dames, die voor haar persoonlijke uit rusting met het vitale minimum aan textiel genoegen hebben genomen. Dat soort attracties vindt men hier namelijk niét en men zou zich vergissen door te menen dat nu juist wegens diè afwezigheid deze cabarets geen recht op het epitheton „typisch Parijs" zouden kunnen laten gelden. Het is een misverstand dat in het buitenland nog al wijd verbreid is, dat de meeste wufte nachtclubs en soortgelijke instituten ook het zuiverst, als we dat woord hier gebruiken mogen, de „Parijse" geest zouden ademen. Waarom die andere cabarets, die eigen lijk kleine theatertjes zijn, waarvoor men dan ook entreegeld moet betalen, dan wel zo onversneden Parijs moeten heten? Dat zit 'm in de geest, waarin die meer wulpse instellingen niet zo bijzonder uitmunten een geest, die getuigt van een zeer ruime dosis onafhankelijkheidsgevoel, van vrij moedigheid en een wel algemeen, bijna principieel gebrek aan respect jegens hen die op de kussens zitten. De kunst van het artistieke cabaret, zoals men ze ter onder scheiding wel eens aanduidt, vindt zijn voedingsbodem vooral in de actualiteit en in het bijzonder dus de politiek. De artisten, die chansonniers worden genoemd, ofschoon ze weinig van een Ca ruso of nog minder van een Tino Rossi hebben, richten zich tot een publiek, dat er helemaal geen aanstoot aan neemt, wan neer zijn machthebbers eens gevoelig op de tenen worden getrapt. Ge moogt zelfs wel zeggen: integendeel. Tussen het podium en de zaal. of juister het zaaltje, bestaat hier dan ook altijd een sterke en warme wederzijdse verstandhouding, een relatie van laat ons zeggen: èen intieme medeplich tigheid, die absolute voorwaarde is voor deze kunst en welke lrien eigenlijk alleen in Frankrijk, of beter Parijs, in die mate zal aantreffen. Het is dan ook een kunst, dit Parijse ca baret, voor inwendig gebruik,, ook nog om ten minste twee andere redenen. Men moet wel een zeer goedgevulde mond Frans (en zelfs Parijs argot) verstaan om deze humo risten te kunnen volgen en bovendien dan nog terdege op de hoogte zijn van de ac tuele verhoudingen in de binnenlandse po litiek, die met hun sterren, narren en fi guranten bij voorkeur op de korrel wer den genomen. De chansonniers houden hier de Fransen, in de personen hunner volksvertegenwoordigers, de spiegel, de lachspiegel, hunner nationale hebbelijk heden en gebreken voor en het pleit voor hun sportieve levensvisie dat iedereen dat zo goed verdraagt. Het komt maar zelden voor, misschien eens in de tien jaar, dat een minister of een andere politicus zich beledigd acht door de wijze waarop hij in zo'n cabaret te kijk wordt gezet. En die belediging houdt hij dan nog maar het liefst voor zichzelf, omdat hij met een publiek protest wel tevens direct naar een ander baantje zou kunnen omkijken. C'est le ridicule qui tue en het risico van het belachelijke heeft iemand, die in Frankrijk in de politiek gaat, nu eenmaal maar op de koop erbij tc nemen Er is nu in Montmartre, nog steeds het mekka der Parijse chansonniers, pas een nieuw cabaret bijgekomen, dat La Tomate is geheten. Die titel wordt gerechtvaardigd in de definitie, die in een openingskoor door alle (zes) medewerkers geformuleerd wordt: de tomaat is rood en voedzaam. Of het cabaret nu ook zo „rood" is, valt niet zo gemakkelijk vast te stellen omdat alle partijen op hun beurt een even vinnige veeg uit de pan krijgen. Maar voedzaam en gezond voor de geestelijke spijsvertering is zo'n avond zeker wel in hoge mate. En niet minder appetijtelijk. Het meest formidabele succes van het programma is wel de „documentaire" geti teld „l'Année-Pinay" (Het jaar van Pinay) ofschoon die film als intermezzo wordt aangekondigd bij wijze van repliek aan de bioscopen, die als attractie immers een „levend nummer" plegen te geven. Een van de leden van de groep, Robert Rocca, heeft uit recente journaals een nieuwe film samengesteld om daar dan zijn eigen „onpartijdige en kwaadaardige" commentaren op te leveren, waaruit dan ook inderdaad maar bijzonder weinig wei- Een stalen vuist steekt omhoog uil de haven en tilt de zwaarste vrachten van schip naar kade. Een stalen arm, symbool der technische kracht, weliswaar ontdaan van de loeiende romantiek waarmee in vroeger tijden de kracht werd verzinnebeeld, doch niet minder mooi en stijlvol voor de fotograaf. En de zee, het licht op de golven het décor is van alle tijden. willendheid ten aanzien van Frankrijks hoogwaardigheidsbekleders spreekt. De parade van persoonlijkheden, die dat jaar in het nieuws zijn geweest, wordt afgewis seld met opnamen van het nieuwe kabinet, waarin men dan natuurlijk steevast dezelf de gezichten herkent. En de film eindigt met een solo van president Vincent Auriol, die dan op het (nogal vulgaire) melodietje van „Ma petite folie" met zijn onverdro ten Méditerraanse accent de caprices van Marianne bezingt. Er zullen wel weinig landen zijn, waar een staatshoofd in deze gedaante voor het voetlicht of op een projectiescherm kan worden gebracht. En maar weinig lan den eveneens, waar men een parodie of persiflage met zoveel esprit weet voor te dragen, dat zelfs het mikpunt van de spot er zich mee amuseren kan. Wat met Vin cent Auriol, die zeven jaren lang de chan sonniers maandelijks aan zijn Elyséese tafel noodde, zeker wel het geval is ge weest. Michael Redgrave in zijn laatste creatie: als King Lear. pooocxxxxxxxxxxxxxxoouou DOOOOOOCVDOOOOOOOTOOOOOOOO Volgende iveek begint een korte reeks vertoningen in ons land wij deelden het reeds mede van „An'ony and Cleopatra" door het gezelschap van het Shakespeare Memorial Theatre in Strat ford met Peggy Ashcroft en Michael Redgrave in de hoofdrollen. Van laatst genoemde, een goede bekende t?i ons land. door zijn tournees met de Old Vic en door zijn films, heeft kort geleden een hiernevens besproken boek gepubli ceerd: „The Actor's ways and means". En tussen twee haakjes: in de rolverde ling van het hierboven aangekondigde stuk komen nog meer in deze om geving populaire namen voor: die van Jean Wilson en Mervyn Blake, die in vorige seizoenen met de Young Vic in Bloe- mendaal waren. ?ooooocooooooooooooooooooooooooocoo<ro~* a -ooacxrrx De vier lezingen, die Michael Redgrave ongeveer een jaar geleden in opdracht van de Rockefeller Foundation voor de univer siteit van Bristol heeft gehouden, zijn thans (bij William Heinemann) in boek vorm verschenen De inleiding houdt zich voornamelijk bezig met de door Didei-ot gelanceerde „paradox van de acteur". En al heeft Redgrave allerminst de ambitie deze op te lossen, hij zegt toch wel zoveel behartensvvaardigs, zowel aan theorie als practijk ontleend, dat men deze verzamel de opstellen in handen wenst van ieder, die het ernstig meent met de kunst van het theater. Ik zeg dat waarlijk niet alleen omdat het mij genoegen deed van deze zijde de van begip getuigende opmerking te vernemen over de critici: „De omstan digheden, waaronder zij werken, zijn moeilijker dan men algemeen veronder stelt. Zij moesten meer tijd, meer ruimte en minder te doen hebben. Men kan nauwelijks zeggen, dat Red grave in dit boek een theorie over het to neelspel ontwikkelt, nog minder dat hij toekomstige collega's een soort handlei ding geeft. Zijn lezingen maken, ofschoon kennelijk zorgvuldig voorbereid, de indruk van causerieën: meer of minder toevallige opmerkingen naar aanleiding van onder zoek en lectuur, maar toch altijd voort gekomen uit een geleidelijk gerijpt artis tiek besef. Het diepst is hij ingegaan op het „systeem" van Stanislavski, waarvan hij het physieke element als het wezen lijke ziet: zoals de schilder zijn doek en verven heeft, zo bedient de acteur zich van zijn lichaam en zijn stem. Men mocht willen dat men zich in ons land, waar men voornamelijk aan het cerebrale van deze Russische hervorming aandacht besteedt, dit wat krachtiger realiseerde, speciaal wat de opleiding betreft. Redgrave citeert trouwens ergens met kennelijke instem ming een gezegde van een zo „verlichte" actrice als Fannv Kemble: „Grotere intel lectuele vorming en een algemenere ver heffing der smaak zijn ongunstig voor het echte theaterinstinct". „Instinct en methode" is de titel van twee van de vier hoofdstukken. Redgrave gaat dieper in op het door Jouvet gemaak te onderscheid tussen „acteur" en „comé- dien". Bij het zoeken naar een antwoord op de vraag: „Wiens woord is wet, dat van de acteur, auteur of regisseur?" komt hij in ieder geval tot de conclusie, dat men ge lukkig bezig is zich te bevrijden uit de na turalistische speeltrant. Merkwaardig is daarbij, dat hij te weinig samenhang be speurt tussen de ogenschijnlijk tegenge stelde en uit betrekkelijk verschillende motieven voortgekomen verschijnselen: de renaissance van het versdrama in Enge land en die van het mimische in Frankrijk, welke natuurlijk bestemd zijn tot samen gaan. Het boek telt nauwelijks tachtig pagi na's tekst, maar het biedt ruimschoots stof tot overdenking. Het gebeurt zelden, dat een acteur zich (en dan r.og met zo veel eruditie en drang tot objectiviteit) rekenschap geeft van zijn beroep als kunst vorm. Aan het slot citeert hij Lotte Leh- mann, die vooral in „Der Rosenkavalier" als zangeres en actrice de aandacht op zich vestigde en die in de bloeitijd van haar loopbaan eens gezegd heeft slechts vier voorstellingen in haar leven gegeven te hebben, die haar totaal bevredigden. Men voelt dat Redgrave een dergelijke strever naar volmaaktheid is. Zulke mensen heb ben wij nodig. Want de acteur is niet al leen een vertolker, heeft Giraudoux gecon stateerd, maar ook een inspirator en de grote acteur is een groot inspirator. Mis schien gaat zijn hoop in vervulling, dat ook in Engeland (zoals in Frankrijk reeds zo lang geschiedt) de voornaamste letterkun digen zich voor het theater gaan interes seren, de reeds te signaleren uitzonde ringen niet te na gesproken. Deze belijdenis van verantwoordelijkheidsgevoel zou daar toe kunnen bijdragen. DAVID KONING

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 13