L UCHTBESCHERMING Beschouwing over het eigen karakter der schilders uit de Snaarnestad Het oevervelbare verlangen Franse paragraat Winkelen LITTERAIRE KANTTEKENINGEN A ctueel-symbolische novelle van Rijdes Dierbare vrienden „De Groepexposeert in de Vleeshal Kinderportretten in Friesland Nieuws uit Salzburg door REMGO CAMPERT Jonge Nederlanders gaan te Parijs exposeren Opera van Scbönberg in wereldpremière OCOOO<XXXXXOOO(XOOOCXX)OCOOOC»OOOCOOCOOOOOOOOOOOOOC Onlangs voerde ik een gesprek met 'n bekende Haagse kunstschilder naar aanleiding van een gemeenschappelijk bezoek aan de afdeling van moderne kunst in het Frans Halsmuseum. Wat hem zo frappeerde was, dat de mo derne tendenzen, die nu toch al sinds meer dan een halve eeuw de schil derkunst in heel de wereld in beroe ring brengen, aan de poorten van Haarlem halt hadden gehouden. Hij had geconstateerd dat er zich tot in de kleinste steden adepten, zij het miniscule, van Picasso en Braque op hielden, maar volgens hem vormde onze stad leek geen belangstelling Haarlem daarop een uitzondering. In te bestaan voor het abstracte of expressionistische of surrealistische kunstvormen. Daar stond zijns inziens tegenover dal men (een even zeldzaam fenomeen voor een tijd van gelijk schakeling op het culturele gebied) bepaald kon spreken van een specifiek' Haarlemse school. Dit niet in de zin zoals men spreekt van de Utrechtse school in de Renaissance of over de Haagse school der vorige eeuw, want deze be namingen duiden een bepaalde rinchling aan, maar de Haarlemse school, zo meende hij, is iets dat bepaald werd door een specifiek geestelijk klimaat, dat men alleen aan de boorden van het Spaarne zou aantreffen. Daar ik dacht toch ook wel eens verder gekeken te hebben dan het territorium onzer geliefde stad, stond ik over zijn positieve bewering wel even te kijken. Ik kreeg het rare gevoel over mij van iemand, die zich levenslang verbeeld heeft dat hij in een modern fris huis woont en plotseling te horen krijgt, dat hij een zonderling is die zich, ver van alles wat er in de wereld gebeurt, in een curiositeitenkabinet heeft afgezonderd. Anderzijds voelde ik mij getroost bij de gedachte, dat we dus blijkbaar niet uit louter stompzinnigheid niet ont vankelijk bleken voor de nieuwe ideeën, maar een zo duidelijk eigen karakter bezaten, dat wij niet gemakkelijk geneigd waren andermans vindingen zonder meer over ie nemen. Een andere vraag, belangrijker dan alle voorgaande over wegingen was deze: had deze „buitenstaander" gelijk, zijn wij uitzonderlijk? MET DE DEZER DAGEN verschenen novelle „Rive Gauche" bekroond met de aanmoedigingsprijs van de „Boekenweek 1952" en een reistoelage van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft Barend Rijdes opnieuw uitdruk king gegeven aan hetgeen als het centrale probleem van zijn creatieve werk kan worden beschouwd: de situatie, waarin de mens als goddelijke schepping is komen te verkeren sinds in een mythologische voortijd zijn ziel „als een vreemdeling uit hel derder gewest" zich verstrikte in de aardse schoonheid der zinnen. Stromen van eeuwen zijn sedert dat noodlottig ogenblik voorbijgegaan, beschavingen hebben el kander opgevolgd, maar diep in de mens is er heugenis gebleven aan die onvertroe belde staat van herkomst, waarin hij nog en ik denk aan de eminente inleiding van Karl Kerényi tot „het wezen der mythologie" het „goddelijk kind" was, in gezegende onbevangenheid vervuld van zijn eeuwige oorsprong. J. van Haarlemse schilders in Haarlems Cultureel Centrum „De Vleeshal" bekeek, kwam die vraag weer bij mij op. Deze „Groep" hoewel niet uitsluitend uit jongeren bestaande omvat toch wel de qua richting meest geavanceerde Haarlem se schilders. Inderdaad valt het op dat het „moderne" element ook bij de Groep uitzondering is. Daar moet direct op volgen dat het louter conventionale evenzeer ontbreekt. Ook kan niet beweerd worden, dat er niet gezocht wordt naar een eigen plastische vormge ving, of naar het gestalte geven aan sterk persoonlijke ervaringen. Het lijkt er soms op als of deze schilders, vooral wanneer zij tekenen, de waarden herontdekken, die een Adriaan Brouwer of Van Ostade in de zeventiende eeuw reeds kenden. Het on derwerp heeft zich wel gewijzigd maar de visie is veelal de zelfde. Het is misschien een diep gewortelde traditie, stellig komt het niet voort uit lust tot slaafse naboot sing. Ik denk nu speciaal aan een paar zeer mooie penseelschetsjes van Piet van Heer den, maar hetzelfde treft in een landschap- In de novelle „Het derde beeld", waar mee Rijdes debuteerde, was het de Griekse beeldhouwer Pheidias, die in de verterende gloed van zijn scheppingsdrift driemaal de mensenziel, de ziel van een vrouw, in steen verstoffelijkt trachtte te veraanschouwe lijken. Verbeeldde hij de eerste keer de lichamelijk-harmonische schoonheid alléén, blies hij de tweede keer zijn beeld een door de dichterlijke mens gedroomde ziel in, de derde en laatste keer was het een van lief de vervulde ziel, die hij deze evenmaat van vormen inschiep. En het zou het volmaakt- oorspronkelijke mensenbeeld zijn geweest dat het werk van zijn handen met hamer en beitel uit marmer herschapen had, als zijn Rhodia, deze verzichtbaarde mensen ziel, niet nog met ketenen aan het aards- vergankelijke schoon was verbonden ge weest. Met drie krachtige hamerslagen vol tooide de wijsgeer Sokrates dit evenbeeld van het goddelijk mensenwezen: hij ver brijzelde de armen „die de minnaar om vatten", vermorzelde „de voet die tot hem ijlt", en zo stond daar dan een vereeuwigde Rhodia, bevrijd van aardse driften het Ik heb er nog een kater van beeld van de ziel in weergaloze schoon heid, maar een torso toch, een geschonden beeld, ten teken van het tribuut, dat de ranvankelijk-ongerepte mensenstaat aan de dorst der zinnen moest offeren. „Het gebroken lied" Leest men de verzencyclus „Orpheus", de zang en tegenzang van Örpheus en Eurydike, die Rijdes in 1947 in de Helikon- serie**) liet verschijnen, met méér dan de ogen alleen, dan hoort men ook daar het motief, diep in de ondertoon soms, waarin het verlies van een hemelse, paradijselijke, voor-historische geluksstaat elegisch wordt uitgezongen. Eeuwigheid en vergankelijk heid, leven en dood, vervulling en vereen zaming, droom en realiteit, goed en kwaad, God en mens, eenheid en verdeeldheid dit „gebroken lied", zoals hij het in een van zijn gedichten betitelde, liet hem niet meer los. In romanvorm herhaalde hij het symboliserend: „Twee tegen een" stelde de onwereldse wijsgerigheid van de hoofdfi guur Anderik voor de keuze tussen de in Petrus Koekebakker gemoderniseerde Faust (de geest die steeds ontkent) en de in de notaris Cruce verpersoonlijkte burgerlijk-Christelijke deugdleer. Ook daar was het een bovenzinnelijke liefde, die de katharsis, de loutering, de bevrij ding bracht. „Rive Gauche" is een variant van dit cardinale probleem een symboliserend verhaal ook dit, maar in deze transfiguratie min of meer met een surrealistische inslag verbeeld. Met een realistische driehoeks- (of juister: vierhoeks-)verhouding heeft deze vertelling alleen het uiterlijk avon tuur, de ogenschijnlijke intrige, gemeen. Inderdaad keert hier, voor het eerst na de jaren der oorlogsverschrikking, de „ik"- figuur terug in de stad van zijn droom- verlangen, zoals Francis Carco haar opriep in zijn „Nostalgies": in Parijs, het Parijs van Léo Larguiers „Saint Germain-des- Prés". Maar de jongeman, die veel over eenkomst vertoont met A.nderik uit „Twee tegen een", aan Parijs gebonden door een romantische liefde, is dezelfde niet meer als voorheen en Parijs is Parijs niet meer. En zo wordt het een zinrijke symboliek dat de eerste confrontatie met de stad-van- licht, met het leven van gevleugelder gang, de ontmoeting oplevert met de twijfel, met de mens die het leven, de wereld, het ge liefd Parijs ziet en doet zien in een staat van ontbinding, van de dood. Het is de fi guur van de neger Georges Loupelatourne, die als zinnebeeld verschijnt van deze ont luisterende levensvisie, van een „levens- nihilisme". Hij is de schaduw van het „Niets", onafscheidelijk verbonden aan het licht der illusie, aan Annette als harmo- Poriret door Piet van Heerden je van Eduard Verboog en weer anders in een vrouwenkopje van Wim Steyn. Ver wantschap met een figuur als Hercules Seghers zou te ontdekken zijn in de etsen van Poppe Damave en Frans Verpoorten. Romantiek noch Haags of Amsterdams Impressionnisme (perioden die toch dichter nisch-volmaakte verschijning, als be toverende schoonheid, door de schilder Pierre Lacoste geportretteerd als het on bereikbare, het gedroomd geluk, dat men liefheeft zonder erin te geloven, zonder het te bezitten. Liefheeft in abdicatie. Tweemaal doorkruist de „ik"-figuur Parijs als „wereld"-stad, als levenstoneel. Met Georges als begeleider treden hem de vertrouwde beelden tegemoet in hun ver wording, die „overal achter de fraaie fagaden" loert. In gezelschap van Annette verschijnt Parijs hem opnieuw als „stad- van-licht", als schoonheid en lieflijkheid, als verlokkend leven, als zinnen-bekoren de verleidelijkheid. Annette, dit lichte leven, is is alom. Maar onvermijdelijk- fataal is ze verbonden aan haar partner, aan Georges Loupelatourne: aan de dood, de ontkenning, het „niets". Méér dan deze kwellende tegenstelling tussen levensbekoring en doodsdreiging, tussen „schoonheid en dood", is en dat is de wijsheid van de schilder Pierre La coste de liefde, de louterende liefde, van een hogere orde dan de aardse. Deze alleen gaat de antithese van onze menselijk- aardse staat te boven, is bij machte om in een berustend afstand-doen op de twijfel en de genieting beide de vrijheid van de ziel te veroveren. Aldus, in grove trekken weergegeven, deze zorgvuldig door-gecomponeerde, „ac tuele" variant op Rijdes' gesymboliseerde thema, dat zich als innerlijk avontuur vol trekt temidden van de reaiiteit der „Parijse wereld" een tot in zijn geringste détails overwogen werkstukje van voorname al lure, dat een eervolle vermelding dubbel en dwars verdiende. C. J. E. DINAUX bij ons liggen) doen hun invloed gelden op deze hedendaagse kunstenaars. VOOR dit verschijnsel zou misschien een verklaring te vinden zijn in het feit dat de meeste van deze schilders zich vrij wel zelfstandig ontwikkeld hebben en met het milieu der academie geen contact heb ben gehad. De meer intelectualistisch gerichte pro blemen die op een academie besproken worden waarbij de vormgeving als ab stracte waarde concreter wordt gesteld, hebben hen niet aangeraakt. Juist het probleem der vormgeving is in de internationale kunst bijna alles over heersend geworden. Zoals op alle andere gebieden is ook in de beeldende kunst het verlangen naar bewustwording en een zich verstandelijk rekenschap geven der uitings vorm urgent geworden. Het lyrische is daardoor teruggedrongen. Het onderbewustzijn dat zich door de ratio bedreigd voelde kwam als een waar duvel- tje uit een doosje naar boven gesprongen in de vorm van het surrealisme. Al deze verschuivingen lieten hier nau welijks een spoor achter. Het zou niet de moeite waard zijn dit allemaal vast te stellen ware het niet dat deze jongeren een innerlijke vitaliteit ver tonen waaraan men niet zonder meer voor bij kan gaan. Zullen zij zich, bijna uitsluitend steunend op hun natuurlijk talent temidden van een wereld die zoveel vragen oproept, blijvend terzijde kunnen houden. De verrassende manier waarop een begaafd kunstenaar als Verboog dit nu al lange jaren volbrengt geeft zeker vertrouwen. Is voor de waarlijk begaafden de eigen natuur niet steeds een beslissende factor gebleken dan de ver standelijke ontwikkeling? En is het ook niet zc dat het ware talent een eigen orde schept die de vormgeving bepaald? Een aantal deelnemers aan deze voor treffelijk ingerichte expositie zou zich met recht verkeerd beoordeeld achten indien bovenstaande regels als op hun werk be trekking hebbend beschouwd werden. Figuren als Rober. Hans Mulder, Wies- man en Chapon vallen onder een andere catagorie, evenals Heyboer dat doet. Duidt dit op de kentering die nu dan toch komen gaat of zullen ook zij zich op den duur onderwerpen aan de „krachten der Haarlemse binnenstad" zoals ik dat eens hoorde betitelen? OTO B. DE KAT B. Rijdes: „Rive Gauche" (Kleine Brunn BtbJiot/heek, A. W. Bruna en Zoon, Utrecht) Idem: „Oipiheus, een cyclus" (Helikon- serie, A. A. M. Stols, 's-Graverthngc). In het Friese Museum te Leeuwarden wordt tot 18 Januari 1954 een tentoon stelling van het kinderportret in Noordelijk Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw gehouden. De expositie is een ver zameling van meer dan zeventig kinder portretten uit musea en particuliere col lecties bijeengebracht. Een groot deel is nimmer tevoren in het openbaar tentoon gesteld geweest. Tijdens de Salzburger Festspiele 1954 zal de première van „Penelope" van Rolf Lie- berman worden gegeven. Verder staan er opera's van Mozart en Weber op het pro gramma, balletvoorstellingen en de tradi tionele opvoeringen van „Jedermann" van Hugo von Hofmannsthal. Toneel is er dit jaar verder niet.' Tekening van Verboog T\E BARONES woonde in de grote verveloze villa tegenover ons huis. Op de morgen van de eerste oorlogsdag, terwijl in de strakke, blauwe hemel vlieg tuigen elkaar onophoudelijk bestookten, zette zij zich, zoals gewoonlijk gekleed in een lange lichtgele nachtjapon, op een stoel in de tuin, een romannetje in de hand, en begon vredig te lezen, alsof er geen oorlog was, alsof er geen vliegtui gen door de lucht jankten, alsof er geen mitrailleurs ratelden en scherven van het luchtafweergeschut niet her en der in het dorp neerkletsten. „Ze is gek" zei mijn moeder, „Ze is com pleet gek". Mijn moeder zat op de grond geknield in de huiskamer, haar ogen juist eventjes boven het raamkozijn uit. „Gevaarlijk gek", beaamde mijn oom, die toevallig een paar dagen bij ons logeerde. „Misschien heeft ze de radio niet ge hoord", opperde ik, terwijl ik mijn hele gezicht voor het raam waagde. Mijn oom trok me bij een schouder weer naar be neden. „Moet je straks dood naast ons liggen?" stelde hij beeldend rhetorisch. „En de barones dan" zei ik. „pie zit toch rustig buiten". „Ze steekt een sigaret op", meldde mijn moedei-. Op dat moment weerklonk een hevige ontploffing, die de ruiten in hun spon- tegen had, dat ik het kind een beetje ver wen", stelde mijn oom tevreden vast. „Een beetje?", stoof mijn moeder op. „Veel te veel! Je bederft zijn spijsvertering met dat ijs en hij is veel te jong om altijd maar met dubbeltjes rond te lopen. En de konijnen verwaarloost hij, zodat ik de hok ken kan schoonhouden en in mijn vingers gebeten worden door die stomme dieren". „Zo zo", zei mijn oom onheilspellend. Een ogenblik later lagen we weer plat op „Misschien wilt u mijn grond verlaten, meneer". „Niet voor u veilig binnen zit". „U gaat te ver, meneer". „Om een mens van de dood te redden, kan men r>let ver genoeg gaan". De baro jes verhief zich van haar stoel. Ze klapte haar boek dicht en zei: „U krijgt uw zin. Ik kan uw aanwezigheid niet langer verdragen." Bij de deur van haar huis gekomen draai- met een tekening van O Ito B. de Kat ningen deed trillen. Wij wierpen ons plat op de vloer met angstig bonzende harten. Mijn oom was de eerste die weer overeind kwam. „Ze zit er nog" zei hij. „Ze slaat een bladz-j van haar boek om". „Hoe kun je lezen op zo'n morgen" zei mijn moeder. „Misschien weet ze nergens van" zei ik weer. „Ze is toch niet doof" zei mijn moeder ongeduldig. Dat was waar, de barones was niet doof. Als de kinderen van het dorp haar uitjouwden, draaide ze zich om en be dreigde hen met haar parasol, een rose ge val dat al tientallen jaren oud moest zijn. Nee, doof was ze niet. Bijna altijd als ik haar in één van de lanen van het dorp tegenkwam, zei ik, be leefd opgevoed stadsventje als ik was: Dag Mevrouw, en dan zei zij: Dag jongeman, en schuifelde voetje voor voetje verder, soms met een mandje aan haar oude arm, waar in vruchten lagen of kluwen wol of doosjes Egyptische sigaretten die ze bij de sigaren handelaar in het dorp had gehaald. Ze was een hartstochtelijk rookster. Volgens men sen, die het weten konden, droeg ze altijd handschoenen omdat anders haar vingers roestbruin zouden worden van het roken. „Ze kan daar toch maar niet zo blijven zitten", zei mijn moeder. „Straks wordt ze nog beschoten door een vliegtuig, ze zit in het volle zicht". „Die hebben wel wat beters te doen dan op oude malle vrouwen te schieten", zei mijn oom. Er klonk een zeker ontzag in zijn stem voor al het geweld in de lucht. Mijn moeder antwoordde bits: „En denk je dat ze dat kunnen zien, dat ze oud en mal is?" Mijn oom haalde zijn schouders op. „Je begrijpt me niet" zei hij. „Daar hebben we het weer" riep mijn moeder bijna triomfantelijk uit. „Altijd hetzelfde liedje. Mannen zijn onbegrepen wezens en vrouwen domme dieren, die hoog tegen het wonder „man" moeten op zien. En als ze straks bloedend in elkaar zakt, wie weet hoe vreselijk opengereten door zo'n vieze kogel, wat dan, hè, wat dan?!" „Dan is dat niet mijn schuld" zei mijn oom. „Dan is dat wel jouw schuld", zei mijn moeder met nadruk. „Toe maar", zei mijn oom. „En dat alle maal waar het kind bij is. Mij beschuldigen van moord. Ben ik deze oorlog begonnen? Zit ik in een vliegtuig? Schiet ik? Denk ik: ha. daar zit een vrouw in een geel hemd in een voortuin, die zal ik eens even „Draaf niet zo door", zei mijn moeder. „Ik bedoel alleen maar, dat je naar haar toe moe gaan en haar naar binnen moet zien te krijgen, desnoods met geweld." Mijn oom veranderde van kleur. „Ik?" zei hij verschrikt. jij", zei mijn moeder. „Wie anders? Het kind soms? Dat neefje van je soms, dat je zo'n aardig ventje vindt, die altijd ijsco's van je krijgt en konijnen en dubbel tjes?" „Ik dacht altijd wel, dat je er iets op de vloer, want twee vliegtuigen joegen ach ter elkaar aan, laag over ons dak en hun mitrailleurs tetterden en ergens klonk het gerinkel van brekende ruiten. We waren erg geschrokken en bleven wel een minuut lang op het tapijt liggen, dat naar grond rook en oude boeken. Stof siepelde mijn neus in en ik moest niezen. Dat geluid in spireerde mijn moeder blijkbaar tot een krachtige aanpak van de zaken. Ze greep mijn oom beet en duwde hem de kamer uit, de gang in. Al protesterende verdween hij door de buitendeur. Mijn moeder kwam hijgend door de ongewone inspanning weer in de kamer terug en stelde zich in haar oude positie bij het venster op. „Wat doet oom?" vroeg ik nieuwsgierig. „Hij loopt door de voortuin", meldde mijn moeder. „Hij rent de weg over en nu is hij in de tuin van de barones. Hij staat voor haar. Nu ligt hij op de grond aan haar voeten. jVTu lag de opgewonden bleke burgerman aan haar voelen. „Wat komt u toch doen, meneer?", vroeg de barones verstoord. „Dekking", riep de man. „Dekking, me vrouw. Zoek dan toch dekking. Zometeen wordt u nog dodelijk getroffen". „Doe niet zo dwaas, meneer", zei de ba rones. „Staat u toch op. Dit is geen hou ding. Wérkelijk, meneer". De man stond aarzelend op, na eerst een paar maal angstig in de lucht gekeken te hebben. De barones legde haar boek een rpman van Wodehouse neer op haar verdorde schoot en zag de man met een scherpe blik aan. Dat wilde gewoonlijk nogal eens indruk maken. „Er is oorlog" riep de man uit, de armen verwilderd spreidend. „Dat heb ik bereids gehoord?" zei de barones. „Ik heb een radio, meneer. Kwam u mij dat vertellen?" Daar lag de rare man weer op de grond. Een vliegtuig ging laag over en liet zijn boordwapens knallen. Vervloekt lawaai! Al dit gedoe, terwijl het juist zo'n zonnige dag was! „U kunt getroffen worden", zei de man. „Ei vliegen kogels en scherven door de lucht. U zit hier levensgevaarlijk. U moet naar binnen gaan". „Ik moét, meneer?" „Jawel, mevrouw. Een mensenleven is te kostbaar." de zij zich om en riep met schrille stem: „Daarom alleen, meneer! Voor u grenzeloze brutaliteit neem ik de wijk. U ruikt, meneer, u ruikt!" Maar de man had haar tuin reeds verlaten en begaf zich in draf naar veiliger oorden. „Scherven!" mompelde de barones ver ontwaardigd. „Ongehoord! Scherven en ko gels". Ze stond in de gang van haar huis, besluiteloos. De man was weg, ze kon weer in de tuin gaan zitten en verder lezen in haar lievelingsboek van Wodehouse. Maar dan bestond de kans, dat de man haar weer kwam vervelen met zijn scher ven en ze geen rustige minuut meer had. Ze. stampvoette van drift. En dat terwijl juist de zon scheen, zoals zij dit jaar nog niet geschenen had. Plotseling wist ze wat haar te doen stond. Het was misschien een kleine concessie van haar kant, maar ze zou tenminste rust hebben. Ze pakte de parasol uit de kope ren paraplubak en even later zat ze weer op haar oude plaats in de tuin, Wodehouse op haar schoot, een sigaret in haar rechter hand en in haar andere hand de parasol, die haar oude hoofd beschermde tegen de zonnestralen en tegen de scherven en ko gels waar die vervelende man zo over ge zeurd had. (Nadruk verboden) Drie jonge Nederlanders, te weten: de Haagse beeldhouwster Lotti van der Gaag, de Haagse schilder Kees van Bohemen en zijn Delft se collega Bram Bogaart zullen met jonge Franse, Belgische en Ameri kaanse kunstenaars een tentoonstelling van hun werken houden in Galerie Creuze aan de Avenue de Messine te Parijs. De expo sitie wordt geopend op 8 Januari en duurt ongeveer twee weken. Na deze groeps tentoonstelling krijgt elk der deelnemers gelegenheid zijn werk in genoemde zaal afzonderlijk te exposeren. Daarna gaan de werken naar Amerika, België en Neder land. PARIJS, December, Wie pas in Parijs woont, heeft een meer dan gewoon sterke behoefte om dingen in winkels te gaan kopen. Waar zijn anders al die win kels voor, kan hij zich in de eenvoudigste vorm afvragen; maar er komt natuurlijk bij dat hij zich de goederen achter de ra men als begerenswaardiger dan elders voorstelt. Met zijn koopkracht houdt de behoefte weinig rekening; het lijkt soms wel of die twee ten koste van elkaar toe- en afnemen, maar dat geldt waarschijnlijk alleen bij bepaalde gierige temperamen ten. In ieder geval is het verrassend, zo weinig als hij na verloop van enige maan den gekocht blijkt te hebben, en zo weinig last als zijn vroegere lust hem nu be zorgt: de elegantste etalage-aanleg krijgt niet meer dan een terloopse blik. Alles zou dus zo gelukkig mogelijk ver lopen zijn, als de feestdagen het spel niet bedierven. Het ergste gevolg van een koop lust die geen uitweg kan vinden, is het onmatig gezwollen besef van de millioe- nen goederen die men niet aan wenst te schaffen; de lusteloosheid die dan op treedt is bij het zelfverzorgend winkelen makkelijk te overwinnen door de werk zaamheid eenvoudig te staken, maar als het feest wordt komt men er zo niet af. De winkels zijn dan ook in Parijs ver fraaid, met rode en groene slingers dwars over de ruiten, met zilver-schijnende sneeuw, en in de grote warenhuizen met technische kunststukken liefst manne tjes met hoge hoedjes op, die buigend in decimeterslange auto's zitten. In de Gale ries Lafayette zijn op de pilaren van de lichtkoker, die door alle verdiepingen heen steekt, reusachtige platte harlekijns van karton aangebracht, wier gevoelloos glim lachen bestemd zal zijn om de koopwoede aan te wakkeren. Inderdaad is het verkeer in al de wandelgangen tussen de uitstal lingen gestremd: onder deze omstandig heden is het al een kleine triomf wanneer men, steeds regelmatig ademhalend, bin nen tien minuten het gebouw van één uit gang naar een tegenoverliggende heeft kunnen doorkruisen; de gedachte aan in kopen doen komt daarbij niet in ernst op. Op het trottoir voor het gebouw is het overigens niet beter. Niemand kan zich hier sneller dan schuifelend voortbewegen, en dan zijn er bij de zijstraten nog agen ten die de massa ophouden om hun ge bruikelijke werk te kunnen verrichten: het opjagen van het autoverkeer. Maar zo is het alleen in het centrum van de stad, bij de grote warenhuizen. Op de linkeroever van de Seine dringen de voor bereidingen voor de feestvreugde zich niet zo op, en kan men zich betrekkelijk onge stoord laten kwellen door zijn winkel plicht. Waar zou men anders naar toe gaan dan naar het winkeltje dat allemaal van die aardige dingen heeft? Als men daar tenslotte een aardigheidje, opgebouwd uit twee in het midden doorgezakte ruw- ijzeren staafjes, aan de jongedame in het zwarte truitje voorhoudt, noemt zij een prijs die het animo schaadt. Men gaat eens ergens anders kijken, waar ook aardige dingen te zien zijn: en werkelijk, men koopt er een van. Gevaarlijke voldoening! Men is al geruime tijd weer op straat, vrolijk met de vlakke hand kloppend op de jaszak waarin de aankoop is onderge bracht, voordat het besef dat het hiermee nog lang niet afgelopen is in zijn volle be tekenis doordringt. Men gaat nog eens bij het winkeltje van zo-even kijken, en staat daar nadenkend voor de étalage, als juist de verkoopster de blik naar buiten richt en onmiskenbaar schrikt: misschien omdat de getergde gelaatsuitdrukking in de val lende schemering iets spookachtigs heeft gekregen, anders omdat zij zojuist een diefstal heeft bemerkt, en meent de dader voor zich te hebben, die is teruggekeerd naar de plaats van zijn bedenkelijke streek. Men slentert onschuldig verder, langs winkels met croco-tassen, met radio s, met dikke sigaren, met originele schemerlam pen. Geen van deze objecten lijkt in aan merking te komen, maar wat wel? Na een uitvoerige omweg door straatjes waar het gezochte soort winkeltje had moeten zijn cn niet is, staat men plotseling in een ver trouwde straat, waar de voedselmarkt is: vier rode gespierde slagers hakken lustig in de vleesbergen, en daar staan drie groente-verkopers te lachen, en één mikt een slakrop in een geopende boodschap pentas. Maar om de hoek is weer zo'n aar dig winkeltje. De nagelaten opera Mozes en Aaron" van Arnold Schönbere *>1 begin 1954 Jn oratorische vorm haar wereldpremière be leven. Het initiatief hiertoe is door de Noord-West-Duitse Radio-Omroep geno men. Dit werk voor solisten koor en orkest wordt uitgevoerd onder leiding van Hans Schmidt-Isserstedt.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 16