L UCHTBESCHERMING
Beschouwing over het eigen
karakter der schilders
uit de Snaarnestad
Het oevervelbare verlangen
Franse paragraat
Winkelen
LITTERAIRE KANTTEKENINGEN
A ctueel-symbolische
novelle van Rijdes
Dierbare vrienden
„De Groepexposeert
in de Vleeshal
Kinderportretten
in Friesland
Nieuws uit Salzburg
door
REMGO CAMPERT
Jonge Nederlanders gaan
te Parijs exposeren
Opera van Scbönberg
in wereldpremière
OCOOO<XXXXXOOO(XOOOCXX)OCOOOC»OOOCOOCOOOOOOOOOOOOOC
Onlangs voerde ik een gesprek met
'n bekende Haagse kunstschilder naar
aanleiding van een gemeenschappelijk
bezoek aan de afdeling van moderne
kunst in het Frans Halsmuseum. Wat
hem zo frappeerde was, dat de mo
derne tendenzen, die nu toch al sinds
meer dan een halve eeuw de schil
derkunst in heel de wereld in beroe
ring brengen, aan de poorten van
Haarlem halt hadden gehouden. Hij
had geconstateerd dat er zich tot in
de kleinste steden adepten, zij het
miniscule, van Picasso en Braque op
hielden, maar volgens hem vormde
onze stad leek geen belangstelling
Haarlem daarop een uitzondering. In
te bestaan voor het abstracte of
expressionistische of surrealistische kunstvormen. Daar stond zijns inziens
tegenover dal men (een even zeldzaam fenomeen voor een tijd van gelijk
schakeling op het culturele gebied) bepaald kon spreken van een specifiek'
Haarlemse school. Dit niet in de zin zoals men spreekt van de Utrechtse school
in de Renaissance of over de Haagse school der vorige eeuw, want deze be
namingen duiden een bepaalde rinchling aan, maar de Haarlemse school, zo
meende hij, is iets dat bepaald werd door een specifiek geestelijk klimaat, dat
men alleen aan de boorden van het Spaarne zou aantreffen.
Daar ik dacht toch ook wel eens verder gekeken te hebben dan het territorium
onzer geliefde stad, stond ik over zijn positieve bewering wel even te kijken.
Ik kreeg het rare gevoel over mij van iemand, die zich levenslang verbeeld
heeft dat hij in een modern fris huis woont en plotseling te horen krijgt, dat
hij een zonderling is die zich, ver van alles wat er in de wereld gebeurt, in
een curiositeitenkabinet heeft afgezonderd. Anderzijds voelde ik mij getroost
bij de gedachte, dat we dus blijkbaar niet uit louter stompzinnigheid niet ont
vankelijk bleken voor de nieuwe ideeën, maar een zo duidelijk eigen karakter
bezaten, dat wij niet gemakkelijk geneigd waren andermans vindingen zonder
meer over ie nemen. Een andere vraag, belangrijker dan alle voorgaande over
wegingen was deze: had deze „buitenstaander" gelijk, zijn wij uitzonderlijk?
MET DE DEZER DAGEN verschenen novelle „Rive Gauche" bekroond met de
aanmoedigingsprijs van de „Boekenweek 1952" en een reistoelage van het ministerie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft Barend Rijdes opnieuw uitdruk
king gegeven aan hetgeen als het centrale probleem van zijn creatieve werk kan
worden beschouwd: de situatie, waarin de mens als goddelijke schepping is komen te
verkeren sinds in een mythologische voortijd zijn ziel „als een vreemdeling uit hel
derder gewest" zich verstrikte in de aardse schoonheid der zinnen. Stromen van
eeuwen zijn sedert dat noodlottig ogenblik voorbijgegaan, beschavingen hebben el
kander opgevolgd, maar diep in de mens is er heugenis gebleven aan die onvertroe
belde staat van herkomst, waarin hij nog en ik denk aan de eminente inleiding
van Karl Kerényi tot „het wezen der mythologie" het „goddelijk kind" was, in
gezegende onbevangenheid vervuld van zijn eeuwige oorsprong.
J. van Haarlemse schilders in Haarlems
Cultureel Centrum „De Vleeshal" bekeek,
kwam die vraag weer bij mij op. Deze
„Groep" hoewel niet uitsluitend uit
jongeren bestaande omvat toch wel de
qua richting meest geavanceerde Haarlem
se schilders.
Inderdaad valt het op dat het „moderne"
element ook bij de Groep uitzondering is.
Daar moet direct op volgen dat het louter
conventionale evenzeer ontbreekt. Ook kan
niet beweerd worden, dat er niet gezocht
wordt naar een eigen plastische vormge
ving, of naar het gestalte geven aan sterk
persoonlijke ervaringen. Het lijkt er soms
op als of deze schilders, vooral wanneer
zij tekenen, de waarden herontdekken, die
een Adriaan Brouwer of Van Ostade in de
zeventiende eeuw reeds kenden. Het on
derwerp heeft zich wel gewijzigd maar
de visie is veelal de zelfde. Het is misschien
een diep gewortelde traditie, stellig komt
het niet voort uit lust tot slaafse naboot
sing.
Ik denk nu speciaal aan een paar zeer
mooie penseelschetsjes van Piet van Heer
den, maar hetzelfde treft in een landschap-
In de novelle „Het derde beeld", waar
mee Rijdes debuteerde, was het de Griekse
beeldhouwer Pheidias, die in de verterende
gloed van zijn scheppingsdrift driemaal de
mensenziel, de ziel van een vrouw, in steen
verstoffelijkt trachtte te veraanschouwe
lijken. Verbeeldde hij de eerste keer de
lichamelijk-harmonische schoonheid alléén,
blies hij de tweede keer zijn beeld een door
de dichterlijke mens gedroomde ziel in, de
derde en laatste keer was het een van lief
de vervulde ziel, die hij deze evenmaat van
vormen inschiep. En het zou het volmaakt-
oorspronkelijke mensenbeeld zijn geweest
dat het werk van zijn handen met hamer
en beitel uit marmer herschapen had, als
zijn Rhodia, deze verzichtbaarde mensen
ziel, niet nog met ketenen aan het aards-
vergankelijke schoon was verbonden ge
weest. Met drie krachtige hamerslagen vol
tooide de wijsgeer Sokrates dit evenbeeld
van het goddelijk mensenwezen: hij ver
brijzelde de armen „die de minnaar om
vatten", vermorzelde „de voet die tot hem
ijlt", en zo stond daar dan een vereeuwigde
Rhodia, bevrijd van aardse driften het
Ik heb er nog een kater van
beeld van de ziel in weergaloze schoon
heid, maar een torso toch, een geschonden
beeld, ten teken van het tribuut, dat de
ranvankelijk-ongerepte mensenstaat aan
de dorst der zinnen moest offeren.
„Het gebroken lied"
Leest men de verzencyclus „Orpheus",
de zang en tegenzang van Örpheus en
Eurydike, die Rijdes in 1947 in de Helikon-
serie**) liet verschijnen, met méér dan de
ogen alleen, dan hoort men ook daar het
motief, diep in de ondertoon soms, waarin
het verlies van een hemelse, paradijselijke,
voor-historische geluksstaat elegisch wordt
uitgezongen. Eeuwigheid en vergankelijk
heid, leven en dood, vervulling en vereen
zaming, droom en realiteit, goed en kwaad,
God en mens, eenheid en verdeeldheid
dit „gebroken lied", zoals hij het in een
van zijn gedichten betitelde, liet hem niet
meer los. In romanvorm herhaalde hij het
symboliserend: „Twee tegen een" stelde de
onwereldse wijsgerigheid van de hoofdfi
guur Anderik voor de keuze tussen de in
Petrus Koekebakker gemoderniseerde
Faust (de geest die steeds ontkent) en de
in de notaris Cruce verpersoonlijkte
burgerlijk-Christelijke deugdleer. Ook
daar was het een bovenzinnelijke liefde,
die de katharsis, de loutering, de bevrij
ding bracht.
„Rive Gauche" is een variant van dit
cardinale probleem een symboliserend
verhaal ook dit, maar in deze transfiguratie
min of meer met een surrealistische inslag
verbeeld. Met een realistische driehoeks-
(of juister: vierhoeks-)verhouding heeft
deze vertelling alleen het uiterlijk avon
tuur, de ogenschijnlijke intrige, gemeen.
Inderdaad keert hier, voor het eerst na
de jaren der oorlogsverschrikking, de „ik"-
figuur terug in de stad van zijn droom-
verlangen, zoals Francis Carco haar opriep
in zijn „Nostalgies": in Parijs, het Parijs
van Léo Larguiers „Saint Germain-des-
Prés". Maar de jongeman, die veel over
eenkomst vertoont met A.nderik uit „Twee
tegen een", aan Parijs gebonden door een
romantische liefde, is dezelfde niet meer
als voorheen en Parijs is Parijs niet meer.
En zo wordt het een zinrijke symboliek dat
de eerste confrontatie met de stad-van-
licht, met het leven van gevleugelder gang,
de ontmoeting oplevert met de twijfel, met
de mens die het leven, de wereld, het ge
liefd Parijs ziet en doet zien in een staat
van ontbinding, van de dood. Het is de fi
guur van de neger Georges Loupelatourne,
die als zinnebeeld verschijnt van deze ont
luisterende levensvisie, van een „levens-
nihilisme". Hij is de schaduw van het
„Niets", onafscheidelijk verbonden aan het
licht der illusie, aan Annette als harmo-
Poriret door Piet van Heerden
je van Eduard Verboog en weer anders in
een vrouwenkopje van Wim Steyn. Ver
wantschap met een figuur als Hercules
Seghers zou te ontdekken zijn in de etsen
van Poppe Damave en Frans Verpoorten.
Romantiek noch Haags of Amsterdams
Impressionnisme (perioden die toch dichter
nisch-volmaakte verschijning, als be
toverende schoonheid, door de schilder
Pierre Lacoste geportretteerd als het on
bereikbare, het gedroomd geluk, dat men
liefheeft zonder erin te geloven, zonder het
te bezitten. Liefheeft in abdicatie.
Tweemaal doorkruist de „ik"-figuur
Parijs als „wereld"-stad, als levenstoneel.
Met Georges als begeleider treden hem de
vertrouwde beelden tegemoet in hun ver
wording, die „overal achter de fraaie
fagaden" loert. In gezelschap van Annette
verschijnt Parijs hem opnieuw als „stad-
van-licht", als schoonheid en lieflijkheid,
als verlokkend leven, als zinnen-bekoren
de verleidelijkheid. Annette, dit lichte
leven, is is alom. Maar onvermijdelijk-
fataal is ze verbonden aan haar partner,
aan Georges Loupelatourne: aan de dood,
de ontkenning, het „niets".
Méér dan deze kwellende tegenstelling
tussen levensbekoring en doodsdreiging,
tussen „schoonheid en dood", is en dat
is de wijsheid van de schilder Pierre La
coste de liefde, de louterende liefde, van
een hogere orde dan de aardse. Deze alleen
gaat de antithese van onze menselijk-
aardse staat te boven, is bij machte om in
een berustend afstand-doen op de twijfel
en de genieting beide de vrijheid van de
ziel te veroveren.
Aldus, in grove trekken weergegeven,
deze zorgvuldig door-gecomponeerde, „ac
tuele" variant op Rijdes' gesymboliseerde
thema, dat zich als innerlijk avontuur vol
trekt temidden van de reaiiteit der „Parijse
wereld" een tot in zijn geringste détails
overwogen werkstukje van voorname al
lure, dat een eervolle vermelding dubbel
en dwars verdiende.
C. J. E. DINAUX
bij ons liggen) doen hun invloed gelden op
deze hedendaagse kunstenaars.
VOOR dit verschijnsel zou misschien een
verklaring te vinden zijn in het feit
dat de meeste van deze schilders zich vrij
wel zelfstandig ontwikkeld hebben en met
het milieu der academie geen contact heb
ben gehad.
De meer intelectualistisch gerichte pro
blemen die op een academie besproken
worden waarbij de vormgeving als ab
stracte waarde concreter wordt gesteld,
hebben hen niet aangeraakt.
Juist het probleem der vormgeving is in
de internationale kunst bijna alles over
heersend geworden. Zoals op alle andere
gebieden is ook in de beeldende kunst het
verlangen naar bewustwording en een zich
verstandelijk rekenschap geven der uitings
vorm urgent geworden.
Het lyrische is daardoor teruggedrongen.
Het onderbewustzijn dat zich door de ratio
bedreigd voelde kwam als een waar duvel-
tje uit een doosje naar boven gesprongen
in de vorm van het surrealisme.
Al deze verschuivingen lieten hier nau
welijks een spoor achter.
Het zou niet de moeite waard zijn dit
allemaal vast te stellen ware het niet dat
deze jongeren een innerlijke vitaliteit ver
tonen waaraan men niet zonder meer voor
bij kan gaan.
Zullen zij zich, bijna uitsluitend steunend
op hun natuurlijk talent temidden van een
wereld die zoveel vragen oproept, blijvend
terzijde kunnen houden. De verrassende
manier waarop een begaafd kunstenaar als
Verboog dit nu al lange jaren volbrengt
geeft zeker vertrouwen. Is voor de waarlijk
begaafden de eigen natuur niet steeds een
beslissende factor gebleken dan de ver
standelijke ontwikkeling? En is het ook niet
zc dat het ware talent een eigen orde schept
die de vormgeving bepaald?
Een aantal deelnemers aan deze voor
treffelijk ingerichte expositie zou zich met
recht verkeerd beoordeeld achten indien
bovenstaande regels als op hun werk be
trekking hebbend beschouwd werden.
Figuren als Rober. Hans Mulder, Wies-
man en Chapon vallen onder een andere
catagorie, evenals Heyboer dat doet.
Duidt dit op de kentering die nu dan toch
komen gaat of zullen ook zij zich op den
duur onderwerpen aan de „krachten der
Haarlemse binnenstad" zoals ik dat eens
hoorde betitelen? OTO B. DE KAT
B. Rijdes: „Rive Gauche" (Kleine Brunn
BtbJiot/heek, A. W. Bruna en Zoon, Utrecht)
Idem: „Oipiheus, een cyclus" (Helikon-
serie, A. A. M. Stols, 's-Graverthngc).
In het Friese Museum te Leeuwarden
wordt tot 18 Januari 1954 een tentoon
stelling van het kinderportret in Noordelijk
Nederland in de zestiende en zeventiende
eeuw gehouden. De expositie is een ver
zameling van meer dan zeventig kinder
portretten uit musea en particuliere col
lecties bijeengebracht. Een groot deel is
nimmer tevoren in het openbaar tentoon
gesteld geweest.
Tijdens de Salzburger Festspiele 1954 zal
de première van „Penelope" van Rolf Lie-
berman worden gegeven. Verder staan er
opera's van Mozart en Weber op het pro
gramma, balletvoorstellingen en de tradi
tionele opvoeringen van „Jedermann" van
Hugo von Hofmannsthal. Toneel is er dit
jaar verder niet.'
Tekening van Verboog
T\E BARONES woonde in de grote
verveloze villa tegenover ons huis.
Op de morgen van de eerste oorlogsdag,
terwijl in de strakke, blauwe hemel vlieg
tuigen elkaar onophoudelijk bestookten,
zette zij zich, zoals gewoonlijk gekleed
in een lange lichtgele nachtjapon, op een
stoel in de tuin, een romannetje in de
hand, en begon vredig te lezen, alsof er
geen oorlog was, alsof er geen vliegtui
gen door de lucht jankten, alsof er geen
mitrailleurs ratelden en scherven van het
luchtafweergeschut niet her en der in
het dorp neerkletsten.
„Ze is gek" zei mijn moeder, „Ze is com
pleet gek". Mijn moeder zat op de grond
geknield in de huiskamer, haar ogen juist
eventjes boven het raamkozijn uit.
„Gevaarlijk gek", beaamde mijn oom, die
toevallig een paar dagen bij ons logeerde.
„Misschien heeft ze de radio niet ge
hoord", opperde ik, terwijl ik mijn hele
gezicht voor het raam waagde. Mijn oom
trok me bij een schouder weer naar be
neden.
„Moet je straks dood naast ons liggen?"
stelde hij beeldend rhetorisch.
„En de barones dan" zei ik. „pie zit toch
rustig buiten".
„Ze steekt een sigaret op", meldde mijn
moedei-.
Op dat moment weerklonk een hevige
ontploffing, die de ruiten in hun spon-
tegen had, dat ik het kind een beetje ver
wen", stelde mijn oom tevreden vast.
„Een beetje?", stoof mijn moeder op.
„Veel te veel! Je bederft zijn spijsvertering
met dat ijs en hij is veel te jong om altijd
maar met dubbeltjes rond te lopen. En de
konijnen verwaarloost hij, zodat ik de hok
ken kan schoonhouden en in mijn vingers
gebeten worden door die stomme dieren".
„Zo zo", zei mijn oom onheilspellend.
Een ogenblik later lagen we weer plat op
„Misschien wilt u mijn grond verlaten,
meneer".
„Niet voor u veilig binnen zit".
„U gaat te ver, meneer".
„Om een mens van de dood te redden,
kan men r>let ver genoeg gaan".
De baro jes verhief zich van haar stoel.
Ze klapte haar boek dicht en zei: „U krijgt
uw zin. Ik kan uw aanwezigheid niet
langer verdragen."
Bij de deur van haar huis gekomen draai-
met een tekening van
O Ito B. de Kat
ningen deed trillen. Wij wierpen ons plat
op de vloer met angstig bonzende harten.
Mijn oom was de eerste die weer overeind
kwam.
„Ze zit er nog" zei hij. „Ze slaat een
bladz-j van haar boek om".
„Hoe kun je lezen op zo'n morgen" zei
mijn moeder.
„Misschien weet ze nergens van" zei ik
weer.
„Ze is toch niet doof" zei mijn moeder
ongeduldig. Dat was waar, de barones was
niet doof. Als de kinderen van het dorp
haar uitjouwden, draaide ze zich om en be
dreigde hen met haar parasol, een rose ge
val dat al tientallen jaren oud moest zijn.
Nee, doof was ze niet.
Bijna altijd als ik haar in één van de
lanen van het dorp tegenkwam, zei ik, be
leefd opgevoed stadsventje als ik was: Dag
Mevrouw, en dan zei zij: Dag jongeman, en
schuifelde voetje voor voetje verder, soms
met een mandje aan haar oude arm, waar
in vruchten lagen of kluwen wol of doosjes
Egyptische sigaretten die ze bij de sigaren
handelaar in het dorp had gehaald. Ze was
een hartstochtelijk rookster. Volgens men
sen, die het weten konden, droeg ze altijd
handschoenen omdat anders haar vingers
roestbruin zouden worden van het roken.
„Ze kan daar toch maar niet zo blijven
zitten", zei mijn moeder. „Straks wordt ze
nog beschoten door een vliegtuig, ze zit in
het volle zicht".
„Die hebben wel wat beters te doen dan
op oude malle vrouwen te schieten", zei
mijn oom. Er klonk een zeker ontzag in
zijn stem voor al het geweld in de lucht.
Mijn moeder antwoordde bits: „En denk
je dat ze dat kunnen zien, dat ze oud en
mal is?"
Mijn oom haalde zijn schouders op. „Je
begrijpt me niet" zei hij.
„Daar hebben we het weer" riep mijn
moeder bijna triomfantelijk uit. „Altijd
hetzelfde liedje. Mannen zijn onbegrepen
wezens en vrouwen domme dieren, die
hoog tegen het wonder „man" moeten op
zien. En als ze straks bloedend in elkaar
zakt, wie weet hoe vreselijk opengereten
door zo'n vieze kogel, wat dan, hè, wat
dan?!"
„Dan is dat niet mijn schuld" zei mijn
oom.
„Dan is dat wel jouw schuld", zei mijn
moeder met nadruk.
„Toe maar", zei mijn oom. „En dat alle
maal waar het kind bij is. Mij beschuldigen
van moord. Ben ik deze oorlog begonnen?
Zit ik in een vliegtuig? Schiet ik? Denk
ik: ha. daar zit een vrouw in een geel hemd
in een voortuin, die zal ik eens even
„Draaf niet zo door", zei mijn moeder.
„Ik bedoel alleen maar, dat je naar haar
toe moe gaan en haar naar binnen moet
zien te krijgen, desnoods met geweld."
Mijn oom veranderde van kleur. „Ik?"
zei hij verschrikt.
jij", zei mijn moeder. „Wie anders?
Het kind soms? Dat neefje van je soms,
dat je zo'n aardig ventje vindt, die altijd
ijsco's van je krijgt en konijnen en dubbel
tjes?"
„Ik dacht altijd wel, dat je er iets op
de vloer, want twee vliegtuigen joegen ach
ter elkaar aan, laag over ons dak en hun
mitrailleurs tetterden en ergens klonk het
gerinkel van brekende ruiten. We waren
erg geschrokken en bleven wel een minuut
lang op het tapijt liggen, dat naar grond
rook en oude boeken. Stof siepelde mijn
neus in en ik moest niezen. Dat geluid in
spireerde mijn moeder blijkbaar tot een
krachtige aanpak van de zaken. Ze greep
mijn oom beet en duwde hem de kamer uit,
de gang in. Al protesterende verdween hij
door de buitendeur. Mijn moeder kwam
hijgend door de ongewone inspanning weer
in de kamer terug en stelde zich in haar
oude positie bij het venster op.
„Wat doet oom?" vroeg ik nieuwsgierig.
„Hij loopt door de voortuin", meldde
mijn moeder. „Hij rent de weg over en nu
is hij in de tuin van de barones. Hij staat
voor haar. Nu ligt hij op de grond aan haar
voeten.
jVTu lag de opgewonden bleke burgerman
aan haar voelen.
„Wat komt u toch doen, meneer?", vroeg
de barones verstoord.
„Dekking", riep de man. „Dekking, me
vrouw. Zoek dan toch dekking. Zometeen
wordt u nog dodelijk getroffen".
„Doe niet zo dwaas, meneer", zei de ba
rones. „Staat u toch op. Dit is geen hou
ding. Wérkelijk, meneer".
De man stond aarzelend op, na eerst een
paar maal angstig in de lucht gekeken te
hebben. De barones legde haar boek een
rpman van Wodehouse neer op haar
verdorde schoot en zag de man met een
scherpe blik aan. Dat wilde gewoonlijk
nogal eens indruk maken.
„Er is oorlog" riep de man uit, de armen
verwilderd spreidend.
„Dat heb ik bereids gehoord?" zei de
barones. „Ik heb een radio, meneer. Kwam
u mij dat vertellen?"
Daar lag de rare man weer op de grond.
Een vliegtuig ging laag over en liet zijn
boordwapens knallen. Vervloekt lawaai! Al
dit gedoe, terwijl het juist zo'n zonnige dag
was!
„U kunt getroffen worden", zei de man.
„Ei vliegen kogels en scherven door de
lucht. U zit hier levensgevaarlijk. U moet
naar binnen gaan".
„Ik moét, meneer?"
„Jawel, mevrouw. Een mensenleven is te
kostbaar."
de zij zich om en riep met schrille stem:
„Daarom alleen, meneer! Voor u grenzeloze
brutaliteit neem ik de wijk. U ruikt,
meneer, u ruikt!" Maar de man had haar
tuin reeds verlaten en begaf zich in draf
naar veiliger oorden.
„Scherven!" mompelde de barones ver
ontwaardigd. „Ongehoord! Scherven en ko
gels". Ze stond in de gang van haar huis,
besluiteloos. De man was weg, ze kon weer
in de tuin gaan zitten en verder lezen in
haar lievelingsboek van Wodehouse.
Maar dan bestond de kans, dat de man
haar weer kwam vervelen met zijn scher
ven en ze geen rustige minuut meer had.
Ze. stampvoette van drift. En dat terwijl
juist de zon scheen, zoals zij dit jaar nog
niet geschenen had.
Plotseling wist ze wat haar te doen stond.
Het was misschien een kleine concessie
van haar kant, maar ze zou tenminste rust
hebben. Ze pakte de parasol uit de kope
ren paraplubak en even later zat ze weer
op haar oude plaats in de tuin, Wodehouse
op haar schoot, een sigaret in haar rechter
hand en in haar andere hand de parasol,
die haar oude hoofd beschermde tegen de
zonnestralen en tegen de scherven en ko
gels waar die vervelende man zo over ge
zeurd had.
(Nadruk verboden)
Drie jonge Nederlanders, te weten: de
Haagse beeldhouwster Lotti van der Gaag,
de Haagse schilder Kees van Bohemen en
zijn Delft se collega Bram Bogaart zullen
met jonge Franse, Belgische en Ameri
kaanse kunstenaars een tentoonstelling van
hun werken houden in Galerie Creuze aan
de Avenue de Messine te Parijs. De expo
sitie wordt geopend op 8 Januari en duurt
ongeveer twee weken. Na deze groeps
tentoonstelling krijgt elk der deelnemers
gelegenheid zijn werk in genoemde zaal
afzonderlijk te exposeren. Daarna gaan de
werken naar Amerika, België en Neder
land.
PARIJS, December, Wie pas in
Parijs woont, heeft een meer dan gewoon
sterke behoefte om dingen in winkels te
gaan kopen. Waar zijn anders al die win
kels voor, kan hij zich in de eenvoudigste
vorm afvragen; maar er komt natuurlijk
bij dat hij zich de goederen achter de ra
men als begerenswaardiger dan elders
voorstelt. Met zijn koopkracht houdt de
behoefte weinig rekening; het lijkt soms
wel of die twee ten koste van elkaar toe-
en afnemen, maar dat geldt waarschijnlijk
alleen bij bepaalde gierige temperamen
ten. In ieder geval is het verrassend, zo
weinig als hij na verloop van enige maan
den gekocht blijkt te hebben, en zo weinig
last als zijn vroegere lust hem nu be
zorgt: de elegantste etalage-aanleg krijgt
niet meer dan een terloopse blik.
Alles zou dus zo gelukkig mogelijk ver
lopen zijn, als de feestdagen het spel niet
bedierven. Het ergste gevolg van een koop
lust die geen uitweg kan vinden, is het
onmatig gezwollen besef van de millioe-
nen goederen die men niet aan wenst te
schaffen; de lusteloosheid die dan op
treedt is bij het zelfverzorgend winkelen
makkelijk te overwinnen door de werk
zaamheid eenvoudig te staken, maar als
het feest wordt komt men er zo niet af.
De winkels zijn dan ook in Parijs ver
fraaid, met rode en groene slingers dwars
over de ruiten, met zilver-schijnende
sneeuw, en in de grote warenhuizen met
technische kunststukken liefst manne
tjes met hoge hoedjes op, die buigend in
decimeterslange auto's zitten. In de Gale
ries Lafayette zijn op de pilaren van de
lichtkoker, die door alle verdiepingen heen
steekt, reusachtige platte harlekijns van
karton aangebracht, wier gevoelloos glim
lachen bestemd zal zijn om de koopwoede
aan te wakkeren. Inderdaad is het verkeer
in al de wandelgangen tussen de uitstal
lingen gestremd: onder deze omstandig
heden is het al een kleine triomf wanneer
men, steeds regelmatig ademhalend, bin
nen tien minuten het gebouw van één uit
gang naar een tegenoverliggende heeft
kunnen doorkruisen; de gedachte aan in
kopen doen komt daarbij niet in ernst op.
Op het trottoir voor het gebouw is het
overigens niet beter. Niemand kan zich
hier sneller dan schuifelend voortbewegen,
en dan zijn er bij de zijstraten nog agen
ten die de massa ophouden om hun ge
bruikelijke werk te kunnen verrichten:
het opjagen van het autoverkeer.
Maar zo is het alleen in het centrum van
de stad, bij de grote warenhuizen. Op de
linkeroever van de Seine dringen de voor
bereidingen voor de feestvreugde zich niet
zo op, en kan men zich betrekkelijk onge
stoord laten kwellen door zijn winkel
plicht. Waar zou men anders naar toe gaan
dan naar het winkeltje dat allemaal van
die aardige dingen heeft? Als men daar
tenslotte een aardigheidje, opgebouwd uit
twee in het midden doorgezakte ruw-
ijzeren staafjes, aan de jongedame in het
zwarte truitje voorhoudt, noemt zij een
prijs die het animo schaadt. Men gaat eens
ergens anders kijken, waar ook aardige
dingen te zien zijn: en werkelijk, men
koopt er een van. Gevaarlijke voldoening!
Men is al geruime tijd weer op straat,
vrolijk met de vlakke hand kloppend op de
jaszak waarin de aankoop is onderge
bracht, voordat het besef dat het hiermee
nog lang niet afgelopen is in zijn volle be
tekenis doordringt. Men gaat nog eens bij
het winkeltje van zo-even kijken, en staat
daar nadenkend voor de étalage, als juist
de verkoopster de blik naar buiten richt
en onmiskenbaar schrikt: misschien omdat
de getergde gelaatsuitdrukking in de val
lende schemering iets spookachtigs heeft
gekregen, anders omdat zij zojuist een
diefstal heeft bemerkt, en meent de dader
voor zich te hebben, die is teruggekeerd
naar de plaats van zijn bedenkelijke streek.
Men slentert onschuldig verder, langs
winkels met croco-tassen, met radio s, met
dikke sigaren, met originele schemerlam
pen. Geen van deze objecten lijkt in aan
merking te komen, maar wat wel? Na een
uitvoerige omweg door straatjes waar het
gezochte soort winkeltje had moeten zijn
cn niet is, staat men plotseling in een ver
trouwde straat, waar de voedselmarkt is:
vier rode gespierde slagers hakken lustig
in de vleesbergen, en daar staan drie
groente-verkopers te lachen, en één mikt
een slakrop in een geopende boodschap
pentas. Maar om de hoek is weer zo'n aar
dig winkeltje.
De nagelaten opera Mozes en Aaron"
van Arnold Schönbere *>1 begin 1954 Jn
oratorische vorm haar wereldpremière be
leven. Het initiatief hiertoe is door de
Noord-West-Duitse Radio-Omroep geno
men. Dit werk voor solisten koor en orkest
wordt uitgevoerd onder leiding van Hans
Schmidt-Isserstedt.