VAij,& in
fiei ,ïPdtde,ii}L"
Jan Frederik Oltmans
Monument „Mastreechter Mooswief"
De roman van een jeugd
Van woelig experiment tot ernstig
speelterrein voor de jeugd
„DE VERLOREN JAREN"
Op 29 Januari 1854
overleed de schrijver
van „De Schaapherder"
Wild-romantisch
Schoonheid en moed
Nog steeds boeiend
Hier mag alles
Kleine knutselaars
1 op de 10.000
IN HET WERK VAN Josepha Mendels haar jongste, vierde roman „Alles even ge
zond bij jou"*) inbegrepen is zonder veel moeite een centraal thema te onder
kennen: de mens in zijn verdeeldheid. Die gespletenheid van haar hoofdfiguren is,
in tegenstelling tot de meeste moderne romans van overeenkomstige strekking, minder
het gevolg van de actuele ontreddering dan wel van een dieper gelegen, een van
nature gegeven en dus onvermijdelijke oorzaak. Vóór alles is de mens een kind en
als kind de vrucht van een tweevoudigheid, die zijn deel meekrijgt van de moeder,
zijn part van de vader en daarenboven nog een onbestemd „iets", dat zijn eigenheid
uitmaakt. Het is zowel het menselijk lot als de menselijke taak om van die veelheid
die zich in de figuren van Josepha Mendels voordoet als een hachelijke verdeeld
heid „een geheel te maken": de onafhankelijke mens. Er een afgeronde zelf
standigheid van te vormen, in contact en in conflict met de realiteit. Dat, dunkt me,
is de kern van Josepha Mendels' menselijke en litterair „probleem".
W" t. PW"* 'Sr «ft* ft
jÉfo*#U:t-;
Aan de realiteit ging in haar eerste ro
man Rolien als Ralien ten gronde. De on
schuld werd „ervaring", de verwachting
werd ontgoocheling, de meisjesdroom werd
een sceptische argwaan, waarin er voor
een Rolien geen plaats is. Als Ralien was
Rolien te voorschijn gekomen uit de veilig-
besloten moederschelp van haar jeugd, die
hardhandig door de werkelijkheid werd
opengebroken. En als Henrietje Bas ging
ze in „Je wist het tochverder haar
weg, met veel moedig-verbeten weemoed,
veel op Roliens verspeelde jeugddroom
veroverde onafhankelijkheid, om dan tóch
nog („voor de duur van een oorlog") een
idylle, een klein stukje geluk, bij de gra
tie van zijn kortstondigheid aan de liefde
loosheid van de wereld te ontfutselen.
Opnieuw want het werk van Josepha
Mendels vertoont een opmerkelijke conti
nuïteit herrees ze, wat ouder en rijper
en misschien, diep van binnen, nóg wat ge-
kwetster, in „Als wind en rook" als Elise
van Dam, de „half-Jodin", kind van het
één en kind van het ander, hier niet thuis
en daór niet thuis, een onafhankelijke
geest met een afhankelijke aanleg.
„Het is", heette het in die derde roman
over Elise van Dam, „het oeroude probleem
van de kinderkamer, de vraag: wat wa
ren mijn ouders? Hoe gedroegen zich mijn
ouders?" Dat oeroude probleem liet Jo
sepha Mendels niet los. Het is het hare. Het
is het centrale thema van haar werk ge
worden.
Zo was het dan ook te verwachten, dat
zij, vroeg of laat, de weg-terug zou gaan,
de weg van jeugdverkenning, de zelfher
kenning, de zelfbevestiging, aan de hand
van waarheid en schijn der jeugdherin
neringen. In haar nieuwe roman „Alles
even gezond bij jou" een titel die in
zijn symboliek maar zeer ten dele de inhoud
dekt heeft zij even oprecht als oorspron
kelijk een vèrreikende poging daartoe ge
daan. Verreikend: omdat zij haar ontdek
kingstocht zelfs zover heeft uitgestrekt,
dat ze op de tast van haar vrouwelijke ver
moedens is teruggetreden tot in het voor-
gcboortelijk stadium, om van de eerste
aanvang af het „spoor te vinden van de
moeder" van de moeder van Victor Du-
puis dan, wiens verkenningstocht in het
domein van de vroege en vroegste kinder
jaren de symboliek van deze roman vormt.
Symboliek: het persoonlijk accent van
JOSEPHA MENDELS
op zoek naar
Josepha Mendels' vroegere romans per
soonlijk zowel van stijl als van autobiogra
fische inhoud heeft hier plaatsgemaakt
voor een veralgemening, een abstractie.
Victor Dupuis, de meerderjarige student,
die zich op een beslissend ogenblik van
zijn „verdeeldheid" zijn afhankelijkheid
van zijn jeugd, bewust wordt, is eigenlijk
een naamloze: „een" jongmens, wiens
eigenheid in het geding is. Het oude Lute-
tia, lie Saint-Louis, waar de dorpse beslo
tenheid een traditie van eeuwen besten
digt, fungeert als het zinnebeeld van het
betoverde oord van zijn kinderjaren; de
Rue Mouffetard, het volksstraatje waar
hij woont, als dat van de realiteit, zijn
vriend Valéry als de symbolische repre
sentant van de na-oorlogse, ontwortelde
jeugd.
Ingesloten door deze drie waagt hij de
doorbraak, trekt hij zich in zichzelf terug
om de draad van zijn levensjaren af te klu
wen tot zijn oorsprong in de „roman van
zijn jeugd", die hij gaat schrijven. De min
of meer surrealistische kunstgreep, met
behulp waarvan Josepha Mendels aan deze
afdaling in de diepte der vervlogen jaren
een ten dele realistische, ten dele symboli
sche strekking heeft willen geven, mag
wat gezocht zijn, er is niettemin een mid
del aan ontleend om in een zwevend ver
keren tussen jeugddroom en actualiteit de
fijnste weefsels van de herinnering af te
tasten, op zoek naar het voorbeeld en oer
beeld: de moeder. Want méér nog dan de
roman van de „man" Victor, is dit boek
met zijn onmiskenbaar vrouwelijke inslag
de roman van Heieen Dupuis geworden,
van Heieen Hubrecht, Hollandse van ge
boorte, een zuster, zou men kunnen zeg
gen, van Elise van Dam, maar welbewus
ter dan deze.
Ondoenlijk om de détails van dit her
levend jeugdleven zelfs maar aan te dui
den. Fragmentarisch als ze zijn en als
gereconstrueerd verleden ook mógen zijn
lichten ze hiér als scherp-omlijnde kris
tallen van kinderlijke ervaring óp, wijken
ze daar als veelzeggende vermoedens in
een transparante vervloeiing van stemmin
gen terug, vervlakken ze ook soms tot vlot
te journalistiek, maar blijven ze mét el
kaar, als geheel, toch te aarzelend van con
tour om de menswording van Victor Du
puis aannemelijk te kunnen maken. Het is
duidelijk: Josepha Mendels heeft van de
traditionele romanvorm afscheid genomen
en bevindt zich nog in een „compositorisch
niemandsland". C. J. E. DINAUX
Josepha Mervdels: „Alles even gezond
Jou" (N.V. De Arbeiderspers. Amsterdarp).
bU
-J,
reSLV ilii M
Het nieuwe blijspel „De merkwaardige meneer Pennypacker" van Liam O'Brien
boekt een van de grootste successen, die Broadway de laatste maanden gekend heeft.
De titelheld hiervan heeft twee gezinnen: één in Philadelphia (met negen kinderen)
en cén in Wilmington (met acht kinderen)Op de foto ziet men de hoofdrolspeler Bur
gess Meredith zijn vaderrol vervullen. Telt u zelf maar uit waar
Is er reden, mag men zich afvragen,
de herinnering te verlevendigen aan
Oltmans, die honderd jaar geleden
stierf? Behoort zijn oeuvre, dat uit
twee romans en een novellenbundel
bestaat, tot de letterkundige erfenis
van de negentiende eeuw en wel in
zodanige mate, dat het zin heeft er
nu nog de aandacht op te vestigen?
Ik meen dat deze vragen ten aanzien
van een zijner werken, namelijk De
Schaapherder, bevestigend beant
woord moeten worden en kan deze
overtuiging ook enigermate met be
wijzen staven.
Over het leven van deze auteur valt
weinig mede te delen. Hij werd gebo
ren in 's Gravenhage, maar bracht het
grootste deel van zijn leven in Amster
dam door, waar hij zich eerst met kan
toorwerk bij zijn vader, later uitslui
tend met oudheidkundige studiën
bezighield. Zijn zwakke gezondheid en
beperkte inkomsten dwongen hem zich
uit de letterkundige kringen te Am
sterdam, waarin hij zich bewoog, terug
te trekken. Hij vestigde zich in het
Gelderse dorpje Steenderen, leefde
romans geschreven had en van dat
ogenblik heb ik dat ook nimmer ont
kend, ofschoon ik er niemand mede
vervolg of lastig val."
Oltmans' oeuvre valt in de periode
onzer letterkunde, die men de Roman
tiek noemt, het tijdperk dat sterk
wordt gekenmerkt door de historische
roman. De Franse overheersing, maar
ook de Belgische opstand van 1830,
hadden het nationaliteitsgevoel in ons
vaderland in hoge mate geprikkeld.
„Perrol met de Rode Hand".
daar nog zeven jaar in de grootste af
zondering en stierf er op 48-jarige
leeftijd.
De voornaamste karaktereigenschap
van Oltmans was bescheidenheid. Hij
publiceerde zijn werk onder het pseu
doniem J. van den Hage (naar zijn ge
boorteplaats) en het heeft jaren ge
duurd voor de ware naam van de
schrijver bekend werd. Pas twee jaar
voor zijn overlijden erkende hij zijn
auteurschap, ofschoon hij ook toen de
handhaving zijner anonimiteit ver
kozen zou hebben. „Mijn bedoeling
werd echter verijdeld", schrijft hij in
1852. „Het werd ruchtbaar dat ik beide
Men ging zelfs zó ver dat men in 1831
poogde een soort nationale dracht in te
voeren, waarbij een Rembrandtieke
hoed hoorde. Hildebrand zinspeelt
daarop in zijn „Onaangenaam Mensch
in den Haarlemmerhout" (dat in 1839
werd geschreven). Maar sterk uitte
zich uiteraard de liefde voor het vader
land in de studie van zijn roemrijk
verleden. Helmers, Tollens en Bilder-
dijk deden dat verleden de nodige eer
aan in een stroom van verzen. Na 1830
herneemt het proza zijn
rechten. Van Lennep ver
overde duizenden harten
met zijn Roos van Dekama
en zijn Pleegzoon; mevrouw
Bosboom-Toussaint schreef
met grote ernst en toe
wijding haar Huis Lauernesse en haar
Leycester-cyclus. En Oltmans publi
ceerde zijn Slot Loevestein en zijn
Schaapherder.
Het is vooral in het laatste boek dat
hij de boeiende verteltrant van Van
Lennep aan de ernst van Toussaint
paart. Maar boven allen was toch Wal
ter Scott de „vader van de histo
rische roman" zijn bewonderd voor
beeld. Met wetenschappelijke zorgvul
digheid bestudeerde hij de vijftiende
eeuw en in breedvoerige beschrij
vingen tracht hij de geest van die tijd
te schetsen. Maar en nu komt wat
voor ons de hoofdzaak is aan dit
streven naar waarheid en juistheid in
de tekening van gebruiken, kleding,
wapenen en voorwerpen verbindt Olt
mans een wild-romantische verbeel
ding met een griezelig-geheimzinnig,
spookachtig-mystiek element. En het
is vooral daardoor dat zijn roman op
het ogenblik nog sterk boeit, ja mee
sleept.
Die echte romantische sfeer heeft
vooral de titelheld, Ralph de schaap
herder, om zich heen. Hij, de zwerver
over de heide, heeft de gave in de toe
komst te kunnen zien, zonder evenwel
in staat te zijn de dreigende gevaren
af te wenden. Zo strijdt zelfs hij tever
geefs tegen het Noodlot, dat hem en
de andere figuren uit de omvangrijke
roman bedreigt en waaraan allen ten
offer vallen. Die noodlotsgedachte is
typisch voor Oltmans en op bewonde
renswaardige wijze wordt die in zijn
verhaal ingevlochten. Psychologisch is
zij volkomen verantwoord en „mo
dern" is de gedachte dat op aarde niet
altijd de deugd beloond wordt en de
edele held zegeviert.
Zoals Oltmans zich in Het Slot Loe
vestein liet inspireren door de helden
dood van Van Speyk, zo liet hij zich
in De Schaapherder leiden door een
Latijnse kroniek waarin Van Schaffe-
laars befaamde sprong van Barnevelds
toren wordt verhaald. Van de histori
sche Van Schaffelaar is uiterst weinig
bekend. Hij was een der op de toren
belegerde soldaten, niet de aanvoerder
en waarschijnlijk eiste de vijand zijn
dood om hem voor de een of andere
misdaad te doen boeten. Voor Oltmans
waren deze enkele gegevens voldoende
om een heldenfiguur te scheppen die
tijdens de Hoekse en Kabeljauwse
twisten in het Utrechtse een verbitter
de kampstrijd levert met de gevaar
lijke, niets ontziende Perrol met de
Rode Hand.
Inzet van de strijd is de beeldschone
Maria, dochter van een wapensmid,
die evenwel een haarzelf niet bewuste
liefde koestert voor Van Schaffelaars
jonge wapenbroeder Frank, wiens af
komst in het duister ligt. In de schilde
ring van Perrol heeft Oltmans zichzelf
overtroffen. Wanneer men hem verge
lijkt met een monster als Eugenio uit
Van Lenneps Pleegzoon, blijkt hoeveel
meer psychologisch inzicht Oltmans
had. Zijn Perrol moge dan een schurk
zijn, die al zijn eigenschappen in dienst
stelt van het Kwade, hij is desondanks
menselijk aanvaardbaar en maakt om
zijn moed, zijn vlijmscherpe spot en
zijn vermetelheid aanspraak op een
stukje sympathie. En zijn dood heeft
zelfs iets dat men groots zou kunnen
noemen. Met even krachtige lijnen
tekent Oltmans de onverbiddelijke
kerkvorst David van Bourgcndië, meer
ridder dan bisschop, die op het hoogte
punt van zijn macht toch het hoofd
moet buigen voor het onafwendbare
Noodlot, dat hem voor een jeugdzonde
doet boeten hetzelfde Noodlot dat
zich van de waanzinnige heks Ganita
bedient om Perrol te straffen.
Niet te loochenen is, dat deze gehele
dramatische ontwikkeling als het ware
ligt ingebed in de schildering van de
vijftiende eeuw, waarin zij zich af
speelt. Voor onze haastige tijd is de
volledige Schaapherder dan ook wel
wat wijdlopig. Maar èn als hoorspel èn
in de verkorte uitgave, die bij Meulen-
hoff verscheen, in welke bewerkingen
de aandacht uiteraard sterk werd ge
concentreerd op de hoofdfiguren, blijkt
De Schaapherder nog even sterk tot de
verbeelding te spreken als toen het
boek in 1838 voor het eerst van de
pers kwam. En dat is ook volkomen
begrijpelijk. Juist in onze tijd leeft
sterk het verlangen zich eens los te
maken van de realiteit en onder te
duiken in een boek waarin een held
nog een held, een schurk nog een
schurk en liefde nog liefde is. En tot
die duik in de Romantiek geeft Olt
mans ons de mooiste gelegenheid die
men zich maar wensen kan.
Dr. P. II. SCHIiöDER
DE BEZOEKERS VAN HET STEDELIJK MUSEUM in Amsterdam, die daar
op Woensdag of Zaterdag des middags de hal betreden, zullen wel eens eniger
mate verbaasd omhoog kijken naar het ronde gat in de rechtermuur, waar
geluiden uitvallen, niet helemaal passend bij de serene rust van een tentoon
stellingsgebouw. Kinderstemmen, soms erg harde kinderstemmen klinken in de
ietwat steriele sfeer van een verzamelplaats van de deftige kunst enigszins
ongemanierd. Wie echter de kleine deur onder het raam durft openduwen en
een wenteltrapje wil beklimmen, zal ontdekken, dat het nog zo paradoxaal niet
is, dat lawijt in een museumhal. Want hier huist sinds enige jaren de Amster
damse Nutschool voor Vrije Expressie, die voor een grote schare Amsterdam
mertjes tussen de vier en de twintig een begrip is gaan worden. Iedere Woens
dag en Zaterdag trekt een groep jonge hoofdstedelingen langs de portier van
het „Stedelijk en stommelt de nauwe trap op naar meneer Pieters, of naar Ad,
als ze ouder dan vijftien, zestien zijn. Ad Pieters heeft met Leo Schatz de leiding
over het woelige troepje, dat aan „vrije expressie" doet.
Overigens tot hun durende vreugde,
maar meer nog tot genoegen van de kinde
ren zelf, die in de inmiddels al veel te
klein geworden ruimte, welke de museum
directie glimlachend afstand aan het de
partement Amsterdam van de Maatschap
pij tot Nut van 't Algemeen, hun gang
mogen gaan met klei, verf, ijzerdraad of
wat er meer kan dienen tot het uitleven
van de scheppingsdrang, waarvan elk kind
zo duidelijk iets in zich draagt.
Daar komen soms wonderlijke dingen
van. Over een week of wat hopen Robbie
Smakman en zijn kameraad Han samen
een maanlandschap klaar te hebben met
een raket er bij, die net op het punt staat
naar moeder Aarde terug te keren. En de
meisjes van „Juf" Jeanne Claassen (die
zelf op een goed moment met een jonger
zusje is komen binnenvallen en sindsdien
een gewaardeerd hulpje werd) steken zich
de vingertoppen pijnlijk aan een gordijn,
dat met fantastische sprookjesfiguren
geappliceerd het magazijntje van de
„school" moet afsluiten.
haast tragisch figuurtje tegen een donkere
lucht. De kleine schilder had zich dus
blijkbaar een moment verplaatst in het ge
voel van de legendarische figuur. Ad Pie
ters zag het en al zat het product vol fou
ten: hij wist, dat hij het doel van de school
In 1949 begon dit alles als een experi
ment. Ad Pieters had niet al te veel ver
trouwen in de manier, waarop het kind op
de lagere school de beginselen van het
tekenen worden bijgebracht aan de hand
van de leer van het perspectief en het
huisje-boompje-beestje-systeem. Als hij
zulke kinderen vroeg nu eens „zomaar"
wat te tekenen, kwam er meestal een recht
huis uit met een dak en een schoorsteentje.
Als de fantasie erg ver greep, wandelde er
een vrouwtje in de met ronde bloemperkjes
versierde tuin, wier ledematen bedriegelijk
veel op een bezem leken. Zo'n compositie
stond dan vaak angstig in een hoekje van
het papier gedrukt of zwierf ergens mid-
denop.
Ad Pieters, zelf een voortreffelijk teke
naar, voelde dat het kind over het alge
meen door de tekenlessen op school zelden
de kans kreeg zijn fantasie te laten gaan
en uit dat gevoel is eigenlijk de eerste
school voor Vrije Expressie geboren. Alles
mag dus. Het vreemde is, dat daardoor de
minste ongelukken gebeuren, al vliegt er
wel eens een vreemd voorwerp door het
lokaal van het „Stedelijk" en al geeft de
Amsterdamse jeugd daar wel eens een fraai
staal van grote levensvreugde ten beste.
Hij heeft zijn pupillen, die aanvankelijk
wat huiverig op les kwamen, een groot vel
papier en een heerlijke hoeveelheid verf
in de handen gegeven, of een klomp boet-
seerklei. Ga je gang. En zelf legde hij vast
besloten" de handen op de rug en keek.
Keek alleen maar hoe de kinderen lang
zaam begonnen te wennen aan het idee, dat
ze op deze „school" echt alleen maar zich
zelf hoefden te zijn.
Er zijn in al die jaren geen Rembrandts
of Van Goghs gewrocht, maar wel leven
dige producten van een soms wonderbaar
lijk sterke verbeeldingskracht. Een jonge
man, die door zijn vaderlandse geschiede
nis blijkbaar stevig was geïnspireerd,
schilderde Jan van Schaffelaar op de Bar-
neveldse toren vlak voor de beroemde
sprong. Het werd geen juichende Jan op
dit grote waterverfschilderij, maar een
de vrije expressie met deze knaap
had bereikt. En dat diezelfde jongen mis
schien iets in dit met de tong uit de mond
geconterfeite werkstuk had afgereageerd,
dat bij de normale tekenles op school wel
licht niet tot uitdrukking zou zijn gekomen.
In de uiterste hoek van het vertrek is een
tienjarige jongen bezig met een linoleum
snede. De vlijmscherpe geul loopt moeilijk
door het materiaal. Het wil niet erg, dat
is aan zijn ietwat boze gezicht te zien. Op
zulke momenten heeft Ad Pieters zijn han
den niet langer op de rug. Hij leert het
kind de werktuigen op de juiste manier
te hanteren en steunt zijn schare dus tot
het moment, waarop ze met redelijke kans
op succes het materiaal de baas zijn en
„iets gaan maken". Tegenover de lino-
leumsnijder wurmt een meisje van zeven
met een beitel een holte in een stuk tuf
steen. Een asbak voor vaders verjaardag
moet het worden, maar ze is er al twee
keer dwars doorheen gegaan. Weer komt
Ad Pieters erbij. Hij wijst het meisje op de
mogelijkheden van schuurpapier. „En dan
Door beurtelings model te zitten helpt
men elkaar.
zou ik dat randje met een fijn mesje wat
zien te versieren, dan wordt het pas hele
maal mooi".
Behalve een miniem kereltje, dat voor de
verandering eens op het hoofd is gaan
staan, ook al omdat je dan zo'n machtig
uitzicht hebt op je zo pas voltooide im
pressie van een Alpenlandschap met knal
blauwe bergen en een giftig-groene warin-
gin op de voorgrond, is iedereen ingespan
nen bezig met „iets". En als de anderhalf
uur voorbij zijn, gaan ze niet eens graag
weg. Ja, ze komen volgende week zeker
weer. Beslist. Dag meneer Pieters. Dag
Pieters. Dag Ad.
Zaterdag 27 Februari zal te Maastricht
een monument op de markt worden ont
huld, dat is gewijd aan de Maastrichtse
marktvrouw. Het „Mastreechter mooswief"
zoals de marktvrouw wordt genoemd
is een figuur in het volksleven der Lim
burgse hoofdstad. Het „Mooswief" is een
carnavaleske figuur bij uitnemendheid.
Daarom wordt ook het monument op de
markt onthuld op de dag voor de Maas
trichtse vastenavond. Het zal dan door het
3 comité, dat onder leiding staat van wet
houder G. Gybels, aan het gemeentebestuur
worden overgedragen. Prins carnaval en
de kleurige stoet van de Maastrichtse car
navalsvereniging „De Tempeleers" zullen
deze plechtigheid bijwonen.
Het monument bestaat uit een vijfkan-
tige fonteinbak, waarin als watersproeiers
motieven van het marktleven worden aan
gebracht. De fontein, met schijnwerpers
verlicht, is ontworpen door de Maastrichtse
beeldhouwer Charles Vos. Het geheel
krijgt een hoogte van 3.20 meter.
Het beeld wordt aan Maastricht geschon
ken door marktkooplui en omwonenden.
De „grote" groep is bepaald rustiger. Een
leerlingetje van het Montessori-Lyceum is
direct met haar tegenvel aan de tafel gaan
zitten. Ze kijkt maar nauwelijks op, als we
bijschuiven. Op haar papier staat een vlot
getekend vrouwenfiguurtje, dat voor een
spiegel een donkerblauwe mantel past. Het
is een raak plaatje, dat op een voorpagina
van een modeblad niet eens zo'n erg gek
figuur zou slaan. Nee, Hanneke Boersma
heeft nooit tekenles gehad. Ze vindt het
hier prettig, ja erg prettig zelfs. „Je kunt
zo lekker doen, wat je zelf wilt en waar je
op school nooit aan toe komt".
Er zijn nog maar weinig werkelijke talen
ten ontdekt. Dat is ook de bedoeling niet
van deze Nutschool, die elk kind eigen
lijk een kans zou willen geven zich in klei,
in verf of in een knutselarijtje eens onbe
perkt te uiten, maar als het een keer voor
komt, dat er een opwindende prestatie
wordt geleverd, kan zo'n product vreemd
terecht komen. Een meisje tekende eens
een geslaagd motiefje, dat op linnen afge
drukt een textielfirma onder ogen kwam.
Binnenkort kan het op de markt verschij-
Ad Pieters dient een leerlinge op huiselijke
wijze van advies.
nen.... als modern dessin voor japonstof.
„Eén op de tienduizend", schat Ad Pieters
zelf de kans op een natuurtalent onder zijn
„leerlingen". Maar zij maken zoveel aar
dige dingen, die in het magazijntje al bijna
niet meer te bergen zijn ceramiekjes ook,
welke gebakken werden om ze te conser
veren dat Ad Pieters elke Zaterdagmid
dag met groot plezier in het „Stedelijk"
naar boven klimt om zijn woelige klantjes
alleen maar hun gang te laten gaan.
Inmiddels hebben ook andere departe
menten, warm gemaakt door lezingen van
bestuursleden of de heer Pieters zelf, zich
op de „Vrije Expressie" geworpen en Am
sterdam zoekt al naar uitbreiding met
dépendances over de stad om de aanvraag
voor de school te kunnen opvangen. Blijk
baar ziet het kind zelf ook niet zo veel in
de „tien voorbeelden voor lijntekenen",
zoals wij ze vroeger zelf voorgezet kregen
met een onduidelijke tekst over de werking
van het perspectief er bij. „Laat ze het
perspectief zelf maar ontdekken", zegt Ad
Pieters, „èn trek des zomers maar eens met
z'n allen de stad in". J. F.
EEN van de naarste zekerheden van
heden-ten-dage vind ik, dat de Noord
pool smelt.
Ik herinner mij nog uit mijn zonnige
jeugd, toen ik haasje-over speelde met
professor Gerretson, dat het zo'n prettige,
vaste gedachte was, dat als er iets was
dat niet smolt het de Noordpool was.
Maar alles is heden-ten-dage anders dan
vroeger: er waren nog geen straaljagers,
geen humanisten en geen verkeersproble
men en ik kon rustig met Gerretson en
Gerbrandy bij ons in de straat knikkeren,
zonder dat wij ieder ogenblik door snelle
sleeën met vakverenigingsbestuurders erin
werden overreden.
Maar nadat Schaper zijn intrede in het
Parlement had gedaan en Wibaut wethou
der van Amsterdam was geworden, is alles
bergafwaarts gegaan. Ik heb de stellige
overtuiging, dat toen de Noordpool al is
gaan smelten.
Eerst natuurlijk in 't geniep. Niemand
merkte er wat van, dat de sneeuw daar
een beetje wateriger werd. De Noordpool
hield zich op de vlakte, trok een gezicht
of er niets aan de hand was, deed net of
haar neus bloedde, maar ondertussen be
gon ze stiekem te smelten. Zo stiekem dat
het nu pas ontdekt is, nu het te laat is en
nu zelfs vragen aan de minister van Bui
tenlandse Zaken door de heren Gerbrandy
en Gerretson daar niets meer aan kunnen
verhelpen.
Als u het mij vraagt is de Zuidpool daar
ook al mee begonnen. Ze mogen dat wel
eens gaan nakijken, want voor wij het we
ten zitten wij met twee smeltende polen en
wat is het leven dan nog waard?
Het is altijd een fout geweest dat wij die
polen maar hebben laten doen, dat wij ze
maar hebben laten begaan.
Zó ga je weg van de pool, met de ge
dachte dat alles nog als vanouds in orde
is en zó gaat ze smelten.
Ik vraag u: waar gaan wij heen?
Humanisten die de kop opsteken, de
V.P.R.O. die ook al mee wil praten, Naguib
en Ho Sji-minh en nu twee smeltende
polen.
Op die manier wordt alle lust tot haasje-
over je benomen.
Waar of niet?
ELIAS