VAij,& in fiei ,ïPdtde,ii}L" Jan Frederik Oltmans Monument „Mastreechter Mooswief" De roman van een jeugd Van woelig experiment tot ernstig speelterrein voor de jeugd „DE VERLOREN JAREN" Op 29 Januari 1854 overleed de schrijver van „De Schaapherder" Wild-romantisch Schoonheid en moed Nog steeds boeiend Hier mag alles Kleine knutselaars 1 op de 10.000 IN HET WERK VAN Josepha Mendels haar jongste, vierde roman „Alles even ge zond bij jou"*) inbegrepen is zonder veel moeite een centraal thema te onder kennen: de mens in zijn verdeeldheid. Die gespletenheid van haar hoofdfiguren is, in tegenstelling tot de meeste moderne romans van overeenkomstige strekking, minder het gevolg van de actuele ontreddering dan wel van een dieper gelegen, een van nature gegeven en dus onvermijdelijke oorzaak. Vóór alles is de mens een kind en als kind de vrucht van een tweevoudigheid, die zijn deel meekrijgt van de moeder, zijn part van de vader en daarenboven nog een onbestemd „iets", dat zijn eigenheid uitmaakt. Het is zowel het menselijk lot als de menselijke taak om van die veelheid die zich in de figuren van Josepha Mendels voordoet als een hachelijke verdeeld heid „een geheel te maken": de onafhankelijke mens. Er een afgeronde zelf standigheid van te vormen, in contact en in conflict met de realiteit. Dat, dunkt me, is de kern van Josepha Mendels' menselijke en litterair „probleem". W" t. PW"* 'Sr «ft* ft jÉfo*#U:t-; Aan de realiteit ging in haar eerste ro man Rolien als Ralien ten gronde. De on schuld werd „ervaring", de verwachting werd ontgoocheling, de meisjesdroom werd een sceptische argwaan, waarin er voor een Rolien geen plaats is. Als Ralien was Rolien te voorschijn gekomen uit de veilig- besloten moederschelp van haar jeugd, die hardhandig door de werkelijkheid werd opengebroken. En als Henrietje Bas ging ze in „Je wist het tochverder haar weg, met veel moedig-verbeten weemoed, veel op Roliens verspeelde jeugddroom veroverde onafhankelijkheid, om dan tóch nog („voor de duur van een oorlog") een idylle, een klein stukje geluk, bij de gra tie van zijn kortstondigheid aan de liefde loosheid van de wereld te ontfutselen. Opnieuw want het werk van Josepha Mendels vertoont een opmerkelijke conti nuïteit herrees ze, wat ouder en rijper en misschien, diep van binnen, nóg wat ge- kwetster, in „Als wind en rook" als Elise van Dam, de „half-Jodin", kind van het één en kind van het ander, hier niet thuis en daór niet thuis, een onafhankelijke geest met een afhankelijke aanleg. „Het is", heette het in die derde roman over Elise van Dam, „het oeroude probleem van de kinderkamer, de vraag: wat wa ren mijn ouders? Hoe gedroegen zich mijn ouders?" Dat oeroude probleem liet Jo sepha Mendels niet los. Het is het hare. Het is het centrale thema van haar werk ge worden. Zo was het dan ook te verwachten, dat zij, vroeg of laat, de weg-terug zou gaan, de weg van jeugdverkenning, de zelfher kenning, de zelfbevestiging, aan de hand van waarheid en schijn der jeugdherin neringen. In haar nieuwe roman „Alles even gezond bij jou" een titel die in zijn symboliek maar zeer ten dele de inhoud dekt heeft zij even oprecht als oorspron kelijk een vèrreikende poging daartoe ge daan. Verreikend: omdat zij haar ontdek kingstocht zelfs zover heeft uitgestrekt, dat ze op de tast van haar vrouwelijke ver moedens is teruggetreden tot in het voor- gcboortelijk stadium, om van de eerste aanvang af het „spoor te vinden van de moeder" van de moeder van Victor Du- puis dan, wiens verkenningstocht in het domein van de vroege en vroegste kinder jaren de symboliek van deze roman vormt. Symboliek: het persoonlijk accent van JOSEPHA MENDELS op zoek naar Josepha Mendels' vroegere romans per soonlijk zowel van stijl als van autobiogra fische inhoud heeft hier plaatsgemaakt voor een veralgemening, een abstractie. Victor Dupuis, de meerderjarige student, die zich op een beslissend ogenblik van zijn „verdeeldheid" zijn afhankelijkheid van zijn jeugd, bewust wordt, is eigenlijk een naamloze: „een" jongmens, wiens eigenheid in het geding is. Het oude Lute- tia, lie Saint-Louis, waar de dorpse beslo tenheid een traditie van eeuwen besten digt, fungeert als het zinnebeeld van het betoverde oord van zijn kinderjaren; de Rue Mouffetard, het volksstraatje waar hij woont, als dat van de realiteit, zijn vriend Valéry als de symbolische repre sentant van de na-oorlogse, ontwortelde jeugd. Ingesloten door deze drie waagt hij de doorbraak, trekt hij zich in zichzelf terug om de draad van zijn levensjaren af te klu wen tot zijn oorsprong in de „roman van zijn jeugd", die hij gaat schrijven. De min of meer surrealistische kunstgreep, met behulp waarvan Josepha Mendels aan deze afdaling in de diepte der vervlogen jaren een ten dele realistische, ten dele symboli sche strekking heeft willen geven, mag wat gezocht zijn, er is niettemin een mid del aan ontleend om in een zwevend ver keren tussen jeugddroom en actualiteit de fijnste weefsels van de herinnering af te tasten, op zoek naar het voorbeeld en oer beeld: de moeder. Want méér nog dan de roman van de „man" Victor, is dit boek met zijn onmiskenbaar vrouwelijke inslag de roman van Heieen Dupuis geworden, van Heieen Hubrecht, Hollandse van ge boorte, een zuster, zou men kunnen zeg gen, van Elise van Dam, maar welbewus ter dan deze. Ondoenlijk om de détails van dit her levend jeugdleven zelfs maar aan te dui den. Fragmentarisch als ze zijn en als gereconstrueerd verleden ook mógen zijn lichten ze hiér als scherp-omlijnde kris tallen van kinderlijke ervaring óp, wijken ze daar als veelzeggende vermoedens in een transparante vervloeiing van stemmin gen terug, vervlakken ze ook soms tot vlot te journalistiek, maar blijven ze mét el kaar, als geheel, toch te aarzelend van con tour om de menswording van Victor Du puis aannemelijk te kunnen maken. Het is duidelijk: Josepha Mendels heeft van de traditionele romanvorm afscheid genomen en bevindt zich nog in een „compositorisch niemandsland". C. J. E. DINAUX Josepha Mervdels: „Alles even gezond Jou" (N.V. De Arbeiderspers. Amsterdarp). bU -J, reSLV ilii M Het nieuwe blijspel „De merkwaardige meneer Pennypacker" van Liam O'Brien boekt een van de grootste successen, die Broadway de laatste maanden gekend heeft. De titelheld hiervan heeft twee gezinnen: één in Philadelphia (met negen kinderen) en cén in Wilmington (met acht kinderen)Op de foto ziet men de hoofdrolspeler Bur gess Meredith zijn vaderrol vervullen. Telt u zelf maar uit waar Is er reden, mag men zich afvragen, de herinnering te verlevendigen aan Oltmans, die honderd jaar geleden stierf? Behoort zijn oeuvre, dat uit twee romans en een novellenbundel bestaat, tot de letterkundige erfenis van de negentiende eeuw en wel in zodanige mate, dat het zin heeft er nu nog de aandacht op te vestigen? Ik meen dat deze vragen ten aanzien van een zijner werken, namelijk De Schaapherder, bevestigend beant woord moeten worden en kan deze overtuiging ook enigermate met be wijzen staven. Over het leven van deze auteur valt weinig mede te delen. Hij werd gebo ren in 's Gravenhage, maar bracht het grootste deel van zijn leven in Amster dam door, waar hij zich eerst met kan toorwerk bij zijn vader, later uitslui tend met oudheidkundige studiën bezighield. Zijn zwakke gezondheid en beperkte inkomsten dwongen hem zich uit de letterkundige kringen te Am sterdam, waarin hij zich bewoog, terug te trekken. Hij vestigde zich in het Gelderse dorpje Steenderen, leefde romans geschreven had en van dat ogenblik heb ik dat ook nimmer ont kend, ofschoon ik er niemand mede vervolg of lastig val." Oltmans' oeuvre valt in de periode onzer letterkunde, die men de Roman tiek noemt, het tijdperk dat sterk wordt gekenmerkt door de historische roman. De Franse overheersing, maar ook de Belgische opstand van 1830, hadden het nationaliteitsgevoel in ons vaderland in hoge mate geprikkeld. „Perrol met de Rode Hand". daar nog zeven jaar in de grootste af zondering en stierf er op 48-jarige leeftijd. De voornaamste karaktereigenschap van Oltmans was bescheidenheid. Hij publiceerde zijn werk onder het pseu doniem J. van den Hage (naar zijn ge boorteplaats) en het heeft jaren ge duurd voor de ware naam van de schrijver bekend werd. Pas twee jaar voor zijn overlijden erkende hij zijn auteurschap, ofschoon hij ook toen de handhaving zijner anonimiteit ver kozen zou hebben. „Mijn bedoeling werd echter verijdeld", schrijft hij in 1852. „Het werd ruchtbaar dat ik beide Men ging zelfs zó ver dat men in 1831 poogde een soort nationale dracht in te voeren, waarbij een Rembrandtieke hoed hoorde. Hildebrand zinspeelt daarop in zijn „Onaangenaam Mensch in den Haarlemmerhout" (dat in 1839 werd geschreven). Maar sterk uitte zich uiteraard de liefde voor het vader land in de studie van zijn roemrijk verleden. Helmers, Tollens en Bilder- dijk deden dat verleden de nodige eer aan in een stroom van verzen. Na 1830 herneemt het proza zijn rechten. Van Lennep ver overde duizenden harten met zijn Roos van Dekama en zijn Pleegzoon; mevrouw Bosboom-Toussaint schreef met grote ernst en toe wijding haar Huis Lauernesse en haar Leycester-cyclus. En Oltmans publi ceerde zijn Slot Loevestein en zijn Schaapherder. Het is vooral in het laatste boek dat hij de boeiende verteltrant van Van Lennep aan de ernst van Toussaint paart. Maar boven allen was toch Wal ter Scott de „vader van de histo rische roman" zijn bewonderd voor beeld. Met wetenschappelijke zorgvul digheid bestudeerde hij de vijftiende eeuw en in breedvoerige beschrij vingen tracht hij de geest van die tijd te schetsen. Maar en nu komt wat voor ons de hoofdzaak is aan dit streven naar waarheid en juistheid in de tekening van gebruiken, kleding, wapenen en voorwerpen verbindt Olt mans een wild-romantische verbeel ding met een griezelig-geheimzinnig, spookachtig-mystiek element. En het is vooral daardoor dat zijn roman op het ogenblik nog sterk boeit, ja mee sleept. Die echte romantische sfeer heeft vooral de titelheld, Ralph de schaap herder, om zich heen. Hij, de zwerver over de heide, heeft de gave in de toe komst te kunnen zien, zonder evenwel in staat te zijn de dreigende gevaren af te wenden. Zo strijdt zelfs hij tever geefs tegen het Noodlot, dat hem en de andere figuren uit de omvangrijke roman bedreigt en waaraan allen ten offer vallen. Die noodlotsgedachte is typisch voor Oltmans en op bewonde renswaardige wijze wordt die in zijn verhaal ingevlochten. Psychologisch is zij volkomen verantwoord en „mo dern" is de gedachte dat op aarde niet altijd de deugd beloond wordt en de edele held zegeviert. Zoals Oltmans zich in Het Slot Loe vestein liet inspireren door de helden dood van Van Speyk, zo liet hij zich in De Schaapherder leiden door een Latijnse kroniek waarin Van Schaffe- laars befaamde sprong van Barnevelds toren wordt verhaald. Van de histori sche Van Schaffelaar is uiterst weinig bekend. Hij was een der op de toren belegerde soldaten, niet de aanvoerder en waarschijnlijk eiste de vijand zijn dood om hem voor de een of andere misdaad te doen boeten. Voor Oltmans waren deze enkele gegevens voldoende om een heldenfiguur te scheppen die tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten in het Utrechtse een verbitter de kampstrijd levert met de gevaar lijke, niets ontziende Perrol met de Rode Hand. Inzet van de strijd is de beeldschone Maria, dochter van een wapensmid, die evenwel een haarzelf niet bewuste liefde koestert voor Van Schaffelaars jonge wapenbroeder Frank, wiens af komst in het duister ligt. In de schilde ring van Perrol heeft Oltmans zichzelf overtroffen. Wanneer men hem verge lijkt met een monster als Eugenio uit Van Lenneps Pleegzoon, blijkt hoeveel meer psychologisch inzicht Oltmans had. Zijn Perrol moge dan een schurk zijn, die al zijn eigenschappen in dienst stelt van het Kwade, hij is desondanks menselijk aanvaardbaar en maakt om zijn moed, zijn vlijmscherpe spot en zijn vermetelheid aanspraak op een stukje sympathie. En zijn dood heeft zelfs iets dat men groots zou kunnen noemen. Met even krachtige lijnen tekent Oltmans de onverbiddelijke kerkvorst David van Bourgcndië, meer ridder dan bisschop, die op het hoogte punt van zijn macht toch het hoofd moet buigen voor het onafwendbare Noodlot, dat hem voor een jeugdzonde doet boeten hetzelfde Noodlot dat zich van de waanzinnige heks Ganita bedient om Perrol te straffen. Niet te loochenen is, dat deze gehele dramatische ontwikkeling als het ware ligt ingebed in de schildering van de vijftiende eeuw, waarin zij zich af speelt. Voor onze haastige tijd is de volledige Schaapherder dan ook wel wat wijdlopig. Maar èn als hoorspel èn in de verkorte uitgave, die bij Meulen- hoff verscheen, in welke bewerkingen de aandacht uiteraard sterk werd ge concentreerd op de hoofdfiguren, blijkt De Schaapherder nog even sterk tot de verbeelding te spreken als toen het boek in 1838 voor het eerst van de pers kwam. En dat is ook volkomen begrijpelijk. Juist in onze tijd leeft sterk het verlangen zich eens los te maken van de realiteit en onder te duiken in een boek waarin een held nog een held, een schurk nog een schurk en liefde nog liefde is. En tot die duik in de Romantiek geeft Olt mans ons de mooiste gelegenheid die men zich maar wensen kan. Dr. P. II. SCHIiöDER DE BEZOEKERS VAN HET STEDELIJK MUSEUM in Amsterdam, die daar op Woensdag of Zaterdag des middags de hal betreden, zullen wel eens eniger mate verbaasd omhoog kijken naar het ronde gat in de rechtermuur, waar geluiden uitvallen, niet helemaal passend bij de serene rust van een tentoon stellingsgebouw. Kinderstemmen, soms erg harde kinderstemmen klinken in de ietwat steriele sfeer van een verzamelplaats van de deftige kunst enigszins ongemanierd. Wie echter de kleine deur onder het raam durft openduwen en een wenteltrapje wil beklimmen, zal ontdekken, dat het nog zo paradoxaal niet is, dat lawijt in een museumhal. Want hier huist sinds enige jaren de Amster damse Nutschool voor Vrije Expressie, die voor een grote schare Amsterdam mertjes tussen de vier en de twintig een begrip is gaan worden. Iedere Woens dag en Zaterdag trekt een groep jonge hoofdstedelingen langs de portier van het „Stedelijk en stommelt de nauwe trap op naar meneer Pieters, of naar Ad, als ze ouder dan vijftien, zestien zijn. Ad Pieters heeft met Leo Schatz de leiding over het woelige troepje, dat aan „vrije expressie" doet. Overigens tot hun durende vreugde, maar meer nog tot genoegen van de kinde ren zelf, die in de inmiddels al veel te klein geworden ruimte, welke de museum directie glimlachend afstand aan het de partement Amsterdam van de Maatschap pij tot Nut van 't Algemeen, hun gang mogen gaan met klei, verf, ijzerdraad of wat er meer kan dienen tot het uitleven van de scheppingsdrang, waarvan elk kind zo duidelijk iets in zich draagt. Daar komen soms wonderlijke dingen van. Over een week of wat hopen Robbie Smakman en zijn kameraad Han samen een maanlandschap klaar te hebben met een raket er bij, die net op het punt staat naar moeder Aarde terug te keren. En de meisjes van „Juf" Jeanne Claassen (die zelf op een goed moment met een jonger zusje is komen binnenvallen en sindsdien een gewaardeerd hulpje werd) steken zich de vingertoppen pijnlijk aan een gordijn, dat met fantastische sprookjesfiguren geappliceerd het magazijntje van de „school" moet afsluiten. haast tragisch figuurtje tegen een donkere lucht. De kleine schilder had zich dus blijkbaar een moment verplaatst in het ge voel van de legendarische figuur. Ad Pie ters zag het en al zat het product vol fou ten: hij wist, dat hij het doel van de school In 1949 begon dit alles als een experi ment. Ad Pieters had niet al te veel ver trouwen in de manier, waarop het kind op de lagere school de beginselen van het tekenen worden bijgebracht aan de hand van de leer van het perspectief en het huisje-boompje-beestje-systeem. Als hij zulke kinderen vroeg nu eens „zomaar" wat te tekenen, kwam er meestal een recht huis uit met een dak en een schoorsteentje. Als de fantasie erg ver greep, wandelde er een vrouwtje in de met ronde bloemperkjes versierde tuin, wier ledematen bedriegelijk veel op een bezem leken. Zo'n compositie stond dan vaak angstig in een hoekje van het papier gedrukt of zwierf ergens mid- denop. Ad Pieters, zelf een voortreffelijk teke naar, voelde dat het kind over het alge meen door de tekenlessen op school zelden de kans kreeg zijn fantasie te laten gaan en uit dat gevoel is eigenlijk de eerste school voor Vrije Expressie geboren. Alles mag dus. Het vreemde is, dat daardoor de minste ongelukken gebeuren, al vliegt er wel eens een vreemd voorwerp door het lokaal van het „Stedelijk" en al geeft de Amsterdamse jeugd daar wel eens een fraai staal van grote levensvreugde ten beste. Hij heeft zijn pupillen, die aanvankelijk wat huiverig op les kwamen, een groot vel papier en een heerlijke hoeveelheid verf in de handen gegeven, of een klomp boet- seerklei. Ga je gang. En zelf legde hij vast besloten" de handen op de rug en keek. Keek alleen maar hoe de kinderen lang zaam begonnen te wennen aan het idee, dat ze op deze „school" echt alleen maar zich zelf hoefden te zijn. Er zijn in al die jaren geen Rembrandts of Van Goghs gewrocht, maar wel leven dige producten van een soms wonderbaar lijk sterke verbeeldingskracht. Een jonge man, die door zijn vaderlandse geschiede nis blijkbaar stevig was geïnspireerd, schilderde Jan van Schaffelaar op de Bar- neveldse toren vlak voor de beroemde sprong. Het werd geen juichende Jan op dit grote waterverfschilderij, maar een de vrije expressie met deze knaap had bereikt. En dat diezelfde jongen mis schien iets in dit met de tong uit de mond geconterfeite werkstuk had afgereageerd, dat bij de normale tekenles op school wel licht niet tot uitdrukking zou zijn gekomen. In de uiterste hoek van het vertrek is een tienjarige jongen bezig met een linoleum snede. De vlijmscherpe geul loopt moeilijk door het materiaal. Het wil niet erg, dat is aan zijn ietwat boze gezicht te zien. Op zulke momenten heeft Ad Pieters zijn han den niet langer op de rug. Hij leert het kind de werktuigen op de juiste manier te hanteren en steunt zijn schare dus tot het moment, waarop ze met redelijke kans op succes het materiaal de baas zijn en „iets gaan maken". Tegenover de lino- leumsnijder wurmt een meisje van zeven met een beitel een holte in een stuk tuf steen. Een asbak voor vaders verjaardag moet het worden, maar ze is er al twee keer dwars doorheen gegaan. Weer komt Ad Pieters erbij. Hij wijst het meisje op de mogelijkheden van schuurpapier. „En dan Door beurtelings model te zitten helpt men elkaar. zou ik dat randje met een fijn mesje wat zien te versieren, dan wordt het pas hele maal mooi". Behalve een miniem kereltje, dat voor de verandering eens op het hoofd is gaan staan, ook al omdat je dan zo'n machtig uitzicht hebt op je zo pas voltooide im pressie van een Alpenlandschap met knal blauwe bergen en een giftig-groene warin- gin op de voorgrond, is iedereen ingespan nen bezig met „iets". En als de anderhalf uur voorbij zijn, gaan ze niet eens graag weg. Ja, ze komen volgende week zeker weer. Beslist. Dag meneer Pieters. Dag Pieters. Dag Ad. Zaterdag 27 Februari zal te Maastricht een monument op de markt worden ont huld, dat is gewijd aan de Maastrichtse marktvrouw. Het „Mastreechter mooswief" zoals de marktvrouw wordt genoemd is een figuur in het volksleven der Lim burgse hoofdstad. Het „Mooswief" is een carnavaleske figuur bij uitnemendheid. Daarom wordt ook het monument op de markt onthuld op de dag voor de Maas trichtse vastenavond. Het zal dan door het 3 comité, dat onder leiding staat van wet houder G. Gybels, aan het gemeentebestuur worden overgedragen. Prins carnaval en de kleurige stoet van de Maastrichtse car navalsvereniging „De Tempeleers" zullen deze plechtigheid bijwonen. Het monument bestaat uit een vijfkan- tige fonteinbak, waarin als watersproeiers motieven van het marktleven worden aan gebracht. De fontein, met schijnwerpers verlicht, is ontworpen door de Maastrichtse beeldhouwer Charles Vos. Het geheel krijgt een hoogte van 3.20 meter. Het beeld wordt aan Maastricht geschon ken door marktkooplui en omwonenden. De „grote" groep is bepaald rustiger. Een leerlingetje van het Montessori-Lyceum is direct met haar tegenvel aan de tafel gaan zitten. Ze kijkt maar nauwelijks op, als we bijschuiven. Op haar papier staat een vlot getekend vrouwenfiguurtje, dat voor een spiegel een donkerblauwe mantel past. Het is een raak plaatje, dat op een voorpagina van een modeblad niet eens zo'n erg gek figuur zou slaan. Nee, Hanneke Boersma heeft nooit tekenles gehad. Ze vindt het hier prettig, ja erg prettig zelfs. „Je kunt zo lekker doen, wat je zelf wilt en waar je op school nooit aan toe komt". Er zijn nog maar weinig werkelijke talen ten ontdekt. Dat is ook de bedoeling niet van deze Nutschool, die elk kind eigen lijk een kans zou willen geven zich in klei, in verf of in een knutselarijtje eens onbe perkt te uiten, maar als het een keer voor komt, dat er een opwindende prestatie wordt geleverd, kan zo'n product vreemd terecht komen. Een meisje tekende eens een geslaagd motiefje, dat op linnen afge drukt een textielfirma onder ogen kwam. Binnenkort kan het op de markt verschij- Ad Pieters dient een leerlinge op huiselijke wijze van advies. nen.... als modern dessin voor japonstof. „Eén op de tienduizend", schat Ad Pieters zelf de kans op een natuurtalent onder zijn „leerlingen". Maar zij maken zoveel aar dige dingen, die in het magazijntje al bijna niet meer te bergen zijn ceramiekjes ook, welke gebakken werden om ze te conser veren dat Ad Pieters elke Zaterdagmid dag met groot plezier in het „Stedelijk" naar boven klimt om zijn woelige klantjes alleen maar hun gang te laten gaan. Inmiddels hebben ook andere departe menten, warm gemaakt door lezingen van bestuursleden of de heer Pieters zelf, zich op de „Vrije Expressie" geworpen en Am sterdam zoekt al naar uitbreiding met dépendances over de stad om de aanvraag voor de school te kunnen opvangen. Blijk baar ziet het kind zelf ook niet zo veel in de „tien voorbeelden voor lijntekenen", zoals wij ze vroeger zelf voorgezet kregen met een onduidelijke tekst over de werking van het perspectief er bij. „Laat ze het perspectief zelf maar ontdekken", zegt Ad Pieters, „èn trek des zomers maar eens met z'n allen de stad in". J. F. EEN van de naarste zekerheden van heden-ten-dage vind ik, dat de Noord pool smelt. Ik herinner mij nog uit mijn zonnige jeugd, toen ik haasje-over speelde met professor Gerretson, dat het zo'n prettige, vaste gedachte was, dat als er iets was dat niet smolt het de Noordpool was. Maar alles is heden-ten-dage anders dan vroeger: er waren nog geen straaljagers, geen humanisten en geen verkeersproble men en ik kon rustig met Gerretson en Gerbrandy bij ons in de straat knikkeren, zonder dat wij ieder ogenblik door snelle sleeën met vakverenigingsbestuurders erin werden overreden. Maar nadat Schaper zijn intrede in het Parlement had gedaan en Wibaut wethou der van Amsterdam was geworden, is alles bergafwaarts gegaan. Ik heb de stellige overtuiging, dat toen de Noordpool al is gaan smelten. Eerst natuurlijk in 't geniep. Niemand merkte er wat van, dat de sneeuw daar een beetje wateriger werd. De Noordpool hield zich op de vlakte, trok een gezicht of er niets aan de hand was, deed net of haar neus bloedde, maar ondertussen be gon ze stiekem te smelten. Zo stiekem dat het nu pas ontdekt is, nu het te laat is en nu zelfs vragen aan de minister van Bui tenlandse Zaken door de heren Gerbrandy en Gerretson daar niets meer aan kunnen verhelpen. Als u het mij vraagt is de Zuidpool daar ook al mee begonnen. Ze mogen dat wel eens gaan nakijken, want voor wij het we ten zitten wij met twee smeltende polen en wat is het leven dan nog waard? Het is altijd een fout geweest dat wij die polen maar hebben laten doen, dat wij ze maar hebben laten begaan. Zó ga je weg van de pool, met de ge dachte dat alles nog als vanouds in orde is en zó gaat ze smelten. Ik vraag u: waar gaan wij heen? Humanisten die de kop opsteken, de V.P.R.O. die ook al mee wil praten, Naguib en Ho Sji-minh en nu twee smeltende polen. Op die manier wordt alle lust tot haasje- over je benomen. Waar of niet? ELIAS

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15