SOVJET-ARCHITECTUUR
IN OOST-BERLIJN
De kerk in de stad
Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van
Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant
m It i -W3È,"S3 Ij
Monumentaal en sentimenteel
KERKELIJK LEVEN
Zoek het spreekwoord
Onze boerderij
Geen
wildgeworden
eierkïsten
Proletarische allée
De ontwikkeling der moderne steden stelt
de kerk voor bijzonder problemen. In de
centra treft men steeds meer zakenpanden
aan, zodat het aantal bewoners er afneemt,
terwijl het aantal - vaak monumentale -
kerkgebouwen er gelijk blijft. Neemt het
aantal bewoners dus af, de kantoren en
winkels zorgen er anderzijds voor, dat deze
centra overdag steeds dichter worden be
volkt.
De moeilijkheden, die hierdoor ontstaan,
zijn duidelijk. Gemeenten, die over deze
grote kerkgebouwen beschikken zijn hier
wel trots op, maar men moet maar eens
spreken met hen, die de taak op zich hebben
genomen om de financiële touwtjes aan el
kaar te knopen. Het is werkelijk niet te
verwonderen, dat er dan dikke rimpels op
de voorhoofden verschijnen. Dit verschijnsel
treft men overigens ook in die wijken of ge
meenten, waar de „volksverhuizers" zich
vestigen. Naast een flinike groei van ge
meenteleden treft men er een evenredig
tekort aan kerken aan.
In Haarlem zijn er in de binnenstad
meer dan voldoende kerkgebouwen. Maar
over de Jan Gijzenvaart? Om maar bij de
grootste kerkgemeenschappen te blijven:
zowel de Rooms-Katholieke Kerk als de
Gereformeerde Kerken zijn nodig aan
kerkbouw toe. De Hervormde Kerk heeft
jarenlang gespaard om tot kerkbouw te
komen. Eindelijk is dan de Sionskerk tot
stand gekomen, waarin tot dusver ook de
Gereformeerden tijdelijk een onderdak
hebben gevonden. Het valt overigens niet
moeilijk te voorspellen, dat ook de Her
vormden bij de snelle uitbouw van Noord
weer een tekort aan ruimte zullen krijgen.
Over een stad als Amsterdam zullen we
het in dit verband maar niet hebben. Het
zal voldoende zijn om te wijzen op de uit
breiding van het nieuwe West.
Een ander probleem
Een ander vraagstuk, waaraan, naar het
ons voorkomt, in de meeste steden van ons
land - ook in Haarlem - nog te weinig
aandacht wordt besteed is dat van de gees
telijke verzorging van de vele honderden,
die hun werk in de binnenstad vinden.
Vele uren van de dag brengen ze door in
een omgeving, waarin verschillende kerk
gebouwen staan, maar waarvan, wat de
protestantse kerken betreft, er op werk
dagen óf slechts een enkel óf meestal geertt
één geopend is.
Naar onze mening is dit een minder ge
wenste situatie. Dat wij hierin niet alleen
staan wordt bijvoorbeeld in Amsterdam
bewezen, waar grote belangstelling bestaat
voor de alle-dag kerkdiensten, die daar op
verschillende dagen tijdens de middag
pauze nlaats vinden. De kerk heeft ook in
de week een taak te vervullen!
Nieuwe wegen
De kerk dient steeds naar nieuwe wegen
te zoeken. Naar onze mening is men in
Londen op de goede weg. Londen, de
wereldstad waarin alle door ons genoemde
verschijnselen zich in rijke mate voordoen.
Voor de oorlog waren er in de binnenstad
van Londen tientallen kerkgebouwen,
waarvan vele grote historische en archi
tectonische v/aarde hadden. Gedurende de
oorlcg werd er veel verwoest of bescha
digd. Verreweg de meeste kerken zijn of
worden hersteld, ongeveer de helft van het
oorspronkelijke aantal der Anglicaanse
kerken in de strikte betekenis van het
woord parochiekerk blijven. Zestien An
glicaanse kerken worden na de restau
ratie zogenaamde „Guild churches".
In deze kerk betekent dit het inslaan
van een nieuwe weg in de zielszorg van de
stadsbevolking. Deze gebouwen gaat men
nu gebruiken voor godsdienstoefeningen,
kerkelijk onderricht en de zielszorg van
de velen, die elders wonen, maar in de
binnenstad werken. Op Zondagen zal er in
deze kerken dan ook geen dienst zijn. men
heeft ze dan niet nodig. De geestelijken,
die hiervoor zullen werken, moeten hier
voor speciale gaven bezitten.
Door de uitvoering der bestaande plan
nen, waaraan de Anglicaanse Kerk zes
jaar heeft gewerkt, bereikt men verschil
lende dingen. Ten eerste kunnen kerkge
bouwen. die anders als gevolg van de ver
plaatsing der bevolking geen dienst meer
behoefden te doen, in gebruik blijven,
waardoor verschillende fraaie gebouwen
bewaard kunnen blijven, ten tweede kun
nen in andere historische gebouwen en -
zonodig - natuurlijk ook in de eerst be
doelden Zondags diensten worden gehou
den, ten derde kan een middel worden ge
vonden om aandacht te kunnen besteden
aan de honderdduizenden, die iedere dag
naar de binnenstad komen om er te werken.
Londen is een wereldstad, de problemen
zijn er van grote omvang. Steden als Am
sterdam en Haarlem zijn veel kleiner,
maar groot genoeg om er dezelfde proble
men. te ontmoeten. Vraagstukken, die in
de toekomst ongetwijfeld in omvang zullen
toenemen.
Het is goed ook bij ons er de nodige aan-
dacht aan te besteden. Reeds nu!
niets meer gezegd. Het had alleen maar
met zijn verstandige zwarte oogjes naar
Dootje zitten kijken, alsof het zeggen
wou: „Nou zul je eens wat zien."
Ze waren er. Het kleedje gleed als een
bootje op het water neer en daar dre
ven Dotje en het eendje langzaam weg
naar het midden van het meer, waar een
eiland was. Het werd lichter ook. De
maan of de morgen misschien al. Dootje
wist het niet.
De kindertjes was niets gebeurd,
daar zorgde hij wel voor.
Hij wachtte tot hun moeder kwam
en haar liet hij er door.
Zie je Margré met 't wagentje,
dan loopt - wees niet verbaasd -
die grote zwarte herdershond
er voortaan altijd naast.
MIES BOUHUYS
Op het kleine weitje naast de ooer-
derij staat de geit. Pas bij het uitzagen
er vooral op, dat je z'n pootjes niet
breekt.
De kleuren zijn: de geit - wit, het gras
- groen, het touw - bruin, de halsband
- rood en het paaltje - geel.
Als je het goed gedaan hebt, staat er
op de rij streepjes een kort spreek
woord.
nxxxxxxxxxxoooonxxxxxxyyxxmw rrxxtrxxxxx*yr>ooocv>oooocxxxxxxxxjooonMrx*xxxja>r
Want toen Margreetjes vader kwam,
- wie had dat nou gedacht -
toen. zat die zwarte herdershond
bij 't wagentje op wacht.
Ze liet van schrik haar wagentje
met alle poppen los.
Dat hobbelde de heuvel af
en stond pas stil in 't bos.
Toen liet Margré haar kindertjes
uit bangheid in de steek.
Gelukkig was die herdershond
zo boos niet als hij leek.
Vul op de streepjes en punten van
links naar rechts, woorden van de vol
gende betekenis is:
1. Kijk je door naar buiten.
2. Zestig minuten.
3. Maakt een web.
4. Krijgen de varkens eten in.
5. Stuur je een schip mee.
6. Klein ongedierte.
7. Kan je mee in de sneeuw glijden.
8. Kat.
9. Zit in de schoorsteen.
gekregen had. Misschien maar één of
twee keer had ze het in haar handen
gehouden en het laten schuimen toen ze
o, zo voorzichtig de kraan opendraaide
en een heel dun straaltje water tussen
haar vingers door liet lopen.
„Is dat zeepeendje van jou nóg niet
op?" vroeg haar zusje verbaasd, want
van het hare was met Kerstmis al bijna
niets meer over. „Ik had nog een ander
stukje", jokte Dootje, „en dat heb ik
eerst opgebruikt." Voor ze 's avonds
naar bed ging en haar zusje bij de was
bak met water kletste en spatte, ver
stopte Dootje stiekem het zeepeendje
onder haar truitjes in de kast. „Zo", zei
ze, „nu zal niemand er meer naar vra
gen en als ze het doen zeg ik gewoon
dat het helemaal op is."
Ze vergat haar hele eendje. Er gingen
een heleboel dagen voorbij. Eindelijk
op een morgen, toen haar moeder de
zwarte randjes van haar nagels zag en
vroeg of Dootje geen zeep meer had,
dacht ze er aan. „Het is op", zei ze en
ze draaide zich gauw om, want als je
zó erg jokt, moet je wel een kleur rkij-
gen. Maar weer vergat ze het.
„Dootje", riep iemand met een zacht
stemmetje voor haar bed, toen het licht
was uitgegaan, „Dootje, ga je mee op
reis?"
Dootje kwam overeind en keek ver
baasd om zich heen. In een streep licht,
die net door het gordijn naar binnen
viel, zag ze het witte eendje op het
glimmende zeil. Het klapperde met zijn
rode snavel en het sloeg met zijn vleu
geltjes van zeep.
Nou, met een zeepeendje op reis gaan
is heel wat anders dan je met een zeep
eendje wassen en daarom zei Dootje ja.
„Spring dan vlug op het wollen kleedje
voor je bed", zei het zeepeendje, „dat
brengt mij, waar ik wil."
Dootje had haar voetjes nog niet op
de witte schapevacht gezet, die voor het
bed lag, of floep, daar ging het de lucht
in. Het raam vloog vanzelf open en
voor Dootje kon vragen, waar ze nu
eigenlijk heengingen, waren ze al hoog
in de lucht. De stad waren ze zo uit, ze
zagen de zee, de weilanden en de bos
sen, maar voor je goed kon zien waar
je was, vloog het kleedje als de wind zo
vlug al weer verder. Ergens, waar
Dootje helemaal geen weg meer kende,
boven een groot groen meer, begon het
te dalen. Onderweg had het zeepeendje
Maar boven op een heuveltje
hoorden ze: waf, waf. waf -
een grote zwarte herdershond
kwam blaffend op ze af.
Er was eens een meisje, Dootje heette
ze, dat niet van water hield. Wel van
water om te drinken, maar niet van
water om te wassen. Altijd zocht ze een
uitvlucht: dan weer vond ze het 's mor
gens te laat om te wassen en had ze
haar jurk al aan voor haar moeder de
kraan opendraaide, dan weer was het
te koud of was ze bang dat ze er ziek
van zou worden. Soms jokte ze zelfs
dat de zeep op was en het dus toch
niets gaf. En ze was al lang op grote
school toen ze nog als een heel klein
kindje huilde als haar moeder haar in
het bad stopte. Niemand deed ooit zo
lang met een stukje zeep als zij, want ze
gebruikte het bijna niet.
Zo ging het ook met het mooie witte
zeepeendje, dat ze al met Sinterklaas
Opeens hoorde Dootje aan alle kan
ten gesnater en gekwak, waar vandaan
wist ze eerst nog niet, maar meteen zag
ze overal uit het riet grote zwanen en
eenden van zeep voor de dag komen.
Langs de waterkant stonden ook man
netjes en andere dieren: lammetjes,
kuikentjes, poesjes en hondjes, allemaal
van zeep. Een grote witte zwaan strekte
zijn hals uit naar het kleine eendje en
riep: „Wat kom je doen? Waarom ben
je teruggekomen? Je weet dat het ver
boden is. Voor een zeepdier is er maar
één ding dat hij doen moet: in schuim
veranderen. Dat is je taak in het leven.
Nooit mag je terugkomen in het land
van de zeepdieren."
Het was heel stil, toen het kleine
eendje begon te praten. „Dat weet ik
allemaal Heer Zwaan", zei het, „maar
het mensenkind, waar ik voor in schuim
moest veranderen, wilde me niet. Het
liet me wekenlang uitdrogen en toen
stopte het me in een kast. Ze zou me
helemaal vergeten zijn, als ik zelf niet
voor de dag was gekomen. Nu kom ik
om raad vragen bij jullie en dat men
senkind dat mij niet gebruiken wou, heb
ik maar meegebracht, want anders zou
den jullie me vast niet geloven. Had
jullie ooit gehoord dat er mensen waren
die bang waren voor water en zeep?"
Alle zeeppoppetjes en dieren hadden
met open mond geluisterd. De zwaan
kwam nog dichterbij en bekeek Dootje
van alle kanten. Ze merkte opeens, hoe
zwart haar vingers waren bij zijn witte
veren. „Is alles waar wat het eendje
zegt?" vroeg de zwaan haar. Dootje
knikte. Van alle kanten kwamen de
zeepzwanen en eendjes boos op haar af.
Ze pikten naar Piaar en trokken lelijke
gezichten. Het kleine zeepeendje vlak
naast haar ook. „Wij zullen haar wel
eens wassen", riepen de zeepdieren en
ze trokken met z'n allen aan het kleedje.
„Nee, nee", schreeuwde Dootje, „ik zal
het zelf wel doen. Altijd voortaan,
's morgens en 's middags en 's avonds."
„Beloof je dat?" vroeg de zwaan. En
toen Dootje hem er een hand op gaf
dreven de zeepdieren terug naar hun
eiland. Het kleedje ging weer omhoog;
nog vlugger dan straks vlogen ze dooi
de nacht. Toen Dootje eindelijk met een
plof in bed viel, fluisterde het zeep
eendje: „En nu je woord "houden en
handen wassen."
„Wat doe je nog zo laat uit bed?" riep
moeders stem onder aan de trap. „O",
zei Dootje, terwijl het zeepschuim in
klodders van haar vingers droop, „o, ik
was even mijn handen."
Kijk toch eens naar hun wangetjes,
wat zien ze akelig wit.
Dat komt ervan als je zo lang
achter de kachel zit.
Vooruit, we gaan de duinen in".
De poppen vonden 't fijn.
Margré zei: „Is 't niet heerlijk om
er weer eens uit te zijn?"
„O, wat een heerlijk zonnetje,
naar buiten", zei Margré,
„en in het poppenwagentje
gaan alle poppen mee.
13 MAAKT 1954
Erb
(Van onze correspondent in Bonn)
TIJDENS DE BERLIJNSE CONFERENTIE is duidelijk gebleken, hoe trots de
Sovjet-Russen op hun tegenwoordige architectuur zijn. Niet de laatste reden,
waarom zij Berlijn als conferentie-oord hebben voorgesteld, was om eens met
twee paradevoorbeelden van hun „bouwwil" te kunnen pronken: de kolossale
ambassade en de Slalin-allée. De ongeveer een halve kilometer lange Sovjet
ambassade is voor onze aesthetische begrippen een wonder van wansmaak en
kitsch. Het is onbegrijpelijk, waarom Moskou er op stond dat midden in een van
de meest verwoeste gedeelten van het oude Berlijn zo'n bouwkunstig monster
moest verrijzen. Waarschijnlijk gaven propagandamotieven de doorslag en gaan
de Moskouse kunstpsychologen ervan uit, dat de grote massa artistiek gesproken
nog altijd in de tijd voor 1914 leeft, wat overigens ook Hitlers kunstexperts dachten.
Er is eens een periode geweest, dat de
Bolsjewisten een revolutionnaire bouw
kunst voorstonden en de meest „progres
sieve" Westelijke architecten in Moskou
met open armen werden ontvangen. Maar
die periode ligt nu ver achter ons. In Rus
land zelf behoorde zij reeds voor 1945 tot
het verleden.
In de na 1945 door Russische troepen be
zette landen waren de architecten van die
veranderingen echter slecht op de hoogte
en zo kon het gebeuren dat daar eerst nog
enige jaren in progressieve tranl werd ge-
c
bouwd. Sommigen van die architecten had
den als emigrant in Westelijke landen ge
leefd en daar de Sovjets toen nog veel
moeite deden om Westelijke kunstenaars
kringen voor zich te winnen, lieten zij hen
geworden. In Oost-Berlijn droomden toen
Duitse architecten van een nieuwe revolu
tionnaire bouwkunst, die zich zou oriën
teren aan de Bauhausbeweging van de
jaren '20. Wat toen een beweging van baan
brekers was geweest, zou nu een aange
legenheid van het gehele volk worden.
Omstreeks 1949 kwam de ommekeer. De
Sovjetautoriteiten in Oost-Berlijn trokken
de handen van de profeten van de „nieuwe
zakelijkheid" af, verdoemden hen als „for
malisten" en schreven voortaan een nieuw-
oude, half monumentale, half sentimentele
bouwstijl voor, zoals die in Moskou al lang
gehuldigd werd. Wil men een kunsthisto
risch etiket, dan zou men het best van een
neo-neo-neo-classicisme kunnen spreken,
het derde neo-classicisme na het eerste
van het begin en het tweede van het einde
van de negentiende eeuw.
Op het neo-classicisme van het begin
van de negentiende eeuw beroepen de hui
dige Russische en Oost-Duitse architecten
zich reeds zonder schaamte. De grootste
van de toenmalige neo-classistische archi
tecten, de Duitsers Karl Friedrich Schinkel,
die met zijn voorkeur voor Griekse tempel
motieven het beeld van het oude Berlijn
heeft bepaald, staat in communistische
kunstkringen nu zeer hoog aangeschreven
en wor/'t daar naarstig nagebootst.
Wat moeilijker is het voor de Sovjets
zich op het laat-negentiende eeuwse neo
classicisme, in Duitsland ook wel „Wilhel-
minisme" genoemd, te beroepen. Die stijl
is namelijk de typische uitdrukkingsvorm
van het protserige, laat-kapitalistische
Duitse burgerdom. Kan men Schinkel in
derdaad voor een groot architect houden,
zo waren zijn Wilhelminische navolgers ge
speend van elk gevoel voor zuivere lijnen
en goede proporties. Het pikante is echter,
dat juist dat volslagen valse Wilhelminisme
neo-classicisme nu bij Communistische
architecten het meest in de smaak valt. Het
klassieke voorbeeld is: bovengenoemde
Sovjet-ambassade, waar Molotov voor gast
heer heeft gespeeld.
Pas in 1953 kwam zij klaar. Gedurende
vier jaar zijn alle bouwprojecten in de
Sovjet-zóne aan het welslagen van dit com
munistische „pronkjuweel" ondergeschikt
gemaakt. Wat de ambassadebouwers nodig
hadden, werd direct geleverd, ook wanneer
het werk aan andere gebouwen daardoor
dagen of weken moest worden stopgezet.
Voor materiaal, dat alleen in West-Duits-
land verkregen kon worden, zijn fancy-
prijzen betaald. Voor de Moskouse schatkist
was dat geen bezwaar, want de ambassade
in Oost-Berlijn is het eerste voorbeeld van
een ambassade, dat volkomen door het
„gastland" is betaald via de bezettings-
kosten.
Welke ouderwetse opvattingen aan deze
constructie ten grondslag liggen, kan men
misschien het best daaruit opmaken, dat
West-Barlijnse stucadoors weer eens een
goede tijd hebben beleefd. Dit beroep was
een beetje in de knel gekomen, want in de
naoorlogse woningen vindt men weinig
gipskunstwerken meer. Maar toen de Sov
jet-ambassade werd gebouwd, konden
West-Berlijnse stucadoors in Oost-Berlijn
een heel aardig maandloon verdienen.
Interessant is verder nog dat de Sovjet
ambassade door een Mantsjoerijse architect
is ontworpen, wiens voorouders Russen
waren en die een groot verlangen had zelf
eveneens Rus te worden. Hij heeft geweldig
zijn best gedaan om het zijn opdrachtgevers
in alle opzichten naar de zin te maken. Hij
is om zijn prestatie van Communistische
zijde ook zeer geprezen, maar permissie om
te repatriëren heeft hij nooit gekregen. In
1951, toen.de bouw nog in volle gang was,
ging hij naar West-Duitsland. Zijn naam
prijkt echter nog op een bronzen herinne
ringsplaat, die aan de ambassade is aan
gebracht.
Het tweede grote voorbeeld van Sovjet-
architectuur in Oost-Berlijn is de Stalin-
allée. Communistische functionarissen twij
felen er niet aan dat, wanneer „niet-
vooringenomen" gasten uit het Westen deze
„Champs Elyssées" eenmaal op zich hebben
laten inwerken, zij op staande voet tot het
communisme worden bekeerd. En inder
daad ziet men hier het communisme op zijn
Zondags. Maar voor een bekering is de
Stalin-allée toch niet voldoende. Om te be-
De moderne veste van Prometheus, God van het vuur, vinden we in IJmuiden,
waar in de grote hallen der Hoogovens zich dit beeld voor de toeschouwer
ontvouwt: schaduw en licht, veel hel wit licht van gloeiend ijzer in de greep
van een machtige hefkraan
ginnen twijfelt men er aan of deze „prole
tarische wandelweg en winkelstraat" wel
iets met het communisme uitstaande heeft.
Men zou de vraag willen stellen of zij, hoe
wel er arbeiders wonen, niet een apotheose
van in burgerlijke landen reeds lang over
wonnen burgerlijke bouwopvattingen is.
Daarbij staat de Stalin-allée niet op zich
zelf. Zij is een getrouwe afspiegeling van
straten, zoals die al meer dan twintig jaar
lang in grote Russische steden als Moskou,
Kiew en Charkow zijn aangelegd. Des te
verbazingwekkender is het dat men, in de
Stalin-allée wandelend, direct aan twee
Duitse stedebouwers denken moet: Schin-
Sporthal aan de Slalin-allée: communis
tische progressiviteit in antiek gewaad
kei.... en Speer, Hitiers lijf architect.
Vooral de invloed van Albert Speer, de
lang niet onbegaafde man, die enige kilo
meters daar vandaan in de Spandauer ge
vangenis een twintigjarige straf uitzit, is
direct te voelen. En niet alleen omdat de
Stalin-allée zo wonderwel in de grote
„Oost-West-as" past, die Speer (een soort
van Duitse Haussmann) door zijn vooruit
ziende stedebouwkundige blik door Berlijn
traceerde. Ook de kwasi-monumentale
architectuur van de Stalin-allée ligt vol
komen in de lijn van de nazi-bouwerij, tot
in haar zuilen, balkons, frontons, friezen
en postamenten toe. Wat dat met commu
nisme te maken heeft?
Een Oost-Berlijnse journalist heeft over
de zakelijke huizen, die als regel in Weste
lijke landen worden gebouwd, als over
„wild geworden eierkisten" geschreven.
Hij had met die formule zoveel succes, dat
geen Oost-Duitse architect meer in die
trant durft bouwen. Nieuwe zakelijkheid,
eens een bewijs vóór progressiviteit, is nu
een bewijs daar tégen geworden. Zo sluit
men zich nu progressief bij ouderwetse
bouwstijlen aan.
De verwachting dat men de kapitalisti
sche architectuur daarmede kan revolution-*
neren, heeft men echter nog geenszins op
gegeven. Dit geloof wordt geschraagd met
een propagandistisch uitgebuite uitlating
van de Amerikaanse Hoge Commissaris in
Duitsland, de vroegere president van de
Harvard Universiteit, die gezegd zou heb
ben: „één Stalin-allée kunnen we te boven
komeneen tweede echter niet". De
vele correspondenten, die tijdens de Ber-
lijnse conferentie de Stalin-allée bezochten
en in café „Warschau" of „Boedapest" als
de beste „activisten" konden eten en drin
ken, namen het niet zo tragisch op. Zij
vonden de Stalin-allée wel niet helemaal
niks, maar waren zich desondanks bewust
dat de legendarische Potemkin weer eens
aan het werk is geweest.