ZAKKENROLLERS EN MENSELIJKHEID
Uit het land van de Demer
Italiaanse tekeningen van
het eerste Manierisme
Het
IPlllp'
BIJ CALLANTSOOG HUIST DE GROOTSTE
LEPELAARSKOLONIE VAN WEST-EUROPA
Litteraire
Kanttekeningen
Luistergewooiiteii in cijfers
Tussen de rietpluimen
van het Bokkeneiland
voor reizigers
Onze correspondent in Rome beantzvoordt de vraag
of Italië een veilig land voor toeristen is
WAT HEEFT MEN EIGENLIJK tegen het reizen in zo'n boemeltje met van die
dwarse houten couppé'tjes, zo'n stoomtreintje dat nog dagelijks naar de kop van
Noordholland rijdt en met veel misbaar telkenmale tot stoppen komt op kleine
landelijke stationnetjes die een beetje doen denken aan de haltes in midden-
Frankrijk? Wat heeft men er tegen om een uur of wat te vergeten dat men uit de
stad komt, en alleen zittend in een hele wagon, naar buiten te kijken naar de hon
derden hectaren weiden, die het gras alleen doen vermoeden omdat een dik tapijt van
gele dotterbloemen over het groen is uitgelegd? En wat heeft men tenslotte tegen de
vriendelijkheid, waarmee de stationschef-kaartjescontroleur u in Schagen tegemoet
treedt en u wijst: daar is de uitgang? Niets immers? Er is, integendeel, heel veel vóór,
maar we zijn wat te geborneerd geworden, we zijn wellicht in de loop van onze steedse
jaren wat al te vertrouwd geraakt met de zorgvuldig door allerlei plaatselijke
comité's en commissies gekweekte gedachte, dat het buiten Haarlem, buiten Amster
dam, buiten Den Haag maar dunnetjes is, dat de wereld buiten de locale grenzen
ophoudt te bestaan en dat men daar een leven slijt dat de moeite van het ademen
nauwelijks loont.
Wij hebben echter wandelend door Schagen in een der étalages een boek zien
liggen: „Waar Europa eindigt" en daarmee werden voor ons althans alle pro
pagandistische slagzinnen en locale lofkreten te niet gedaan. In een bus lieten wij ons
naar Callantsoog rijden over besluiteloos slingerende wegen. Er zat een klein meisje
naast ons, dat bij een van de bochten ineens naar buiten wees en zei: „Kijk, daar lopen
's avonds altijd konijntjes". Is zoiets denkbaar op de hoek van de Grote Markt en de
Houtstraat?
PLOTSELING schijnt de weg een besluit te nemen en breekt door de hoge duin
rand heen, die zij tot nog toe op evenwijdige afstand volgde, op weg naar de kust. Het
opengeschoven dak van de bus laat een frisse zeewind binnen en zo rijden we, wat
heen en weer wiegend op de oneffen weg, Callantsoog binnen. Een handjevol huisjes,
door een reuzenhand in de duinen neergezet. Iets terzijde van het Dorpsplein staat een
houten kerkje, gedeeltelijk wit, gedeeltelijk groen geschilderd, daterend uit 1671,
maar sindsdien verscheidene malen gerestaureerd, omdat het water tot tweemaal
"toe het kleine dorp verzwolg. De bewoners zijn bruin en verweerd, net zo stoer als
het beeld van de visser, die in oliejas en met een Zuidwester op, ietwat vooroverge
bogen van een kleine verhoging op het plein naar de zee staat uit te kijken. Een
van de zijstraten van het Dorpsplein 't Landtweg geeft toegang tot het va-
cantiekamp. Daar staan aan de voet van mild glooiende duinen, talrijke petieterige
houten bungalowtjes, op geringe afstand van de zee, die overal in het dorp hoorbaar is.
Wie weet nog dat Callantsoog in middeleeuwse tijd een eiland was tussen Noordzee
en Zijpe, of dat de Heren van Brederode er hun scepter zwaaiden? Maar wat doet
dat er eigenlijk toe? Toch moet ge hier niet klakkeloos overheen stappen. De bewo
ners dragen ergens binnenin een heimelijk verborgen trots met zich mee, vergelijk
baar met de trots van de Zeeuw, die voor de tweede keer zijn land uit het water zag
opkomen, weer vrucht zag dragen en de eerste oogst aan zijn voeten heeft liggen.
En iets van de geschiedenis van dit bungalowdorp komt weer opduiken in de wijze
waarop de V.V.V. wellicht de belangrijkste instantie in Callantsoog badgast en
bezoeker iets ter kennis brengt. Want dat gebeurt per dorpsomroeper. Op een on
langs gehouden vergadering werd de V.V.V. daartoe een gong overhandigd, die het
geluid heeft van de oudheid en verwant is aan de hoorn erf schalmei, die weleer hier
in de duinen klonken.
MAAR ge gaat die trots pas goed begrijpen, wanneer ge het Zwanenwater hebt
gezien. Er zijn echter weinigen die zover komen, want hét Zwanenwater is particulier
gebied, bezit van de familie Van der Poll, die voor een bezoek slechts enkele uitzonde
ringen maakt. Het bevindt zich een half uur lopens van de straatweg in de duinen.
En gaandeweg gaat ge het motief van de
selectie van de eigenaar billijken, want eer
ge op de eigenlijke plaats arriveert, hebt
ge al talrijke scholeksters, wulpen en kok
meeuwen gezien die hier hun nesten heb
ben. En wat zou daarvan overblijven in
dien er touristieke invasies zouden plaats
vinden, compleet met boterhammenzakjes,
kinderen en al te nieuwsgierige ogen? Het
Zwanenwater bestaat uit een meer, waar
in zich vier of vijf eilandjes bevinden. Eén
daarvan is het zogenaamde Bokkeneiland.
Hier weidden vroeger namelijk verschei
dene Callantsogers hun geiten en bokken.
Die tijd bestaat niet meer, want op dit
kleine, door riet omhuifde eilandje, huist
de grootste lepelaarskolonie ongeveer
700 van West-Europa. Als wij overgezet
worden in een klein roeibootje, tonen
de vogels niets van schrik of schuwheid.
Ze kijken wel, maar vliegen niet aan
stonds weg. Pas wanneer wij ons op en
kele meters afstand van hun nesten bevin
den, vliegen ze geruisloos op met brede
vlucht en strijken even verder op hun hoge,
zwarte poten neer. Tussen de struiken op
het eilandje, op de grasgrond, bevinden
zich talloze nesten van ongeveer vijftig
centimeter middellijn, gemaakt van riet
stengels. In ieder nest liggen drie tot zes
kleine lepelaartjes, veerloos, een beetje
pluizig nog en met grote bekjes die om
voedsel vragen. Het is opvallend dat de
jongen uit één nest alle verschillend van
grootte zijn. De lepelaar vangt het broeden
namelijk terstond na het leggen van het
ERNEST CLAES IS „VAN ZICHEM". Daar veranderen geen vijfenzestig levensjaren
iets aan. En Zichem is het land van de Demer, die schreef Julien Kuypers in zijn
bekoorlijke reisdagboek „Aan de waterkant" „groengrijs kronkelt door de gulle
weelde van hooibeemden en golvende korenakkers". Alle modernisatie ten spijt is de
Demer de streek gebleven van weiden en populieren, van oprijzende torens in het
wijde land van de Kempen, van bloeiende akkers, van stilte, van eenvoud, van na
tuurlijkheid. Daarin juist was Ernest Claes een kind van het Demerland onge-,
kunsteld, van ganser harte natuur, van ganser harte een Ziehemse jongen, die men
zich niet anders kan denken dan met vlasblond haar, roetzwarte handen en een snot-'
neus. Hij blééf een kind, hij bleef van dat land, van die ruime luchten, van dat verre
zicht, van Zichem, waar een oud verleden nadroomt in wat er gebleven is van de oude
veste, de glorierijke lakenstad, die zo vertelt de geschiedenis zo schrikkelijk te.
lijden had van de Don Juanse soldateska. 1
Zichem heeft een geschiedenis dus. Maar van, te opzettelijk als het is in zijn con-
het duurzaamste van Zichem, het beste van trasten, te gemakkelijk als het onbewust
Claes, is dat andere Zichem, is de hele Zi
ehemse broek, met zijn riet aan de oevers
en het grijsblauw van zijn popels, met zijn
oude molens en zijn dromende water, met
zijn bossen en zijn „groene weelde van
vlak weiland". Daar was Claes' jeugd. En
weinigen, die de veelverwachtende, de
zonnige, onstuimige kinderjaren, blijder,
geestdriftiger, verliefder herdacht hebben
dan hij, de auteur van „De Witte", van
„Jeugd". Weinigen die er zo levendig de
smaak hebben behouden van wat ze eens
hadden geproefd, dat ze er even trouw aan
bleven als Claes, die dat wonder in zijn
zoontje, in „Kiiki", herbeleefde alsof het
zopas was ontdekt en weer jong werd met
de jeugd, weer kind met het kind.
Claes' werk behoort zonder twijfel tot
de streeklitteratuur. Maar het is regionale
kunst op z'n best niet alleen, het is toch
altijd wat al te vlot geschreven novel
len ter zijde gelaten nog iets meer, iets
anders dan dat. Er geurt iets in de simpel
heid van zijn proza; iets kruidigs, iets van
een zo oprechte, zo primitieve levensblij
heid, dat men hem zijn zwakke, zijn senti
mentele kant, die hem de tragiek van het
mensenbestaan wat al te gemakkelijk doet
uitspelen tegen de onvernietigbare kracht
van al wat bloeit en leven wil, graag ver
geeft.
Wat men verwachten kon van een jon
gen, die om het huiselijk haardvuur de
kunst van het vertellen hoorde en leerde
aleer hij schrijven kon: hij bezit wonder
wel de gave van het vertellen, van het
dorpse verhalen over spoken en wonderen,
heiligen en stropers, armoevreters en „sla-
meurders"
leven vooral en de vagebond in het kind
het best.
mag men aannemen een beroep doet op
welwillende traanklieren. Liever is mij, al'
is het verhaal door de Nazi-verschrikking
volstrekt achterhaald, de goedmoedige
humor van de hier herdrukte novelle „Toen
ik uit Duitsland kwam", daterend uit de
eerste wereldoorlog, waarbij in sfeer en
strekking de vertelling van „De moeder en
de drie soldaten" de Vlaamse moeder;
die haar twee jongens moest afstaan en
drie ingekwartierde Duitsers nauw aan
sluit.
Maar ook dèt is niet Ernest Claes op
z'n be9t, niet Claes van „De Witte" met
zijn schelmse vrijbuiterij en vinnige toe
spelingen, evenmin als ik deze heb terug
gevonden in de traditionele, te zeer als ge-
legenheidsverhaal geschreven vertelling
van „De Kerstnacht van Sarelwie".
Wat ik in deze novellistische bundel het
meest en van harte heb gewaardeerd, is de
speels-ironische, speels-ernstige geschiede
nis van Victalis van Gille van Vic talis,
die plompverloren dood was, op zijn acht
entachtigste verjaardag; die er was en niét
meer was, in dit tussenstadium var. oen
geruchtmakend stropersleven, waarvan
niet zoveel „goeds" valt te zeggen, een
leven dat pas zijn ontzagwekkend accent
krijgt, zodra die avonturier van een Victalis
over de vagebonden van het niet meer onder de levenden is. Dat is spot
en ernst van het zuiverste gehalte ironie
en ten dele satire, waar de eerbied voor
Met die kostelijke kwaliteit heeft hij zich het leven de angel dor boosaardigheid heeft
verre gehouden van de „litteratuur", in
wier veste hij niet verder doordrong dan
tot de buitenwallen. Hij wilde niet anders
en hij kon ook niet anders: hij was en hij
bleef, ook al beheerste hij ambachtelijk de
kunst van het taalgebruik en het „compo
neren" voortreffelijk, een natuurtalent,
pril in zijn waarneming, onbevangen ont
vankelijk voor de zinnenstreling, spontaan
in zijn reactie.
Schamper, hoewel met hartzeer om zo
veel leed dat de mensen de mensen berok
kenen, is zijn verhaal over het internerings
kamp van politieke delinquenten „Het was
lente", dat als titelnovelle een bundel van
zes opent. Het behoort niet tot het gaaf
ste dat Claes heeft gewrocht, verre daar-
uitgetrokken.
Want dat moet men Claas, zelfs waar hij
zich van zijn zwakste kant toont, nageven:
hij heeft de lof van het leven gezongen.
En zijn proza geurt er van na, voor zover
hij zich tenminste niet te buiten gaat aan
een anachronistisch woord-impress ionnis-
me uit de Tachtiger jaren, in de trant van:
„Het huiverig licht trad aarzelend aan van
onder zijn schuwe sluiers als een tot het
leven geroepen tastbaarheid". Dat is Claes
op z'n slechtst.
C. J. E. DINAUX.
Rrnest Olaes: „Het was Lente". Novellen.
We re ld bM i o theek N.V. te Amsterdam/Uit-
geversmU N.V. Standaard-Boekhandel te Ant
werpen
eerste ei aan. De volgende eieren komen na enige tijd. De jongen zijn binnen zes
weken zover dat ze er zelfstandig op uit trekken. Ze groeien dan zo hard, dat de bezoe
ker die een jong uit het ei zag komen, er tien dagen later al vergeefs naar zoekt om
dat het dier dan onherkenbaar groot is geworden. Dit groeiproces wordt in hoge mate
bevorderd door de garnalen en de kleine schelpdiertjes, die de ouders op dertig kilo
meter afstand in de Waddenzee verzamelen en er met een volle krop mee nest-
waarts vliegen.
In het Zwanenwater bevinden zich ongeveer driehonderd lepelaarnesten. Als deze
vogel eenmaal ergens gebroed heeft, keert hij op die plaats zes, zeven jaar niet meer
terug, maar zoekt andere eilandjes om zijn jongen groot te brengen. Als men weet
dat de lepelaar ongeveer vijfentwintig jaar kan worden, zou men zeggen dat hij in die
tijd volgens menselijke berekening een tachtig of negentig nakomelingen Hollands
luchten zou kunnen laten ingaan. Maar
men houdt dan geen rekening met velerlei
omstandigheden die dit aantal heel wat
minder maken. Als er bijvoorbeeld tijdens
de broedtijd enige d aigen een gestage regen
valt, moeten vrijwel alle jongen, die nog
niet over waterwerende veren beschikken,
het leven laten. Eens werden in het Zwa
nenwater om deze reden bijna tweehonderd;
dode lepelaartjes gevonden. Eind Juli, be
gin Augustus trekken de vogels in kolonie
weg, naar Afrika en Hongarije. En om
streeks half Maart keren ze naar Nederland
terug.
Men wordt eigenlijk een beetje stil als
ge dit proces gaat beseffen. Ergens moeten
ontzaglijke en onverbiddelijke natuurwet
ten, waarvan het bestaan nauwelijks be
vroed kan worden, werkzaam zijn. En zo
belandt men nog wat peinzend weer in
Schagen, waar het boemeltje, dat u inmid
dels lief is geworden, u weer langs de geel
toegedekte weiden en het verbazingwek
kende tere en heldere groen rond Driehuis-
Westerveld naar Haarlem terugrijdt. En
bij die terugkeer neemt ge u voor het
voortaan wat minder te houden met het
chauvinisme en wat meer met de natuur,
waarvan ge weer iets ondoorgrondelijks
hebt gezien. H. L. L.
In de duinen rond Callantsoog, waarvan men hier een overzichtsfoto ziet, broeden in
deze tijd vele vogels. De kokmeeuw (boven) is echter op enige belangstelling daar
voor weinig gesteld en heft de vleugels in majestueuze verontwaardiging.
oooooooooooooa ooooooooocxx»
Voor de
microfoon
Enige tijd geleden hebben wij er reeds
melding van gemaakt, dat het Centraal
Bureau voor de Statistiek een onderzoek
heeft ingesteld naar de luistergewoonten
van de Nederlanders.
Het betreft hier een eerste poging tot
meting van de belangstelling der luiste
raars voor de radioprogramma's, die on
getwijfeld door meer onderzoekingen ge
volgd dient te worden. Of het zover zal
komen is een andere
zaak. De grote om
roepverenigingen
hebben, nog voordat
de enquête begon,
verklaard, dat zij er
niets in zagen, dat zij
het eigenlijk zonde
van het geld vonden en dat zij van tevoren
wel wisten hoe de cijfers zouden uitvallen.
Natuurlijk hebben ook de omroepvereni
gingen gegegevens verzameld om de voor
keuren van hun leden te leren kennen. Het
is waarschijnlijk, dat de correspondentie
en de milli-ampèremeters van de radioeen-
trales daartoe hun belangrijkste bronnen
vormen. Maar het is wel zeker, dat op deze
wijze wel een indruk wordt verkregen van
het „hoe", maar niet het „waarom" er
door wordt ontsluierd.
Natuurlijk biedt het resultaat van het
thans gepubliceerde onderzoek nog geen
uitsluitsel aangaande alle vragen en pro
blemen, welke er over het naar de raam
luisteren kunnen rijzen. Met name de vraag
in hoeverre de radio andere vxije-tijdsbe-
stedingen heeft verdrongen, wordt niet be
antwoord. Wel weet men, dat de aan hel
luisteren bestede tijd groot is, maar aan
de andere kant blijkt ook duidelijk, dat
het luisteren in de meeste gevallen niet
bijster intensief gebeurt.
Er zit ook een wonderlijke tegenstelling
in het achteruitgaan va,n het aandeel der
lichte muziek in 1935 nog bijna de helf'
en thans iets meer dan een kwart der zend
tijd en het algemene verlangen der luis
teraars naar lichte muziek. Het is wel zeker
dat een flinke hap van die uren tegen
woordig wordt opgeslokt door luisterspeler
en reportages.
Het rapport illustreert ook met enige ge
tallen de ontzaggelijke invloed die de
radio als massa-communicatiemiddel kan
hebben. De nieuwsberichten bijvoorbeeld
worden door bijna twee millioen luisteraars
gevolgd, de bonte avonden zelfs door bijna
drie millioen.
Gemiddeld kan men zeggen, dat de radio
altijd wel een millioen mensen bestrijkt,
al zijn er een paar dalen in de belangstel
ling, bijvoorbeeld voor ernstige muziek
(150.000 per concert) of kerkdiensten. Maar
goed: een dominee kan toch altijd wel
zeker zijn van een gehoor van 350.000 zie
len.
Die cijfers zeggen veel over het belang
van de omroep, zij behoren nog meer te
zeggen over de behoedzaamheid waarmee
dit kostbaar instrument gehanteerd dient
te worden. Wanneer dit rapport ertoe bij
draagt om de leiders van onze omroep zich
daarvan steeds meer bewust te doen zijn
en hen aanspoort zich in te spannen, opdat
onze omroep ons volk waarlijk tot een
zegen wordt, zijn de aan deze enquête ge
spendeerde moeiten en kosten niet vergeefs
geweest. J. H. B.
In het Rijksmuseum te Amsterdam wordt tot 4 Juli onder de titel „Het eerste
Manierisme" een bijzondere tentoonstelling van ruim honderdtwintig Italiaanse
tekeningen uit het tijdvak 15001540 gehouden. Ter gelegenheid hiervan heeft
's Rijks Prentenkabinet een zeer fraaie en omvangrijke catalogus uitgegeven
met op de omslag een repuroductie van het jongensportret van Andrea del
Sarto, dat ook op het affiche prijkt. Het is een indrukwekkend boekwerk ge
worden, waaraan enkele Italiaanse geleerden hun bij uitstek deskundige mede
werking verleenden.
De verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke keuze van deze interessante
expositie berustte bij dottoressa Giulia Sinibaldi, conservatrice van het Prenten
kabinet der Uffizi te Florence, uit welke verzameling alleen al honderd oor
spronkelijke tekeningen tijdelijk werden afgestaan. In haar inleiding schrijft
zij onder meer, dat het probleem van het Manierisme actueel is: „Dat de
interruptie van wat men de klassieke traditie mag noemen pas zo langzaam
bij het geslacht van heden bewondering vond, welke be
wondering tenslotte hartstochtelijk werd, ligt aan een eigen
schap in ons zelf om steeds een eigen oordeel te willen
vormen. Het verwondert allerminst, dat de erkenning van
het Manierisme als kunst pas volgde op die van middel
eeuwen en barok. Geen periode was meer verzot op negaties,
op cr'sistoestanden, op scepsis en op alles wat in het gemoed
MSstó-ü JxËm „nachtelijk" is, gericht op het ongehoorde. Daaruit bestaat
de inhoud van een kunst van minder universeel karakter,
maar intiem en treffend tot in haar twijfelen, terugtreden
en zichzelf weerspreken toe. De tekeningen leveren prachtige
stalen van dit leven in experimenten, in vondsten en dikwijls
in benauwenissen, mits ze worden gelezen met de aandacht,
voorgeschreven door de verborgenheid van bedoeling en een
zeker gebrek aan technische verscheidenheid".
„Geesten, wier onrust behoefte had aan een kerker", noemt
de criticus Archangeli de Manieristen en dat is zonder
twijfel waar, aldus een andere passage in de moeilijke,
maar betrouwbare inleiding. „Maar wie denkt aan het
resultaat, of aan de betere onder de resultaten, ziet dat ze
in die kerker veel nieuws ontdekten: de waarde van dat
gene, wat tegengesteld was aan de grote dingen waarin ze
geloofden en juist terwijl Rafael daar de wonderbaarlijk
ste beeltenissen van schiep. Dat is wat er voorlopig, schijn
baar, willekeurig, onsamenhangend in is - begrippen, die
nog de klank van negatieve woorden hebben, ook wanneer
ze voor ons zoveel kunnen betekenen in lyrische zin."
Als voorbeeld reproduceren wij hierbij een tekening van
een oude vrouw, van voren gezien, van Jacopo Pontormo,
oorspronkelijk in zwart en wit krijt op gekleurd papier. De
vermaarde kunstkenner Berenson deed deze prent door zijn
volmaakt gerealiseerde opbouw en door de, als door schilder
kunstige effecten verkregen, doordringende interpretatie,
denken aan Rembrandt zij het dan dat in de plastische
voltooidheid het Italiaanse genie spreekt. Men heeft hier
waarschijnlijk met een echt portret te doen tussen 1518
en 1522 uitgevoerd dat door Pontormo meer dan eens in
zijn schilderijen werd gebruikt.
WAT BETEKENT deze adver
tentie? vraagt mij een Neder
landse, die Italiaans heeft ge
leerd, maar Italië voor het eerst
bezoekt: „Portefeuille verloren.
De eerlijke vinder wordt ver
zocht het geld te houden en de
documenten te sturen aan...."
Ik moest haar uitleggen, dat
dit een advertentie is, zoals men
ze bijna dagelijks in de Romeinse
bladen lezen kan. Iemand is be
stolen en hij geeft aan de dief
het adres op, waar deze de din
gen, die voor hem toch geen
waarde hebben, kan laten bezor
gen. Dat systeem werkt niet
slecht. Trouwens ook zonder ad
vertentie stuurt de Romeinse
zakkenroller vrijwel steeds alle
papieren, netjes in een gesloten
enveloppe, aan de bestolene
terug. Onze Romeinse dieven
zijn mensen met een goed hart,
zoals vrijwel alle Italianen.
Enkele maanden geleden dron
gen twee inbrekers binnen in het
huis van eenvoudige mensen. Zij
vonden er een straatarme vrouw
met haar zuigeling: voor ieder
Italiaan een roerende aanblik, die
aan de Madonna herinnert. Ver
tederd speelden zij even met het
kind, legden wat geld op tafel en
gingen weg, na zich te hebben
verontschuldigd voor hun onbe
leefd binnendringen, als hadden
zij een bezoek afgelegd.
Vaak bereiken mij brieven, ook
van totaal onbekenden, met de
vraag of Italië en vooral Rome,
voor toeristen wel „veilig" is.
Mijn antwoord kan alleen maar
zijn, dat de „onveiligheid" sterk
wordt overdreven. Wordt er in
Rome veel gestolen? Eigenlijk
niet. Grote diefstallen, vooral in
braken, zijn zeldzaam. Kleine
diefstalletjes, ten nadele van
winkeliers en straatverkopers,
komen veel voor. Het gilde der
o zakkenrollers Is vrij actief, voor-
al in trams en autobussen. Toe
risten, die minder oplettend zijn
dan de kinderen van het land,
ook al doordat hun aandacht
wordt afgeleid door het vele
mooie en ongewone, dat zij om
zich heen zieit, worden vaker het
slachtoffer van zakkenrollers dan
Italianen.
Dit heeft het land een naam
gegeven, die het beslist niet ver
dient. Wij geven adspirant-toe-
risten daarom drie wenken. Wees
in tram of bus niet al te ver
strooid. Ga niet in op de aanbie
dingen van ongure elementen,
die u op straat aanhouden om
guldens, francs of dollars in lires
om te zetten. Men komt daarbij
coordje te gooien. Een gepen-
sionneerd officier van de Cara
binieri verzekerde ons onlangs,
dat in Rome op tien personen, die
bestolen worden, ten hoogste één
de diefstal zal aangeven. Het gaat
bijna altijd om kleine diefstal
letjes, daar het geen gewoonte is
veel geld bij zich te dragen. De
doorsnee-burger, ook al ergert hij
zich aan het feit beroofd te zijn,
zal er toch niet licht toe overgaan
een arme drommel uit zijn brood
winning te stoten, al is die brood
winning verre van eerlijk. De
dieven zijn erkentelijk voor dit
humane standpunt en behandelen
op hun beurt het slachtoffer op
prettige voorvallen. Onlangs
maakte iemand, die bestolen was
en de dief had weten te identifi
ceren, een afspraak om de bui
geheel of gedeeltelijk terug te
krijgen. De dief was een nette
Trasteverijnse dief en kwam dus
„eerlijk" het gestolen geld terug
brengen. De zaak was voor hem
afgedaan. Maar op weg naar huif
werd hij door twee agenten aange
houden. De bestolene had zijn
woord niet gehouden en hem
aangegeven. Mag ik nu hopen
dat mijn lezers al zoveel van onze
Romeinse geest begrepen hebben
dat zij het met mij prijzenswaar
dig vinden, dat de dagbladen dit
in negen van de tien gevallen
bedrogen uit. Het verschil tussen
de officiële koers en die van de
zwarte markt is trouwens zo ge
ring, dat het geen zin heeft risico
te lopen. Wie per auto reist, dient
voorts te weten dat het een oude
truc is om een band door te prik
ken en dan, terwijl de reiziger
zwoegend en zwetend in opge
stroopte hemdsmouwen, bezig is
de band te verwisselen, hem
vriendelijk hulp aan te bieden
enuit de auto weg te nemen
wat voor het grijpen ligt. In de
eerste plaats de portefeuille uit
de zak van het jasje, dat hij voor
het gemak uitgetrokken heeft. Bij
bandenpech is het raadzaam de
wagen hermetisch af te sluiten,
niets te laten slingeren en de
hulp van onbekenden vriendelijk
af te wijzen. Wie zich aan deze
regels houdt en geen „gouden"
horloges of vulpennen op straat
koopt, zal uit Italië terugkeren
met alleen prettige herinnerin
gen.
Wij Romeinen plegen het met
onze zakkenrollers op een ac-
een manier, die bijna gemoedelijk
mag worden genoemd.
Twee mannen, de ene wat meer
heerachtig, de andere vrij sjofel
gekleed, voeren in een belang
rijke straat een heftige dicussie.
We zouden zeggen da£ het er wei
nig parlementair toeging, indien
onze hedendaagse volksvertegen
woordigingen er ons niet toe aan
zetten te beweren, dat het juist
wel een parlementszitting leek. Er
kwamen wat mensen omheen
staan en weldra verscheen er een
brave politieman, die vroeg of er
misschien iets niet in orde was.
„Niets aan de hand, dank u", zei
den eenstemmig de beide twis-
tenden en ze verplaatsten zich een
dertig meter om ongestoord ver
der te redetwisten. Er was weinig
voor nodig om te begrijpen, dat
we hier te doen hadden met een
zakkenroller en zijn slachtoffer.
De agent begreep dit even goed
als wij, maar tevens, vertrouwd
met de Romeinse volkspsyche,
wist hij dat zijn tussenkomst niet
van node was. Zoiets knappen
wij Romeinen zelf op.
Een enkele keer zijn er on
een gemene handeling vonden en
de dief in bescherming namen?
En wilt u met mij hopen ik
ben er trouwens bijna zeker van
dat de rechter hein vrijspreekt?
De diefstal in Rome, Napels en
Zuid-Italië (in het Noorden zijn
de toestanden anders) past ge
heel in het normale Italiaanse
leven. We weten allen, dat er die
ven zijn en nemen onze maatrege
len. We letten op, vooral in auto
bus of tram, we dragen niet te
veel geld op zak. En als we toch
eens een keer bestolen worden,
welnu, dan zijn we veeleer ge
neigd onszelf voor sufferds uit te
maken. Maar de dief, dat begrijpt
ieder Romein of Napolitaan, is
een product van de omstandig
heden, de verleiding, de armoede,
de werkloosheid. We zijn niet
meer zo klassiek als de oude
Spartanen, die de diefstal als een
behendigheidsspel beschouwden,
dat onderdeel uitmaakte van de
opvoeding der mannelijke jeugd,
maar verachten of haten doen we
onze diefjes toch niet.
En wat de veiligheid betreft,
wil ik u even verklappen, dat uw
correspondent, met bijna dertig
jaar Italiaanse ervaring, slecht9
één keer bestolen werd. Het was
in 1935 tijdens een zomervacantie
in AmsterdamWilt u nog een
andere anecdote? In de jaren
voor de oorlog placht ik bijna
iedere avond uit Rome's hoofd-
telefoonverkeer Nederland op te
bellen. Ik corrigeerde vaak nog
iets aan mijn tekst, staande in de
openbare telefooncel. Op een
Maandagmiddag ontbrak mijn
vulpen. Terugdenkend v-'armeer
ik er het laatst mee had geschre
ven, kwam ik tot Vrijdagavond
in het telefoonkantoor. Bij na
vraag bleek daar geen pen gevon
den te zijn. Om te demonstreren
waar ik geweest was, deed ik de
deur der cel open, cel zeven. En
mijn pen lag er nog, netjes
op het tafeltje naast het telefoon
boek. Na drie dagen en nadat
zeker een paar honderd personen
die cel hadden gebruikt!