De man met de hoge hoed
^ahmdoh.n aan, de, %e,t
De man met de hoge hoed
S= WEENSE RHAPSODIE
Uitdaging aan de Nederlandse
tekenaars en het publiek
SIEGFRIED E. VAN PRAAG
Engelse litteratuur
Heelal in kaart
Letterkundig Museum
in 's-Gravenhage
ZWART en WIT
VERVOLG VAN KORT VERHAAL
UIT VERVELING was ik die Zondag
middag naar de oude dierentuin gegaan,
waar altijd concerten werden gegeven,
uit een paviljoen, dat in het midden van
het grote voorplein luchtigjes oprees. In
mijn jeugd waren deze concerten druk
bezocht en behoefde de muziektent niet
vrolijk in het lege te coquetteren. De
meeste der groene opvouwbare stoeltjes
en tafeltjes waren bezet en om de mu
ziektent cirkelden onafgebroken de
jongeren in rijen van twee of drie, af en
toe door iemand alléén onderbroken.
Maar die tijd was verstreken, de con
certen werden hoe langer hoe minder
bezocht.
De groene tafeltjes, waaraan bezoekers
hadden plaats genomen waven nu te tel
len, het muziekplein leek een tempel
vol lege altaartjes. Ik strekte mijn voeten
op het grint uit, denkend aan de ver
dwenen voetenbankjes, waarmee ik als
kind treinen maakte en mijn witte zo-
merbloesjes ontluisterde.
Een oude dame kwam tegenover me zit
ten. Ik keek haar aan, aarzelde even.
Toen wist ik wie ze was. Het verwon
derde me, dat de oude dame me welwil
lend opnam en me toeknikte. „U hebt
mijn zoon gekend, mijnheer! Weet u nog
hoe graag hij hier naar de muziek luis
terde?"
Hoe was 't mogelijk, dat de oude dame
een kind had opgemerkt en mij als vol
wassene in dit kind terugvond! Door toe
doen van haar zoon? Hij is haar ver
grootglas, op het verleden gericht.
„Ja mevrouw, ik herinner me hem nog
heel goed", antwoordde ik, een sluitstuk
in handen hebbend voor een open vraag.
Zijn moeder had hem dus overleefd.
ALTIJD is er wel iemand, die geheel an
ders tegenover een mens staat dan alle
anderen tezamen.
Voor allen, die hem gekend hebben, was
Eduard een half-gekke man, een onnozele
of, om op hem het zo toepasselijke Franse
woord te gebruiken: „un innocent" een
onschuldige. Ik wist niet, dat die meneer,
wiens deftige achternaam mij wel bekend
was, Eduard heette. Die middag van twin
tig jaar later hoorde ik die naam voor het
eerst uit zijn moeders mond. Wat moest ik
tegen de oude dame zeggen? Op m'n lip
pen vormde zich een: „Hij was een heer".
Hoewel het een onnozele gold, zou hier
mede de waarheid zijn gezegd. Ik hield
mijn opmerking bijtijds terug.
De oude dame was naar aard en geboorte
aristocrate, ze zou mijn kenschetsing
vreemd vinden. Ik waagde een: „Hij hield
inderdaad veel van muziek. Toen ik een
jongetje was, mevrouw, moet het me al
zijn opgevallen
„Al hebt u toen met 'm gespot!"
„Kinderen zijn wreed!"
„Ja, dat zijn ze.... maar ik vergeef het
graag, om der wille van de jaren, toen
Eduard zelf een kind was."
„En toch herinner ik me, dat hij van alle
vaste bezoekers van de Zondagsconcerten
het innigst met de muziek meeleefde, me
vrouw. Hij zat er zo gespannen bij. Ik ge
loof, dat hij die paar uurtjes van de Zon
dagmiddag in verrukking beleefde."
Ik riep de man in mijn herinnering terug.
Hij droeg altijd een hoge hoed, die hij zel
den afzette. Zijn neus was lang en altijd
rood, hoewel niet van alcohol. Wij jonge
tjes slopen rond zijn tafeltje om hem een
of andere poets te bakken. Hij echter, die
van kinderen zoveel te lijden had, werd
nooit achterdochtig. Wanneer de eerste
violist van het orkest een solo speelde,
verzuchtte hij: „O, wat is dat mooi
wat is dat mooi."
Soms sprak hij die woorden voor zichzelf
uit. Maar aangetrokken tot mensen, vooral
en zeer beschaafd. Zelfs zijn lank
moedigheid was beschaafd. Zijn vader en
moeder hadden, om de domme mensen te
tonen dat hij een man van stand was, er
zeker op gestaan dat Eduard altijd met
een hoge hoed en een wandelstok met zil
veren knop uitging. Wat men een onnozele
inprent, vervluchtigt niet. Eduard bleef
altijd innig met hoge hoed en wandelstok
verbonden. Door de week droeg hij dan
nog een zogenaamde citybag aan de hand.
„U KUNT NIET weten, mijnheer, wat voor
een goede zoon hij voor me is geweest. Hij
is nu al lang dood. Dingen, waarover ik
jarenlang met niemand zou gesproken heb
ben, mogen nu gerust gezegd *worden tegen
tot zijn kwellers, de kinderen, richtte hij
diezelfde woorden tot ons, wanneer wij
brutaal tegenover hem waren gaan zitten.
Vreemd, dat ik hem, toen ik hem mee
maakte, belachelijk vond en nu, meer dan
twintig jaar later, vertederend. „Ooouw,
wat is dat mooi", sprak nog eens hartstoch
telijk de onnozele. Ik bukte, verdween on
der het tafeltje en trok het voetenbankje
onder zijn voeten weg. Door schrik getrof
fen, in de volle lengte van zijn geklede jas,
vloog hij overeind, terwijl ik me al met
m'n bankje uit de voeten maakte.
Ik heb hem nooit horen schelden noch met
zijn fraaie, geërfde wandelstok zien
dreigen.
DE man-met-de-hoge-hoed was de enige
zoon van verarmde ouders, beiden van zeer
goede familie. Zijn ouderpaar, later z'n
verweduwde moeder, woonde in de buurt
van de dierentuin, waar des Zondags de
concerten werden gegeven. Het lidmaat
schap van die tuin behoorde tot de weinige
luxe, die zij zich veroorloofden.
Was er in die zoon te weinig aanwezig
van wat des mensen is?
Hij was erg gevoelig voor muziek
„Weense Rhapsodie" van Alingh Brug-
mans een nadere aanduiding ontbreekt
in dit door Querido te Amsterdam uitge
geven boek, maar de lezers van de Haagse
Post zullen de auteur ongetwijfeld kennen
als de schrijfster van de voortreffelijke
toneelkronieken in dat blad is een kalei-
doscopisch gevarieerde terugblik op het
maatschappelijke en culturele
leven in het behagelijke tijdperk
der Biedermeier, de blauwe bloem
van de romantiek. Uitstekend is
de internationale bewogenheid
door het loeien der Napoleonti
sche stormen opgeroepen, die de
gemoedelijke rust en zelfgenoeg
zaamheid helpt verklaren.
Veel aandacht is besteed aan.
het lot van de Hertog van Reich-
stadt, de zoon van Napoleon,
wellicht beter als het Adelaarsjong bekend.
Alingh Brugmans heeft het vermogen ge
voelige accenten schetsenderwijze een por
tret te tekenen, dat de illusie der menselijke
volledigheid geeft en het legendarische op
de werkelijkheid gelijkend weet te maken.
Zo passeren talrijke bekende persoonlijk
heden de revue: Marie Louise en Metter-
nich, de grote componisten Beethoven en
Schubert, de walskoningen Lanner en
Strauss, de danseres Fanny Elssler en tal
rijke anderen, die men van naderbij in
eigen omgeving leert kennen.
Misschien is niet altijd de bronnenkeuze
even gelukkig geweest. De opzet van het
boek liet bijvoorbeeld ruimte ge
noeg voor een thans ontbrekende
„sociologie van de wals" zoals
men die in de vermaarde biogra
fie van vader en zoon Johann
Strauss door Heinrich Jacob kan
aantreffen. En men had juist van
deze auteur iets meer bijzonder
heden verwacht over het theater
leven. Een enkele keer merkt men
aan germanismen nog de invloed
van de geraadpleegde litteratuur,
om van gewone taalfouten als „paardrijden
kent hij instinctief" maar niet te spreken.
Het op zichzelf reeds aantrekkelijke werk
is overvloedig verlucht met illustraties uit
de behandelde periode, voor het grootste
deel reproducties van tekeningen door
Moritz von Schwind (1809—1871). D.K.
Binnenkort zal er in Amerika een „he-
melatlas" verschijnen. Zes jaar lang
hebben astronomen van de beroemde
observatiepost Palomar gewerkt aan het
in kaart brengen van de hemel tot op
een afstand van vijfhonderd,millioen
lichtjaren. Dat is ongeveer het equiva
lent van drieduizend billioen billioen
mijl, hetgeen de afstand is die men met
de modernste telescopen kan bereiken.
Het eerste deel van deze atlas, waarin
de opnamen van het heelal bijeen zul
len worden gebracht, zal het volgend
jaar gereed zijn. Drie tot vier delen zul
len er daarna nog uitkomen. Per num
mer komt deze uitgave op ongeveer 7000
tot 8000 gulden, afhangende van het
aantal intekenaren. Ongeveer driekwart
van het heelal kon in kaart worden ge
bracht. Deze hemelatlas zal 1758 foto's
bevatten, die met een telescopische
camera werden gemaakt. Bij honderd
inschrijvingen zal de prijs slechts"
4000 gulden bedragen.
en onbruikbaar en moest geëlimineerd
worden, alsof hij in een dierenkudde had
geleefd.
Heeft hij ooit van meisjes gehouden of er
naar verlangd? Ik wist het niet. Maar als
parvenu's hebben we hem, in onze on
wetendheid, ook hiermee gehoond. Op zo'n
Zondagmiddagconcert in de dierentuin zijn
tWee jongens met een mooi, wat overmoe
dig meisje aan zijn groen tafeltje gaan
zitten. Wilden ze zien, of zij hem van zijn
geliefkoosde muziek konden afleiden? Nu
eens legde de ene jongen zijn arm om de
schouders van het meisje, dan de andere.
Ze heette Liesbeth en droeg zwarte krul
len. Spotte ook zij, in het weten van haar
volle jeugd, met de man voor wie de vrou
welijke wereld niet bestond of die erbuiten
werd gehouden? Het orkest speelde Mo
zart's „Kleine Nachtmusik". Toen boog
een van de jongens over naar het meisje
en kuste haar brutaal op de mond. Nooit
heeft die jongen gemener kus gekregen
noch gegeven. Het was om de zoon te
tonen, wat hij niet bezat. Het meisje gichel-
de. Gedachten we dan niet, dat die „Kleine
Nachtmusik" het beste was wat hij van
het leven ontving? In plaats van zijn ver
zuchting „Oouw, wat is dat mooi" te sla
ken, nam hij zijn hoge hoed, groette en
ging weg, om aan een ander tafeltje plaats
te nemen.
iemand, die hem nog in zijn goede jaren
heeft gekend. Eduard is één keer laf ge
weest en heeft zijn moeder in de steek ge
laten. Hij was toen nog een jongetje en
ging op de bijzondere school."
De oude dame sloeg de oogleden op en
toen weer neer, uit een merkwaardig ge
voel van vrouwelijke en moederlijke
schaamte.
„Later hebben wij hem op een school voor
achterlijke kinderen moeten doen. U be
grijpt het, een moeder erkent niet makke
lijk, dat zo iets noodzakelijk is. Enfin, hij
was toen nog bij de normalen. Ik was hem
van school komen halen. We waren juist
halfweg ons huis, toen een troep kinderen
ons honend achterna liep. Het was ver
schrikkelijk. Ze riepen: „Hé, gekke Eddy,
loop je met je mammie!" Toen voelde ik
een steentje tegen mijn hiel. De kinderen
wierpen met stenen naar hem. Ik drukte
de hand van m'n zoon, om hem te tonen
dat hij niet alleen was. Hij wilde zich los
rukken, maar ik mocht hem niet aan zich
zelf overlaten. Toen is het gebeurd, mijn
heer."
Ik keek maar niet naar de oude dame. Een
moment was het stil. Ze vervolgde: „Hij
heeft me in mijn hand gebeten. Ik liet van
pijn los en hij holde van me weg. Hij liet
zijn moeder alleen staan, juist tussen de
rails van de tram. Nog twee steentjes
raakten me. Ik weet niet, of die jongetjes
schoolkameraden van mijn zoon zijn ge
weest of kinderen uit de buurt. Ik ben niet
boos op ze. Maar de herinnering doet me
pijn, juist omdat ik veel van kinderen houd,
omdat hij ook een kind is geweest."
Weer een stilte.
„Nu moet u weten, dat Eduard, hoe een
voudig van aard ook, een echte ridder was.
ja mijnheer, dat is de waarheid.Toch heeft
hij mij toen alleen gelaten en holde hij
weg, een zijstraat in. Ik ben thuis gekomen,
ontzet en ongerust. Ik vertelde mijn man
wat er had plaatsgehad. Miin man nam ons
kind zijn gedrag zeer kwalijk. Toch was hij
even ongerust als ik. Gelukkig is de jon
gen geen twintig minuten later thuis ge
komen. Eduard snelde op me toe, sloeg
zijn armen om mijn hals en begon in mijn
schoot te snikken. Gewoon snikken was
het niet.... Het leek of de ziel van mijn
arme kind op sterven lag. Eduard moet
gevoeld hebben, dat hij de ridderlijkheid
te kort had gedaan. Geloof me, mijnheer,
zijn menselijkheid was groter dan zijn
achterlijkheid. Ja, mijnheer, de kinderen
hebben een grote rol gespeeld in het leven
van mijn kind, dat weet u toch?"
Ik wist het en zweeg maar. Hij hield van
muziek, van kinderen, van zijn kleine
plicht, van de deftigheid en was toch gek
„MIJN MAN heeft veel van Eduard gehou
den". De oude dame vervolgde maar haar
verhaal. „Zijn vroege dood wijt ik aan zijn
verdriet om het kind. Enfin, gelukkig heeft
hij dat niet beleefd. U hebt mijn man toch
nog gekend?"
„Ja, mevrouw."
„U weet, dat het ons niet goed is gegaan.
We hebben ons leven op een veel eenvou
diger wijze moeten inrichten, dan waaraan
wij beiden gewend waren. Miin man had
zo graag trots op zijn zoon willen zijn. Dit
kon nu natuurlijk niet. Hij heeft zo ver
als dit gaan kon, Eduard streng opgevoed.
Hij heeft hem bij gebracht wat een heer
aan zichzelf en aan anderen verplicht is."
Weer kwam me de man-met-de-hoge-hoed
voor de geest: pias en heer. Ware hij riet
zo'n heer geweest, misschien had hij min
der op een pias geleken. En toch, zijn hoge
hoed zal hem een recht gegeven hebben
op een andere plaats in de hémel dan een
voudiger eenvoudigen, dan gewone „inno
cents".
Ik vroeg haar naar de bekende weg: „Uw
zoon was toch in bankzaken, mevrouw?"
„Ja. zeker. Hij kwam in betrekking op een
bankierskantoor, waarvan de directeur een
verre verwant van ons was. Eduard was
betrouwbaar en erg nauwgezet. Natuurlijk
werd hem slechts eenvoudig werk toever
trouwd."
Ik wist, dat hij practisch loper was geweest,
de heer-met-de-hoge-hoed.
.Het enige voorrecht, dat hij als familie
lid heeft genoten, is zijn kamertje geweest.
Men heeft hem op de benedenverdieping
van het bankhuis een eigen kamertje ge
geven. Daar kon hij in zijn vrije tijd wat
uitrusten."
Ja, men had hem beveiligd tegen de spot
ternij der bankbedienden. De directeur
wenste misschien te voorkomen, dat iemand
die zijn naam droeg, door zijn onderge
schikten werd gehoond.
„Ja, ja, ik zie hem nog met zijn mooie tas",
zei ik tot de oude dame. „Hij was daar zo
trots op", verzuchtte ze. „De trots op die
tas is hem tot noodlot geworden."
„Voelde hij zich gelukkig in het zaken
leven mevrouw?"
„O ja, heel gelukkig. Hij was een blijmoe
dig mens. Iedere morgen ging hij met ple
zier naar zijn werk. Hij kwam ook graag
thuis. En dan had hij het vooruitzicht van
zijn Zondagmiddagconcert hier, 's winters
in de zaal, 's zomers in de tuin. Hij was
ook thuis altijd zo opgeruimd en als er niet
zoveel domme, onwetende mensen en kin
deren waren geweest.
(zie verder pagina 5)
In Den Haag is onlangs het definitieve
bestuur van de stichting „Nederlands Let
terkundig Museum en Documentatiecen
trum" geïnstalleerd. Deze stichting, die een
half jaar geleden werd opgericht, heeft het
beheer over een verzameling handschrif
ten, brieven, portretten en andere docu
menten betreffende de Nederlandse let
terkunde. De grondslag hiervoor was de
zeer uitgebreide collectie, die door het
Haagse Gemeente-archief werd bijeenge
bracht. De nieuwe stichting, die gesubsi
dieerd wordt door het ministerie van On
derwijs, Kunsten en Wetenschappen, wil
deze verzameling tot een nationaal docu
mentatiecentrum maken.
Het bestuur bestaat uit prof. dr. G.
Stuiveling en dr. J. Hulsker, dr. W. Moll,
prof. dr. N. A. Donkersloot, prof. dr. H.
van de Waal, E. Lefèvre, prof. dr. W. J.
M. A. Asselbergs en Bert Bakker. Als
directeur treedt de bibliothecaris van de
Koninklijke Bibliotheek, dr. L. Brummel
op.. Het letterkundig Museum wordt ge
vestigd in het oude Haagse Stadhuis aan
de Groenmarkt.
Ter nadere kennismaking met een aan
tal medewerkers van het Nederlandse te
kentijdschrift „Zwart en Wit" zullen wij
in de komende weken in het bijvoegsel
telkens een tekening van een van hen
afdrukken, vergezeld van enkele notities
over de kunstenaar. Ter nadere kennis
making met het tijdschrift eerst echter het
volgende.
De Spaanse schilder Goya heeft eens op
gemerkt: „Geef me een stuk houtskool en
ik maak het mooiste schilderij van de we
reld." Op deze uitspraak beroept de redac
tie van het tekentijdschrift „Zwart en Wit"
zich, iedere keer dat zij een nieuw nummer
uitbrengt. Sinds 1951 gebeurt dit eens in de
drie maanden. Het is een tijdschrift met
alleen tekeningen. Men zal er nooit enige
tekst in aantreffen, behoudens soms een
enkele zakelijke vermelding. Het eerste
nummer verscheen in Juli 1951 nadat en
kele vooral jonge Nederlandse tekenaars
acht maanden hun voorbereidingen had
den getroffen. Zij wilden Nederland een
goed tekentijdschrift geven en ze kregen
daarbij de steun van het Prins Bernhard-
fonds. De voornaamste gedachte, die aan
dit initiatief ten grondslag lag, getuigde
van een lofwaardige mentaliteit: een uit
daging aan de Nederlandse tekenaar. Een
uitdaging die hem allereerst, indien nodig,
zou sterken in zijn overtuiging dat „zwart-
wit-tekenen" een zeer belangrijke methode
is om uitdrukking te geven aan de visuele
waarneming. Ten tweede een kansgeving
aan de Nèderlandse tekenaar om zijn werk
meer aandacht te doen krijgen, opdat de
resultaten van zijn scheppingsdrift niet
binnenskamers in portefeuille blijven,
slechts bekend bij een handjevol vrienden.
En tenslotte, zeker niet van het minste be
lang, een uitdaging aan het Nederlandse
kunstminnende publiek. De ontvangst van
een dergelijk blad zou uitwijzen hoeveel
aandacht dit publiek voor de tekening
heeft.
„Zwart en Wit" heeft van stonde af open
gestaan voor alle richtingen in de teken
kunst, met een zekere beperking ten aan
zien van de experimentelen. Het blad voert
het criterium: alles wordt geaccepteerd mits
het kwaliteiten en realiteitsgehalte heeft
en mits de persoonlijkheid van de tekenaar
in de tekening aanwezig is.
In Nederland wordt niet veel getekend.
„Zwart en Wit" meent, dat het publiek
hiervoor gedeeltelijk aansprakelijk kan
worden gesteld „daar het voor de tekening
niet die mate van belangstelling toont,
welke zij in verhouding tot de andere
werkwijzen in de beeldende kunst waard
is en krachtens haar betekenis verdient."
Wanneer nu een paar enthousiaste teke
naars in ons land een tijdschrift voor teke
ningen in het leven roepen, zonder tekst
omdat zij ervan overtuigd zijn, dat de beel
dende kunst beschikken kan over een taal.
die mans genoeg om zonder de hulp van
andere talen de communicatie tussen kun
stenaar en toeschouwer te onderhouden,
omdat zij geloven in de „zwart-wit-teke-
ning" en hun werkwijze een betere plaats
willen geven, dan is het begrijpelijk dat zij
voor de experimentelen op hun hoede zijn,
met het doel zo snel mogelijk een nieuw
contact te vestigen. Deze opvatting ver
dient sympathie en aandacht.
Sinds 1951 heeft „Zwart en Wit" een
aantal abonnés dat varieerde tussen de
driehonderd en de vierhonderd. Tot nog
toe dus het bescheiden resultaat, wat de
aandacht van het publiek betreft. Het en
thousiasme bij de tekenaars is groot genoeg
gebleken. Dit spreekt onder meer uit het
plan van de redactie een tentoonstelling
van zelfportretten te houden. Medewerkers
van het blad en nog een aantal niet onbe
kende tekenaars, die door het materiaal
dat ze gebruiken in „Zwart en Wit" niet
kunnen publiceren, is verzocht een zelf
portret te maken en tevens een of meer
portretten van andere tekenaars. Velen
hebben enthousiast gereageerd. De ten
toonstelling zal in Amsterdam worden op
gezet, een datum kan nog niet worden
vastgesteld. Maar hierover zal de lezer on
getwijfeld meer horen. J. V.
„The charm of hours" van Peter Skelton
(verschenen bij Chatto Windus te Lon
den) speelt in Holland, dat staat op de om
slag te lezen, al wordt het nergens in het
boek zelf met zoveel woorden gezegd. Het
is daarom misschien de moeite waard iets
over de inhoud er van mee te delen, want
alieen op grond van zijn kwaliteit zou het
boek zoveel aandacht niet verdienen.
Het is voor Haarlemse lezers des te op
windender omdat het kustplaatsje Zarm-
dorn, waar de tweede ik van de schrijver,
die als hoofdpersoon optreedt, gevestigd is,
in grote mate herkenbaar op Zandvoort
gemodeleerd is. Men vindt hier het ge
meentehuis, de Kerkstraat, de tram naar
Haarlem compleet met het viaduct bij de
Leidsevaart, zelfs het station Ovei-veen en
tussen het dorp en de grote stad
Haarlem als „de naburige marktplaats."
Er zou geen reden zijn om op zo'n indis
crete manier de aandacht te vestigen op de
herkomst van Peter Skeltons materiaal, als
men aan dit gesnuffel op de blinde kaart
niet meer genoegen beleefd had dan aan de
herinneringen van het Zarmdornse jonge-
mens. Er is natuurlijk geen enkel bewijs
mee geleverd dat de heer Skelton inderdaad
Zandvoort heeft willen uitbeelden: hij be
schrijft ook wel het een en ander dat niet
in deze gemeente past en alle Horeca-be-
drijven zijn eenvoudig genegeerd. Maar dat
laatste zegt in zoverre weinig, dat wij hier
geenszins met een nadrukkelijke realist te
doen hebben. Integendeel, deze jeugdher
inneringen worden met veel overleg mooi
en veelbetekenend gemaakt; wat zich niet
leent voor omzetting in een opzichtige soort
poëzie wordt bij voorbaat weggelaten.
Om precies te zijn, de tweede ik van de
heer Skelton is een mooiprater, vervuld
van hoge morele opvattingen en bloemrijke
vergelijkingen, zonder ooit een grofheid, o
nee, al heeft hij af en toe wel iets ernstigs
te zeggen over de ontroering van een jong
mens bij het zien van een witte meisjesdij.
Men maakt onder het lezen van dit boek
moeilijke ogenblikken door, als men af en
toe beseft dat het wellicht ten dele Holland
(Uit „The New Yorker'')
is, dat de aansprakelijkheid voor deze toon
moet dragen. Gelukkig bedenkt men dan,
dat het zonder een onverklaard gebrek aan
humor van de schrijver nooit zover had
kunnen komen dat een simpele puberteits-
ondervinding telkens weer aanleiding geeft
tot een preekje van een zin of twee, meest
al dienend om een persoonlijke ervaring te
verbreden tot een algemeen-menselijke.
Het jongemens, dat deze ervaringen op
doet, is een middelbare scholier, het enige
zoontje van Engelse ouders die in Zarm-
dorn wonen. Zijn school is in Engeland,
maar een groot deel van het verhaal speelt
zich af in 19391940 en hij gaat dan na
zijn zomervacantie niet naar Engeland
terug. Hij weet zich heel goed bezig te hou
den met meisjes en met de kennissen van
zijn ouders. Verder schrijft hij zichzelf een
grote gevoeligheid voor schoonheid toe, hij
is ontvankelijk voor de aanblik van de zee
en van kerkgebouwen. De ernst waarmee
hij zichzelf achteraf beschouwt ten spijt,
kan men het precieuze knaapje niet zonder
lachen in de weer zien; dat komt ook voor
een deel door de overdadige welstand die
hem toestaat het meisje Ventia, dat hij als
zijn „geliefde" ("beloved") aanduidt, uit
sluitend per limousine mee uit te nemen en
dan naar een eikenhouten club, waar de
lederen fauteuils bij het knappende vuur
staan. Zijn positie is niet benijdenswaardig,
een verwend en zeker gevoelig jongetje in
een vreemd land, maar de heer Skelton
neemt van het komische noch van het on
gelukkige van die situatie enige nota, en
probeert zijn geschiedenis geheel ten on
rechte voor te stellen als de zelfstandige
ontwikkeling van een gevoelige ziel.
In de Meidagen van 1940 is het jongmens
juist twee dagen alleen, zijn ouders zijn
naar Engeland. Men krijgt dan een vreem
de beschrijving van een autotocht tussen de
vluchtelingen en de bommen door. naar
„Rameden", waar het schip voor de Engel
sen klaar ligt men mag tenminste aan
nemen dat het Engelsen zijn, ook hier
wordt het realistische détail geschuwd. Aan
het slot van het boek vaart het schip de
haven uit, maar alweer van de omslag
leren wij dat wij van de heer Skelton nog
meer te wachten hebben: hij zal in volgen
de delen beschrijven wat er door de oorlog
in zijn kleine wereldje veranderde.
Er is vooralsnog geen grond voor hoge
verwachtingen van die volgende delen,
zeker wanneer het weer op de ontwijkende
en quasi-poëtische manier van „The Charm
of Hours" moet gaan („de aanvallers droe
gen dezelfde uniformen als de verdedigers"
staat er in de beschrijving van de oorlog
van Mei 1940). Het is niettemin denkbaar
dat het wereldgebeuren de schrijver in zijn
greep zal krijgen en hem over de voorkeur
heen helpen voor scènes als de ontmoeting
met de ex-keizer op het strand. Deze oude
heer ziet staalblauw over de zee uit en be
weert dat de wereld een stuurloos schip is,
dat drijft op de zee der geschiedenis; zodra
hij uitgesproken is, rept het jongmens zich
naar huis en noteert die zin en enige andere
woordelijk op een oude envelop.
Niettemin is er één gelukkige scène in
het boek, wanneer het vervelende echtpaar
aanbelt aan het huis in Zarmdorn en de
familie zich onder tafels en achter kasten
verbergt; de vervelende echtgenoot gluurt
na twee keer bellen door het raam naar
binnen en ziet als enig teken van mense
lijke bewoning het achterste van mama uit
steken onder een tafelblad. Het is een be
scheiden winst, één zo'n tafreel, maar er is
dan toch nog hoop. S. M.
„HET IS NU zeventien jaar geleden," zei
de dame. „Voor mij is het als gisteren. Zijn
dood is voor mij als gisteren, mijnheer,
maar zijn leven als morgenochtend."
Nu knikte zij verscheidene keren met het
hoofd. Ik waagde het naar haar ogen te
kijken, grijs-blauw.
„Ik weet het mevrouw. Ik was er toen
erg van geschrokken."
Ik had zelfs het gemengde bericht uit de
courant geknipt en bewaard. Ik hoopte,
dat de moeder er verder over zwijgen zou.
Maar dit was haar onmogelijk.
„U weet natuurlijk niet meer, wat een
mooi weer het die dag is geweest. U kent
ze wel, een van die afgedwaalde lente
dagen in Februari. Mijn zoon was erg ge
voelig voor het weer. Hij kon. als het mooi
was, zo blijmoedig zijn. U herinnert zich
nog, dat hij lange tijd een citybag bij zich
had. Die dag nam hij juist zijn nieuwe tas
mee, een actentas. Ik vond, dat dit moder
ner stond. Het was een cadeau van zijn
moeder. Misschien heb ik hem hiermee in
de dood gejaagd. Die actentas droeg hij
c onder de arm, de citybag aan het leren
hengsel, aan de hand. Och, wie weet zo iets
trouwens! Ze hadden Eduard op die dag
juist veel waardevolle papieren meegege
ven, heb ik later gehoord. Er waren bui
tenlandse geaccepteerde wissels bij. De
chef van die afdeling had mijn arme zoon
op het hart gedrukt er zorgvuldig over te
waken. Hij heeft het me zelf verteld, in
die afschuwelijke dagen„Ik heb nog
een grapje gemaakt, mevrouw.Als die
wissels in verkeerde handen komen, vriend,
gaat de bank morgen failliet." Die chef
deelde me ook mee, dat hij van alle be
ambten mijn zoon om zijn nauwgezetheid
de documenten had durven toevertrouwen.
En bovendien, zo zei hij, droeg Eduard de
zelfde naam als de directeur.
„Het is op het gevaarlijke kruispunt van
lijn 6 en lijn 11 gebeurd, geloof ik", onder
brak ik haar.
„Ja, het heeft in de courant gestaan. Maar
u weet niet hoe het is gekomen! Kinderen
hebben hem weer willen stenigen. Hij had
als zo vaak een troep kinderen achter zich
aan, die hem uitjoelden. Toen ze begonnen
herrr met afgebrokkelde stukken klinkers
te gooien, zoals toen, heeft hij het op een
lopen gezet. Maar nu was hij volwassen.
Hij dacht aan zijn plicht. Hij klemde zijn
nieuwe tas met de waardevolle documen
ten tegen zich aan. En helaas, ik had hem
die morgen gezegd vooral zijn parapluie
mee te nemen, omdat een Februaridag nog
zo verraderlijk kan zijn. U weet, dat hij
altijd een hoge hoed droeg, ook toen deze
uit de mode raakte. Hij was er erg aan ge
hecht. Ik wist hoezeer hij er op gesteld
was, dat zijn hoed glad en glanzig bleef.
O, als ik hem moet voorstellen, door de
kinderen achtervolgd, met stenen gewor
pen, zijn ene arm tegen zijn tas geklemd
opdat die niet zou vallen en zijn andere
door de parapluie belemmerd. Zo is hij
over de tramrails gerend, mijnheer. En nog
was er niets gebeurd, maar zo kon hij zijn
hoed niet vasthouden. Toen hij aan de
overkant kwam merkte hij, dat zijn hoge
hoed was afgevallen. Daarop is hij terug
gesneld. De wagenbestuurders hebben hun
best gedaan. Ze hebben hem gewaarschuwd
en onophoudelijk gescheld, maar de arme
was zijn hoofd kwijt. Hij moet gevoeld
hebben, dat hij zonder die hoed iets zou
meemaken, dat mijn arme man heeft ge
kend, toen we met één slag ons kapitaal
hebben verloren. Och, wat zeg ikhet
is onze schuld. Wij hebben hem geleerd te
veel gewicht aan die hoge hoed te hechten.
U begrijpt wat ik bedoel. Toen ze hem
dood onder de tramwagen vandaan hebben
gehaald, bleek het, dat hij met zijn laatste
besef nog eerst zijn tas en zijn hoed buiten
de rails had geslingerd. O, mijnheer, zijn
hoofd was geschonden en bebloed. Maar
op een paar meter afstand stond de hoed,
glanzend op de keien".
De oude dame huilde.
„Mevrouw, ik wist dit alles. Waarom
maakt u zich overstuur door er over te
spreken?" „En dat kinderen het hem ge
daan hebben, mijnheer, kinderen, die van
hem hadden moeten houden, omdat hij
niet van hen was weggegaan."
JUIST TOEN zweeg de muziek. Gelijk
een twintig jaar geleden stonden de mu
sici op om de tent te verlaten en hun
consumptie te gebruiken. Het was pauze.
Maar niemand wandelde meer om de
muziektent. Ik wierp een blik op het lege
plein, symbool van het vergaan pleizier
van eens. Als de zoon nog geleefd had,
zou hij nu hier heben gezeten. Alleen
eenvoudigen zijn trouw.
En om in de geest van de zoon te hande
len en een beetje boete te doen voor het
kind, dat had meegeholpen om de on
schuldige zijn wekelijks pleizier te ver
gallen, vroeg ik de oude dame beleefd
of ik haar iets mocht aanbieden.