Variform in Tuschinski OVER JAN STEEN IN ALKMAAR ZIT HET WEL SNOR Jacob Israël de Haan Kop van Fiedler Kunst zonder actualiteit De mogelijkheden zichtbaar in „Lucretia Borgia" werd dertig jaar geleden in Jeruzalem door politieke tegenstander vermoord Eredienst en kunst ZWART EN WIT De verhouding van Nederlander schrijft 138 brieven per jaar Fijnbesnorde zielen OOOOOOOOOOOOOG oooooooooooooo IN HET TUSCHINSKI-THEATER ie Amstertdam is de nieuwste vinding toegepast voor de filmprojectie: Vari form. Van alle systemendie ik tot dusver heb gezien, lijkt mij dit wel het meest ge slaagd, ook al verkeert, het eigenlijk nog in het experimentele stadium. Dat was te merken bij de vertoning van de film van Christian Jaque „Lucretia Borgia die ik bij deze gelegenheid bespreek, maar eerlijkheidshalve dient er onmid dellijk aan toegevoegd te worden hoe frappant sommige scènes waren dank zij het gebruik van dit niewste tech nische snufje. Want het is meer dan al leen een vervolmaking der techniek. Het is een artistieke aanwinst met wezenlijke consequenties voor de toekomst van de filmkunst, die er bij een zinvolle toepas sing alleen maar mee gebaat kan zijn. LAAT IK beginnen met u in enkele woorden de werking van het Variform- eysteem te verklaren. Dank zij „bevelen", die in de filmstrook zijn geponst, kan het projectiedoek zowel in de lengte als in de breedte worden vergroot of versmald en in evenredigheid daarmee de lenzenappa- ratuur versteld. Zo verkrijgt men panora mische effecten door als de scènes in de film zich daarvoor lenen de gehele oppervlakte van het doek te gebruiken. (In het Tuschinsky-theater maar liefst 80 m2.) De indruk is hetzelfde als bij het Cinema scope-systeem: men krijgt een idee van ruimte, de begrenzingen van het normale filmraam worden doorbroken. Het bezwaar dat het Cinemascope-systeem aankleeft, dat het namelijk vertekeningen in het beeld geeft bij een close-up, worden door Variform ondervangen, omdat men niet voortdurend aan de enorme oppervlakte van het projectiedoek vastzit. In scènes van intieme aard, scènes dus waar het beeld geconcentreerder is en derhalve de aandacht van de toeschouwer zich ook ster ker op bepaalde personen of zaken richt, kan het doek zowel in de hoogte als in de breedte kleiner worden gemaakt en kijkt men dus weer tegen een normaal projectie scherm aan. Deze vergrotingen en verklei ningen gebeuren vloeiend en snel. Men merkt ze alleen dan op, wanneer ze niet overeenkomstig de psychische noodzaak worden uitgevoerd, wanneer ge geen be hoefte hebt aan een vergroting of verklei ning. Het is dit laatste waarmee het succes van Variform staat of valt. TOT DUSVER zijn de bevelen, die voor de veranderingen in het projectiedoek zor gen, achteraf in de filmstrook aangebracht. Het ligt in de bedoeling, dat zulks al tijdens de opnamen gaat geschieden, zodat de film regisseur zelf kan bepalen welk effect het beeld heeft. Dat is natuurlijk een ideale toestand, al ontveins ik mij niet, dat het zijn taak aanzienlijk verzwaart. Een on juiste toepassing immers werk nu veel sto- render.Men verzet zich sterker tegen iedere fout, zoals ik gewaar werd bij de vertoning van „Lucretia Borgia", waar vooral de overgangen van het grote naar het ver kleinde beeld mij soms ongewenst voor kwamen en het effect, dat er kennelijk bij voorzat, te weten dat der concentratie, te snel werd nagestreefd. Een typisch gevolg van een bewerking achteraf. Een enkele keer klopte het niet met de noodzaak, die men gevoelde. Vaak was het resultaat fraai en wat vooral belangrijk is: men neemt nu zelf veel sterker deel aan de hande ling! Over de film „Lucretia Borgia" zelf luidt het oordeel zeker niet ongunstig. Christian Jaque zorgde voor een vloeiende bewe ging, waarbij hij het geluk had te beschik ken over een scenario, dat het vooral in actie zocht: een kolfje naar de hand van iedere filmman. Een tikje protserig is de film wel in zoverre zij namelijk haar on derwerp meer wil doen schijnen dan het betekent, maar het heeft dit voordeel, dat de levensgeschiedenis van de mooie Lu cretia dramatische allure krijgt, filmisch dramatische allure, welke haar zeer on derscheidt. De kleuren doen het prachtig, ze zijn kennelijk met oog voor de situatie toegepast. Het spel van Martine Carol en Pedro Armendariz is precies zo als iedere romantisch aangelegde bezoeker zal ver langen. P. W. FRANSE. Martine Carol en Massimo Serato in Lucretia Borgia. Onder onze zeventiende-eeuwse schil ders is Jan Steen met zijn vertellende en anecdotische kunst wel de meest dankbare en inspirerende figuur om te bestuderen en te beschrijven. Wanneer een befaamd kunsthistoricus als prof. W. Martin, van wiens hand ruim veertig jaar geleden reeds studies over Jan Steen's oeuvre verschenen, deze taak op zich neemt, kan men van tevoren ver zekerd zijn van een overvloed van be langrijke gegevens omtrent de persoon lijkheid en het werk van deze grote meester. In het bij de Uitgeverij J. M. Meulenhoff te Amsterdam zojuist ver schenen boek over Jan Steen door deze deskundige vindt men een schat van kennis over de ontwikkeling van Steen tijdens zijn Leidse, Warmondse, Haar lemse en tenslotte weer Leidse perio den bijeengebracht. Aan de hand van tachtig afbeeldin gen, waarvan drie in voortreffelijke kleurendruk, beschrijft professor Martin de diverse onderwerpen en de ontwik kelingsgang, die begint met de leerlin genjaren bij de historieschilder Knüp- fer in Utrecht, voor wie „Historiën" en „Allegorieën" als hoogste kunst golden. In de op 25-jarige leeftijd geschilderde Bijbelse voorstelling „De dood van Anasias" herkent men in de bij-figuren de persoonlijkheid van de grootste ver teller onze zeventiende-eeuwse schil ders reeds. De slechte faam: een drinkebroer en losbol geweest te zijn, werd in het eerste boek, waarin het levenswerk van Jan Steen op historische grondslag werd beschreven, door T. van Westrheene De schilder en zijn vrouw, slapend. reeds weerlegd. Prof. Martin merkt met enige spijt op, dat deze legende niette min nog steeds voortleeft. Dat in de tekst een grote plaats werd ingeruimd voor de door Jan Steen be handelde motieven is begrijpelijk. Mei veel psychologisch inzicht en steunend op een grondige kennis van het leven, zoals dat in de zeventiende eeuw in de burgerklasse geleid werd, dringt de schrijver door in de boeiende verhou dingen der verschillende personages, zoals de meester-regisseur Jan Steen die ten tonele brengt. Bladerend in de, uitstekend uitgevoerd, reproducties naai Steen's schilderijen, staat men opnieuw verbluft over de natuurlijkheid en levensechtheid zijner „sujetten". Volgt men, mèt de schrijver, deze illustraties dan wordt men zich door de talloze détails nog veel meer bewust van de rijkdom aan levenswijsheid en fijne humor, die in deze kunst besloten ligt. Het verlangen om de belangstelling hiervoor te verlevendigen heeft prof. Martin gedreven tot dit boek en hij kan er zeker van zijn, dat hij zijn taak niet tevergeefs verricht heeft. Behalve het reeds genoemde illustratie-materiaal bevat het boek een chronologische lijst vari Steen's werken, een register en na beschouwing, die het boek ook als na slagwerk voor studiedoeleinden van waarde maken. Deze uitgave betekent zonder twijfel een grote verrijking van onze litteratuur over de schilderkunst der Gouden Eeuw. OTTO B. DE KAT. OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCOOOOOOOOOOOOOOOOOXXXXXXXXXXXXXXDOOCXX)OOOOC)OOOC>OOOOOOOOOOOOOOCXX>C)OOOOOOCXXXX> Het heeft er lange tijd de schijn van gehad, dat de dichter Jacob Israël de Haan een van die figu ren uit de Nederlandse letteren was geworden, wier naam men in handboeken en bloemlezingen aantreft, doch aan wie hoogstens terloops enige aandacht wordt besteed. Of de geschiedenis steeds rechtvaardig is, waag ik te be twijfelen. En deze twijfel geldt ook ten aanzien van de littera tuurgeschiedenis. Van kunstenaars, die een ern stige belangstelling waard wor den geacht, kan men zeggen, dat zij tijdgenoten blijven, ook al be hoort hun leven reeds lang tot de geschiedenis. Enige tijd geleden is er een Genootschap Jacob Is raël de Haan opgericht, waaraan verscheidene letterkundigen hun medewerking verlenen. Een nog belangrijker bewijs van het feit dat De Haan, na vele jaren van halve vergetelheid, is herontdekt, is de uitgave (door Van Oorschot te Amsterdam) van zijn verza melde gedichten. Een persbericht vestigde er mijn aandacht op, dat het op 30 Juni dertig jaar geleden is, dat De Haan overleed. Dit bericht riep verschillende herinneringen in mij wakker. De verhouding tot een kunstenaar, die men alleen uit zijn werk kent, wordt in wezen door geen andere factoren bepaald dan die tot een persoon lijke vriend. In beide gevallen berust het oordeel op de omgang met de mens en de invloed, die daarvan ons op eigen leven uit gaat. Als er geen persoonlijke Verhouding tot stand komt, kan er van een oordeel, hetzij posi tief, hetzij negatief, geen sprake zijn. De Haan is een van de dich ters, die mij steeds door het leven hebben vergezeld, nu eens dichtbij, dan weer op een afstand, maar steeds ergens aanwezig in mijn gedachtenwereld. Nog vóór ik enige notie had van poëzie en kunst heb ik hem in Haarlem gezien, waar hij in 1917 het Joodse Paasfeest ten huize van rabbijn De Vries door bracht. In mijn herinnering is hij blijven voortleven als een kleine, gezette man met een lorgnet en een puntbaard, die, staande naast de rabbijn, de dienst in de syna goge bijwoonde. Ik herinner mij ook de opmerkingen van enkele gemeenteleden over deze gast. Zijn begaafdheid werd evenzeer geprezen als zijn uitzonderlijk heid hoofdschuddend afgekeurd. Later is het mij duidelijk gewor den, dat De Haan inderdaad geen man was, die het gros der men sen kon bevredigen. Ware dit wel het geval geweest, men zou het dertig jaar na zijn dood niet de moeite waard achten hem te ge denken. Over het dichterschap van De Haan en trouwens niet alleen over het zijne hebben in de loop der jaren de meningen ge fluctueerd. Neemt men een be kende litteratuurgeschiedenis ter hand als Van Leeuwens „Dichter schap en Werkelijkheid", dan ziet men dat De Haan in enkele regels wordt afgedaan. Ik meen, dat eèn dergelijke vluchtige be handeling niet in overeenstem ming is met de waarde, die men thans weer (en naar ik hoop voorgoed) aan De Haan toekent. In een tijd, die het accent op „schoonheid" legde, kon men een bandeloze dichter als De Haan wellicht niet zonder aesthetische rillingen lezen. Verlegt men het accent naar intensiteit, naar levensechtheid, dan komt men, zelfs zoneter de aesthetiek in een hoek te duwen, tot de conclusie, dat De Haan zulk een unieke fi guur is geweest, dat men zijn eigenaardigheden en eventuele poëtische vrijheden gerust op de koop toe mag nemen. Aangezien bij De Haan minder dan bij wel ke dichter ook een scheiding tus sen werk en mens mogelijk is, kan het geen verwondering baren, dat deze man zijn leven lang gevoelens van onbehagen heeft gewekt. In 1881 geboren als zoon van een Israëlietisch geestelijke, ge noot hij een streng orthodoxe op voeding. Hij werd opgeleid tot onderwijzer. Reeds spoedig ver brak hij de banden met het ge loof der vaderen, omhelsde het toen nog omhoogstrevende socia lisme, maar keerde zich daar na enige jaren weer van af en be leed opnieuw het oude geloof, nu verinnigd door een vurige Zionis tische overtuiging. De Haan was niet iemand die uitmuntte door tact en diplomatieke gaven. Dat hij -zich behalve als een oorspron kelijk dichter ontpopte al» een geleerd jurist, vrijwaarde hem niet voor het lot, dat hij in diep ste wezen begeerde en vreesde tegelijk: een balling te zijn in de maatschappij. De innerlijke strijd tussen geest en zinnen viel naar het uiterlijk samen met die tussen maatschap pelijk en onmaatschappelijk. De auteur van romans als „Pijpelijn- tjes" en „Pathologieën" was stel lig niet vrij van de opzet zijn medemensen uit te dagen, maar met evenveel oprechtheid en eigenlijk ook aggressiviteit kon hij terugkeren van wat hij als dwalingen had leren inzien. De Haan noemde zich gaarne en op demonstratieve wijze dichter, hij kende niet de remmingen, het persoonlijke en sociale compro mis, die de mens nopen zijn diep ste aandriften in discrete, gezui verde vorm te uiten. Hij was een Joods dichter en hij wilde zich verenzelvigen met het verstrooide volk, als welks woordvoerder hij optrad. De vol ken echter, die zich met hun dichters vereenzelvigen, zijn zeld zaam geworden. Bovendien is een roekeloze figuur als De Haan in een gemeenschap eerder een on dermijnend den een consolide rend element. Met de hem eigen absoluutheid vertrok hij kort na de eerste wereldoorlog naar het tot Joods Nationaal Tehuis gepro moveerde Palestina om persoon lijk deel te nemen aan de weder opbouw van land en volk. Het duurde niet lang, of De Haan, die zich tot de strengste orthodoxie rekende, geraakte in conflict met de liberale stromingen, die in het Zionisme de toon aangaven. In de brieven, die hij als correspondent aan het Algemeen Handelsblad - zond, maakte hij geen geheim van zijn grieven. Zijn voormalige medestanders hadden minder oog voor de voortreffelijke litteraire kwaliteiten van deze prozastuk ken dan voor de recalcitrante geestesgesteldheid, die er uit sprak. De Haans innerlijke lij densweg tijdens zijn verblijf in Palestina vindt men op aangrij pende wijze weerspiegeld in de bundel Kwatrijnen, die kort voor zijn dood verscheen. Hier ziet men van gedicht tot gedicht een mens worstelen met zichzelf, met zijn zinnelijke bekoringen, met God een strijd, waarin geen overwinning, naar welke zijde ook, mogelijk was, maar die al leen in de dood tot rust kon komen. Misschien wie zal het zeggen? is de kogel van de moordenaar, die hem op 30 Juni 1924 in Jeruzalem velde, welda diger geweest dan de onverlaat, waarschijnlijk een politiek tegen stander van De Haan, kon ver moeden. Voor mij betekende die zomer dag, nu dertig jaar geleden, toen ik met ontsteltenis de dood ver nam van de man, wiens journa listieke bijdragen ik steeds had verslonden, het begin van een ernstige poging om in zijn wezen door te dringen. En nu, na zovele bewogen jaren, zijn dood wordt herdacht,fiu alle gevoeligheden en veten rondom De Haan tot het verleden behoren, staat hij voor mij als een figuur, die in haar tragische gespletenheid nochtans de zuiverheid bezat, de harts tochtelijke waarheidsdrang, wel ke kenmerkend is voor hen, die iets van het genie in zich om dragen. M. MOK „Als er voor de tekening in Nederland niet zo weinig belangstelling was", zegt H. Fiedler, „dan zou ik veel meer tekenen dan ik nu doe". Er zit echter, zoals men zou kunnen vermoeden, geen teleurstelling achter deze woorden. Daarom kijkt men direct naar Fiedlers werk. En wat men ziet is kleur, veel kleur. Probeert men de kleur weg te den ken, dan probeert men de twee bestanddelen in Fied lers voornaamste werk wijze te scheiden, de kleur en de lijn. Veelal is deze scheiding bij Fiedlers werk terwille van een evenwich tig oordeel erover onmoge lijk geworden. Want teke naar alleen is Fiedler niet. Hij zet een lijn en veegt bij die lijn meteen een tint. Dan is Fiedler schilder. „Van tekenen alleen zou ik niet kunnen leven. De kunsthandelaars willen bijna geen tekeningen meer kopen. Misschien zeggen ze ja, als ik een prent van Van Gogh aanbied of een schets van Rembrandt. Ze leggen een paar duizend gulden neer en hun geld is op. Wij heten immers niet Van Gogh of Rembrandt". Deze woorden klinken als een verwijt misschien. Maar Fiedler lacht. Zijn gedach ten zijn veel minder som ber dan zijn woorden. Fiedler meent, dat de mees te Nederlanders een schil derij kopen als meubel. Zij zijn geen echte verzame laars, zegt hij. Zij kennen het genoegen van een film, maar zelden het genoegen van een map met teke ningen bekijken. Daarom is Fiedler van oordeel, dat de oprichting van een tekentijdschrift als „Zwart en Wit" een pracht idee was. Dus geen verwijt aan de kunsthandelaars, noch aan Van Gogh of aan Rem brandt. Fiedler is Duitser van geboorte. In Parijs studeer de hij aan de Académie Jullian en aan de Acadé mie Suisse. Daarna woon de hij vele jaren in de Pro vence. In 1933 kwam hij naar Nederland, waar hij in het Noordhollandse La ren tot 1940 een huis had. Tenslotte verhuisde hij naar Amsterdam, een van de mooiste steden, die hij ooit zag. „Natuurlijk, ik zou nog eens naar Italië willen en naar Spanje en Zuid- Frankrijk. Enkelen van ons (schilders) krijgen eens de gelegenheid, geen van ons kan er wonen. Om iets te verkopen moeten we dicht bij een paar grote steden blijven. En wat mij betreft, ach, het gaat, we moeten niet mopperen". Fiedler kan bevoordeeld worden genoemd ten op zichte van de tekenaars, die alléén tekenaars zijn, voor wie ander materiaal dan tekenmateriaal geen kracht heeft. J. V. Ter gelegenheid van de Europese Week, die dit jaar in Maastricht gehouden wordt, heeft de Jan van Eyck-Academie in over leg met de Federatie van liturgische ver enigingen in Nederland een interessant programma hiet een internationaal karak ter samengesteld. Het hoofdthema hiervan luidt: de verhouding van eredienst en kunst. Deze .zomeracademie" wordt op Zon dag 25 Juli geopend met een mis volgens Byzantijnse ritus in de openlucht. Diezelf de dag zijn er folkloristische demonstraties door groepen uit Europese minderheden, gevolgd door een midzomeravondfeest. Op Maandag worden in het Bonnefantenmu- seum de diploma's aan de èindexaminandi der Jan van Eyck-Academie uitgereikt, waarna een Franse en een Duitse geeste lijke redevoeringen zullen houden. Hierop sluit een opvoering van „De ondergang van de Vrijheid" van Jan de Hartog door de toneelgroep Climax uit Hasselt aan. Op 27 Juli wordt er, na een inleiding door prof. dr. J. Timmers, een excursie gemaakt ter bezichtiging van een aantal Limburgse kerkgebouwen. De Zuid-Neder landse Opera voert op de avond van die dag „Faust" van Gounod ten tonele. Des Woensdags geven de eerste geslaagden van de Toneelacademie korte openbare demon straties en wordt „De wonderbare noten boom" van directeur Bernard Verhoeven vertoond, een modern mysteriespel. In de Redoutezaal heeft die middag een Benelux- forum plaats over actuele vraagstukken op economisch, sociaal en cultureel gebied. Donderdag 29 Juli: premières van enige Franse films en (in de foyer van de Stads schouwburg) een bijeenkomst, gewijd aan Brabantse en Limburgse litteratuur van na de oorlog. Tijdens de feestelijke slotzitting, op 30 Juli, treden prof. dr. P. Mennicken uit Aken en prof. dr. W. Asselbergs als sprekers op. Voor de microfoon VACANTIE betekent in vele gevallen ook: geen radio. Meestal immers blijft er in een reisschema en zelfs in een alleen maar luieren wel licht de beste vacan- tiebesteding geen tijd en ook geen aan dacht over voor wat de omroepen onafge- broke» blijven bieden. De omroep kent geen vacanties en is er altijd. Een voor beeld dat naar het schijnt nu ook al door de televisie zal worden gevolgd. Is men goed en wel weer thuis, dan wenst men ook in een oogwenk mede door middel van de omroep wie zou het snel ler kunnen? weer opgenomen te wor den in de veelzijdige activiteiten, welke tezamen het leven vormen. Is er een Holland Festival, waarover terecht alle kranten schrijven, dan wenst men ook met behulp van het radiotoestel daar deel aan hebben. In dat opzicht valt er minder te wensen dan een jaar gele den. Toch geloven wij, dat de uitzendingen te weinig systematisch geschieden en vooral dat het aantal „uitgestelde" pro gramma's te groot is. Daardoor boet het Holland Festival voor de luisteraar aan actualiteit in. In de sector van de orkestconcerten is de stituatie nog het gunstigst: zo nu en dan kan men nog een gedeelte van een concert, al of niet per band, horen. De volledige uitzending van een concert vormt een schaarse uitzondering. Op het punt kamermuziek laat de omroep volledig verstek gaan, evenals op dat van toneel en opera. Dat men deze week wel een reeds op 4 April opgenomen uitvoering van „Carmen", maar niet Janatsjeks „Uit een Dodenhuis" in de programmabladen aantreft, is tekenend voor het geringe ac tualiteitsbesef dat er ten aanzien van kunstzaken bij de programmasamenstellers leeft. Wie „Uit een Dodenhuis" wil horen, moet vanavond maar op het derde pro gramma van de B.B.C. (464 meter) af stemmen! Op zichzelf zie ik er geen bezwaar in, dat een aantal publieke concerten op de band of plaat wordt vastgelegd om later te worden uitgezonden. Het kan zelfs zijn, dat daardoor een harmonischer programma beeld wordt verkregen. Maar dit beleid mag nooit tot regel worden en zeker niet gevolgd worden als het gaat om gebeurte nissen van zulk een internationaal belang als de opvoering van Janatsjeks opera of de komst van het Wiener Burgtheater naar Nederland. De luisteraar heeft er recht op, dat hij kan meeleven met dergelijke eve nementen, trouwens niet alleen door de directe uitzending, maar ook door reporta ges, interviews en commentaren welke op die manifestaties betrekking hebben. Tevens moet de programmaleiding er- O voor zorgen, dat niet teveel artistieke hoogtepunten elkaar in het korte tijdsbe- Onze landgenoten, die in uniformering van vuilnisemmers al een ernstige reden zien de vinger op te heffen tegen voort gaande vereenvormiging en ontpersoon- lijking van het leven, hebben vooral thans wel enige reden tot misbaar. Het gaat thans niet meer om onze vuilnisbakken of om onze salarissen, die geüniformeerd en genivelleerd worden - wat kan ons ten slotte dat geld schelen - het gaat om véél persoonlijker waarden. Wij zijn bezig ons gezicht te verliezen. Kwaadwillenden mogen ons tegenwerpen, dat wij die bezigheid al lang achter de rug hebben maar dan begrijpen zij het ver keerd. Er zijn tendenzen waarneembaar, die er toe kunnen leiden, dat men ons eigen gezicht aan voorschriften gaat on derwerpen. Het begint allemaal heel vriendelijk en gezellig, maar zal dat zo blijven? Wij weten van mensen, die zich elke dag intenser in de spiegel bezien alsof zij zich hun beeld nog eens krachtig in willen prenten met de gedachte: dit ben ik, hoe ik er ook over enige maanden uit zal zien! Vooral in steden, die een of ander eeuwfeest tegemoet gaan, is dat goed te begrijpen. In Alkmaar zijn thans ongeveer ne gentig percent van alle mannelijke boven kaken gestoffeerd. En in Den Helder, dat het eeuwfeest van het Koninklijk Marine Instituut wil gaan vieren beveelt men het zelfde aan voor alle mannelijke onderka ken. Het enige lichtpunt daarbij is, dat al die matrozen daar zich dan niet meer be hoeven te scheren voor het aantreden op „baksgewijs". In Bolsward wordt bij het naderen van het 300-jarig bestaan van de bewoners een sikje verlangd. En dan mag men zich in Bolsward nog gelukkig prijzen, want het had heel goed kunnen zijn, dat het College van B. en W. daar tot de slotsom was gekomen „weet je wat, maken jullie allemaal je bol zwart". De weinigen met het opkomend gewas onder deneus, die men in het gewemel van stek van één week verdringen, zoals de af gelopen zeven dagen het geval is geweest. Behalve een aantal orkestconcerten van het Holland Festival kon men nog heel wat uitgestelde uitzendingen van de Amster damse Kunstmaand horen, evenals een ge heel buiten elke serie staand concert, dat dooi^Paul Hindemith werd gedirigeerd. Het doet daarbij wonderlijk aan, dat de Belgische Nationale Omroep het wel de moeite waard vond de Achtste Symphonie van Mahler (in de Ahoyhal te Rotterdam) vanmiddag direct uit te zenden en de Ne derlandse omroepen niet. Al willen wij deze daarover nu niet te hard vallen omdat zij zo eendrachtelijk op dat tijdstip de Bonifaciusherdenking uit zonden. Zo eendrachtelijk, dat de K.R.O. zijn luisteraars voor het tweede deel naar de Vara moest verwijzenJ. II. B. De gemiddelde Nederlander schrijft 13S brieven per jaar, zo blijkt uit de laatste uitgave van het Statistisch Jaar boek van de UNO. De Nederlanders worden in hun schrijflust slechts door zes andere volken overtroffen. Aan de top staan de Belgen met 210 brieven per jaar, gevolgd door de Zvntsers, die elk gemiddeld 200 epistels in die periode versturen. Op verre afstand volgen dan de Engelsen en Nieuw-Zeelanders, die er 165 per jaar schrijven en de Austra liërs, die elk jaar 154 brieven aan de post toevertrouwen. Daarna komen dan de Nederlanders met 138. touristen waarnam, kon men in elk geval de weg vragen, meenden wij. Maar de forse persoon met de Kaiser Wilhelm knevel (door W. P. ook wel de „es ist erreicht-snor" genoemd) die gezapig tegen een kerk geleund stond, verklaarde op onze vraag naar de Kromme Elleboog steeg: „Verzeihen sie mir"Wij zullen het hem nooit verzeihen. De richting, waarin wij terugdeinsden, hebben wij aan gehouden en zo geraakten wij op de kaas markt. De handel in Edammers was niet traag maar zelfs gejaagd, te oordelen naar de snelheid, waarmee de kaasdragers voort jakkerden. Het zijn misschien fijnbe snorde, maar zeker geen fijnbesnaarde zielen, wantmet een hartverscheurend „Heidaar" en „Hiahiahiahiahia" forceer den zij doorbraken door het publiek. Mo gelijk uit vrees, dat de als „jonge" ver kochte kaas bij het minste oponthoud be legen zou worden. Men kon deze lieden net zo goed als Kaasjagers bestempelen. Over de politie gesproken, haar voor zorgen werd en bemoeilijkt door dat ook de agenten snorren dragen. Dat zou hen alleen maar martiaal maken, indien de rest van de Alkmaarders ze niet had. Nu voelen zij zich een beetje gecompromitteerd. Wij zagen er een met een grote rooie, die enig opdringend vrouwevolk wilde teruggeba- ren. Maar de dames wezen ginnegappend naar zijn grote rooie. Toen meesmuilde hij, herstelde zich en begaf zich vastbera den naar de overzijde van de Markt, alsof daar dringend iets geregeld diende te wor den. Het werkt dus bij de politie allemaal een tikje gezagsondermijnend maar dat is voor een stad die tóch gaat feestvieren helemaal geen bezwaar. Een Alkmaarder, die vóór het begin der festiviteiten op 19 Juli nog een lange man darijnen-hangsnor aan zijn gezicht hoopt te hebben, heeft ons ervan overtuigd, dat er van overheidsdwang geen sprake is. Het gemeentebestuur heeft zijn ingeze tenen niet willen knevelen. In het begin was iedereen ertegen. Nu is iedereen ervóór. Er leeft in Alkmaar een caféhouder die tot voor kort het denkbeeld heeft verworpen, maar die nu plotseling zijn snorregroei met alle hem aangeprate middelen bevordert, omdat hij had bemerkt, dat de kring zijner stamgas ten kleiner werd. Nu ziet hij elk ogenblik van de dag scheel langs de neusvleugels omlaag hoe het groeit. Alkmaarders, die thans nóg niet mee doen, worden in toenemende mate met „juffrouw" aangesproken. Natuurlijk moet tegen de uitwassen worden gewaakt - „het moet een lolletje blijven", heeft de burgemeester van Alk maar met nadruk verklaard - dan is al dat gesnor wel aan te bevelen. Het zit wel snor, daar in Alkmaar, zo luidde onze slotsom, terwijl wij met da trein onze snor drukten. KO BRUGBIER

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15