Hoe een hooggeleerd grafschenner na 13 eeuwen een aap ontmaskerde OORLOG BEPERKTE VISIE VAN ARNOLD HASKELL De lugubere historie van prof. Andreas Vesalius en het verdwenen „hartebotje" Oriëntatie inzake filmkunst Nieuwe opvatting over studiobouw Meningsverschillen over het ballet Dierbare vrienden Concours van viool bouwers „AAN DE GALGEN op de gerechtsplaats van Montfaucon bungelen de lijken der terechtgestelden in de wind en geen Parijzenaar gaat er voorbij zonder huiverend een schietgebedje ten hemel te zenden. Wilde honden zwerven dag en nacht rond, belust op cle restjes van de buit. die de raven laten vallen. Als de beulsknecht het stoffelijk overschot van een geradbraakte ter aarde wil gaan bestellen, heeft hij veel moeite, zich de bloeddorstige bende van het lijf te hou den. Op een nacht komen een paar jongelieden, verjagen de wilde troep en verzamelen bij het licht der maan de blanke beenderen in een zak. Als een der ondieren tot de aanval overgaat moet hij dat met de dood bekopen: een dolk stoot maakt een einde aan zijn leven en ook hij verdwijnt bij de botten in de zak". ZO BEGINT Rudolf Thiel in zijn boek „Grote strijders tegen ziekte en dood" dat zojuist, in de voortreffelijke Neder landse bewerking van dr. W. Schuurmans Stekhoven, een nieuwe druk beleefde 1) het boeiende levensverhaal van Andreas Vesalius, de „Maarten Luther der ontleed kunde", wiens revolutionnaire experimen ten de grondslag gelegd hebben voor gans de moderne anatomie en chirurgie. Een schokkend, luguber verhaal is het, dikwijls boeiender en griezeliger dan de wildste sensatie-roman; het verhaal van een stu dent uit de late Middeleeuwen die er 's nacht op uittrekt om lijken te stelen, ze meeneemt naar zijn kamer en ze ontleedt met de passie van een bezetene. Maar het is geen waanzin, die deze jonge fanaticus drijft, doch slechts twijfel en een onstil- Duitse legers, keert dan naar Leuven terug waar hij zijn studie hervat. Hij beweegt er hemel en aarde om voor de faculteit het lijk van een ter dood veroordeelde los te krijgen en als dat tenslotte voor het eerst sinds dertig jaar wordt toegestaan, laat men de jonge anatoom maar al te graag het verboden en verguisde ontleed- werk doen. Maar na twee uur prepareren verschijnt plotseling de pedel met een be vel van de senaat, dat hij zijn alleronchris- telijkste werk ogenblikkelijk moet staken en het ook nimmer meer herhalen mag. Diep teleurgesteld zoekt hij dan toenade ring tot de verachte chirurgijns, trekt er met hen op uit en leert zo de knepen van hun bloederig ambacht kennen. Ook het verzamelen van mensenbeenderen kan hij niet laten en eens, in een donkere nacht, levend mens eruitziet. Sindsdien slaan de burgers van Padua, als zij Vesalius zien naderen, haastig een kruisje.... Dan krijgt hij de eervolle opdracht, de werken van Galenus opnieuw te vertalen en te bewerken. Maandenlang studeert hij erop en pijnigt hij zichzelf, want in bijna elke zin van Galenus' tekst ontmoet hij tegenstrijdigheden met zijn eigen erva ringen. Waar zijn de naden, die volgens de classicus de tussenkaak scheiden van de bovenkaak, waar de zeven beenderen, waaruit het borstbeen samengesteld heet te zijn? Vesalius heeft ze nooit kunnen ontdekken bij een van zijn secties op mensen. Zuch tend staat hij voor een witgebleekte apen- schedel die zijn kamer versiert: ja dit vriendje heeft wel zeven borstbeenbotjes, een gedeelde onderkaak en uitsteeksels aan de lendenwervels, zoals Galenus die aan het menselijk geslacht toeschrijft. En opeens wordt hem alles duidelijk: Galenus heeft de wereld bedrogen: hij heeft een aap „ondergeschoven!" Dol van triomf verscheurt Vesalius de oude anatomische platen en de ganse „bij bel van Galenus" hij zelf zal nu de mens beschrijven, zoals hij hem ontleed heeft. Hij ontbiedt Stefan von Calcar, een schil- met de eervolle taak, de Heer der Chris tenheid te behoeden tegen ziekten en kwa len". En nog meer teleurstellingen wachten hem aan Kareis hof: hij moet de kwalen der hoge heren verlichten zonder hen pijn te doen, hun drankjes geven die niet slecht mogen smaken en geduldig naar de inge beelde klachten der dames luisteren zon der een spier te vertrekken. Maar ook in de receptuur en de „bedside manners" is Vesalius thuis als geen ander en zo ver werft hij zich een reputatie van onfeilbaar heid en vele aanzienlijke relaties. Zie vervolg pag. 3 bare honger naar kennis. Twijfel vooral aan de oude leer van Claudius Galenus, de Romeinse wijsgeer en gladiatorenarts die in de tweede eeuw na Christus leefde, maar wiens anatomische dogma's ook in Vesalius' studententijd ruim dertien eeuwen later! nog altijd als onaantast bare „heilige waarheden" gelden. Als Andreas Vesalius die dan nog doodgewoon André van Wesel heet op zeventienjarige leeftijd zijn vaderstad Leuven verlaat om in Parijs medicijnen te gaan studeren, heeft hij al een paar jaar lang in het laboratorium van zijn vader rondgeneusd, die zich als hofapotheker van de keizers Maximiliaan en Karei V een grote reputatie verworven heeft. Hij weet dus al een en ander van de geneeskunst en onderscheidt zich in de Parijse colleges al spoedig als een begaafd student. De be faamde professor Jacobus Sylvius doceert er anatomie volgens de aloude leer van Galenus. Op een morgen is de grote Syl vius hogelijk ontstemd. Voor hem ligt het cadaver van een hond, dat het glanspunt moet worden van zijn voordracht over de menselijke organen. Maar nu is de barbier ziek geworden die het dier zou ontleden; een minderwaardig werkje, dat van ouds her aan het geminachte gilde der chirur gijns en barbiers voorbehouden was. Moet men die hond nu maar ongebruikt tot ont binding laten overgaan? Dan schuiven de studenten de jonge Ve salius naar voren: „Deze kan toch die hond best voorsnijden? Vesalius seceert immers elke dag gegapte katten en hij kan geblind doekt elk botje noemen," zo grinniken zijn mede-leerlingen. De jonge Vlaming krijgt een kleur van verlegenheid, maar verklaart zich bereid het dier te seceren. Tot grote verbazing van de hooggeleerde Sylvius, die zich niet kan indenken, hoe een begaafde jongeling zin kan hebben in zo'n afgrijselijk karwei tje. Maar hij laat hem zijn gang gaan en terwijl Vesalius snel en vaardig het cada ver seceert, stijgt 's professoren verbazing tot bewondering: hij kan het zelfs beter dan de verachte chirurgijns! Verheugd doopt Sylvius zijn stok in de bloederige resten, wijst verschillende aderen aan en vertelt zijn studenten dat de door Galenus beschreven „aderkleppen" tot dusver nog nooit teruggevonden zijn, hetgeen volgens hem duidt op een teruggang in de ontwik keling van de honden. Maar dan wijst Vesalius hem opgewonden op zijn preparaat en inderdaad: daar zijn kleine uitstulpingen in de aderwand te zien. Dus tóch kleppen dat is een ont dekking van het grootste belang! Jacob Sylvius is hoogst voldaan en prijst Vesalius uitbundig. Maar de studenten steken de draak met hem en zijn ijverige leerling. „Het laatste nieuws: hoe volgens profes sor Sylvius de honden gedegenereerd, en volgens de student Vesalius weer vooruit gegaan zijn, alles in de tijd van één college. Dat is minstens een slagersleerstoel voor Andreas waard!" TWINTIG JAAR is Vesalius als de oorlog uitbreekt en hij Parijs moet verlaten om krijgsdienst te doen. Met zijn vader de hofapotheker trekt hij op veldtocht met de klimt hij zelfs in een galg om het touw door te snijden waaraan een door de raven ontvleesd geraamte hangt. Thuis voegt hij met oneindige zorg de delen weer samen en beschikt zo voor het eerst over een vol ledig geraamte. Sinds Galenus' dagen heeft wellicht niemand zo'n schat meer zijn eigendom kunnen noemen, laat staan een grondige studie van een menselijk skelet gemaakt. Wekenlang bestudeert Vesalius zijn aanwinst, tot hij de structuur en de functie van ieder botje begrijpt. En naar mate zijn kennis groeit rijst ook de eerste twijfel aan de leer van zijn grote voor ganger. Vijf December 1537 promoveert de „krengenslager", zoals velen hem pottend noemen, in Padua summa cum laude tot doctor in de medicijnen en reeds de vol gende dag begint hij zijn anatomische col leges in deze beroemde Italiaanse univer siteitsstad. Onbarmhartig stelt hij het fa len der wetenschap aan de kaak: „De art sen hebben hun hoge roeping verzaakt. De samenstelling van het dieet laten zij aan de ziekenoppassers over, de keus der ge neesmiddelen aan de apothekers, de chirur gie aan de barbiers waarom geven zij het beste deel van hun kunst uit handen?" REEDS IN HET TWEEDE college-uur verricht hij secties op kleine dieren, maar ook in Padua is dat de grens tot waar hij gaan mag. Opnieuw zien wij hem dan met zijn studenten de kerkhoven afstropen, op zoek naar materiaal voor zijn mes. Het komt zelfs tot een verwoed handgemeen, in het holst van de nacht, met een aantal monniken van een naburig klooster die hem op heterdaad bij hun graven betrap pen. Dan krijgt hij toch, na herhaalde smeekbeden, opnieuw permissie tot een sectie op het stoffelijk overschot van een geradbraakte gehangene. Als de grote dag aanbreekt, verdringt heel Padua zich in de zaal, belust op een sensatie. Maar als Vesalius niet bereid blijkt, er een „show" van te maken en doodkalm spiertje voor spiertje losprepareert en beschrijft, luwt de belangstelling zienderogen. Zelfs een naakte knecht die als „vergelijkend object" zijn spieren moet spannen en zijn gewrich ten laten werken, boeit de '*p een schan daal belusten niet meer en zo blijft An dreas tenslotte alleen met een handvol stu denten en collegae, die samen over de snij tafel de heftigste disputen voeren over de resultaten van de sectie. Vesalius waagt het nog niet, openlijk te rebelleren tegen het gezag van Galenus, te wijzen op het ontbreken van diens „hartebeentje" en andere discrepanties. Of heeft de ene mens misschien wel een botje in het hart en de ander niet? Vesalius twijfelt nog, tegen beter weten in en trekt er opnieuw op uit, met de chirurgijns en de vroedvrou wen. Bij de slagers is hij al spoedig bekend als „de gekke professor", die steeds maar weer in de ingewanden van de geslachte runderen komt omgraaien. Eens is hij ge tuige van het vierendelen van een moorde naar. Nauwelijks is het vonnis voltrokken of hij werpt zich op het ontzielde lichaam, neemt er het nog kloppende hart uit en rent ermee naar huis om te onderzoeken, hoe de vloeistof in het hartzakje van een der uit de school van Titiaan en een oud vriend uit zijn studententijd en prest hem om de spieren, vaten en organen van een lijk te schilderen, dat hij zelf inmid dels laag voor laag ontleedt. Dan schrijft hij er in prachtig Latijn de anatomische verhandelingen bij en zo groeit langzaam maar zeker de befaamde „Fabrica corporis humani" die, gelijk met Copernicus' revo lutionnaire denkbeelden over de bouw van het heelal, in 1543 in druk verschijnt en de basis zal leggen voor de moderne chirurgie. ALS HET BOEK gereed is gaat Vesalius voor een korte vacantie naar Brussel, waar hij verneemt dat Karei V een derde lijf arts wil aanstellen en daarbij het oog op hem heeft. Hogelijk vereerd slaat Andreas dan een ander verleidelijk aanbod af, hem gedaan door vorst Cosimo de Medici, die hem behalve een koninklijke gage zelfs een stel levende boosdoeners in uitzicht stelt, als hij zijn „hofanatoom" wil worden. Na veel intriges van jaloerse collega's komt tenslotte zijn benoeming als keizer lijk lijfarts af, maar Karei V laat hem eerst plechtig beloven, dat hij het ontleedmes voorgoed terzijde zal leggen, omdat „dat afgrijselijk handwerk niet te verenigen is Geachte Redactie, Toen ik dezer dagen het ministerie van Defensie opbelde om aan een aldaar te werkgestelde kennis mijnerzijds le vragen hoe het met zijn zieke vrouw ging ben ilc zozeer geschrokken, dat ik heb nagelaten bedoelde informatie te stellen; aldus ver keer ik nog heden ten dage in grote onze kerheid over de gezondheidstoestand van bewuste dame. Het ging namelijk zo: ik draaide argeloos het daartoe aangegeven nummer in Den Haag, hoorde een tijd niets, kreeg toen vier of vijf oorverdoven de fluittonen in mijn rechteroor en vernam daarop een scherpe, dreigende slem die mij toevoegde: „Oorlog!!!!" „O, juist", stamelde ik, „dan zal ik u niet ophouden". Later drong het tot mij door, dat er van een misverstand sprake moest zijn. Ik vraag u nu echter in gemoe- de: is het werkelijk nodig dat hel ministe rie van Defensie zich op deze aggressieve en bloeddorstige wijze meldt, wanneer het door onschuldige mensen wordt opgebeld? Het zou toch heel wat Nederlandser en meer overeenkomstig de feitelijke toestand zijn. wanneer men een zachtgevooisde jon gedame bijvoorbeeld liet zeggen: Goede morgen, u spreekt met het departement van de heer Staf". Want het departement van de heer Staf moet gruwen van oorlog en alles wat ermee samenhangt. Het moet rillen bij de gedachte dat zijn werkzaam heden nog ooit gericht zouden moeten zijn op de praktijk. Hel moet een afschuw heb ben van bloedvergieten en moorden, omdat het Defensie in zijn vaandel voert. Defen sie betekent verdediging. Verdediging be tekent beveiliging. Beveiliging en oorlog zijn tegengesteld. De heer Staf moet ons beveiligen tegen oorlog. En daarom ik hoop op uwe instemming „Goedemor gen, u spreekt met het departement van de heer Staf'. AKTUS (Het lijkt ons een uitstekend idee. Wij vrezen echter dat een dergelijke instructie aan de telefonisten van „Oorlog" tot ge volg zal hebben, dat zij niet weten wat zij moeten zeggen wanneer zij des mi d d a g s worden opgebeld. Red.). Zij heeft er een zwaar hoofd in Het is jammer, dat juist de programma's van de Südwestfunk, de omroep voor Wur- temberg-Hohenzollern, Baden en Rijnland- Palts, hier te lande niet goed zijn te ont vangen; de beste mogelijkheid biedt nog de zendergroep welke op 195 meter werkt. Op 295 meter treft men de zeventig kilo watt sterke, met Franse steun gebouwde Rijnzender, welke bij het plaatsje Wolfs- heim in de buurt van Mainz staat. Op de middengolven wordt het eerste programma gegeven, dat trouwens door een dicht FM- zendernet wordt gerelayeerd. Het tweede programma gaat uitsluitend via FM de lucht in. Het programma van de Südwestfunk kan een voorbeeld van harmonische program- ma-opbouw worden genoemd. Het vormt een synthese van Romaanse en Germaanse cultuur, draagt een sterk federaal en regio naal karakter en levert mede daardoor een wezenlijke bijdrage tot een betere ver standhouding tussen twee verschillend- geaarde volken. Velen noemen de SWF, welke bovendien een gebied bestrijkt dat voor 1945 geen eigen omroep bezat, een der schoonste vruchten van het Franse be leid in deze bezettingszone. In dit verband zij gewezen op de kwali teiten van het voortreffelijke symphonie- orkest van de Südwestfunk, dat reeds in ternationaal bekend is, onder meer door zijn optreden op het festival van Aix-en- Provence. De eerste dirigent, Hans Ros- baud, oogstte deze zomer ook in Nederland groot succes. Het centrum van de SWF, welke onge veer 1.200.000 luisteraars telt, is gevestigd in Baaen-Baden, welke plaats een bi-natio naal karakter kreeg door de 17.000 Fran sen die er kwamen te wonen en te werken. De omroepleiding nu heeft niet alleen in enkele jaren tijd twee goed functionnerende zendernetten geschapen, doch heeft ook de studiobouw krachtig ter hand genomen. Daarbij werd een nieuw principe in praktijk gebracht. Er werd afgezien van één grootscheeps studiogebouw met kan toorruimten, waarin het gehele omroep bedrijf zou worden ondergebracht. In plaats daarvan werd sterk decentraliserend te werk gegaan. Er werden aparte studioge bouwen op de „omroepheuvel" buiten de stad gebouwd voor ernstige en voor lichte muziek en voor luisterspelen. Hierbij zat de bedoeling voor werkgemeenschappen te scheppen waarin de kunstenaar zich geheel zou kunnen concentreren op de hem op gedragen taak in het programmageheel. Het scheppende werk van kunstenaars en van de daarbij betrokken technici werd op die manier losgemaakt van het altijd zo roezemoezige studiobedrijf dat direct voor de uitzendingen werkt. Uiteraard was deze werkwijze een ge volg van de omstandigheid, dat meer en meer gebruik wordt gemaakt van de band en dat rechtstreekse uitzendingen van con certen en recitals, van luisterspelen en ca barets grote zeldzaamheden worden. In zonderheid bij de Duitse omroepen werkt men „voor de band" en dus zal het geen verwondering baren, dat het dezer dagen in gebruik genomen nieuwe omroephuis van de SWF in de grond der zaak vooral bestaat voor het afspelen van de bandop namen. Het band- en plaatarchief (veertig duizend banden, vierduizend gramofoon- platen), dat zich ondergronds bevindt, is als een reservoir van het omroephuis te beschouwen. Van daaruit worden de ge scheiden afspeelruimten voor de twee pro gramma's van de SWF van materiaal voor zien. Het „levende" element in de program ma's bestaat eigenlijk alleen nog uit de nieuwsdienst, welke bij de SWF met zijn speciale afdelingen voor politieke com mentaren, persoverzichten, reportages, in terviews en sportuitzendingen zeer om- Een zijgevel van het door zijn lichte tinten en afwisselende geleding aantrekkelijk omroephuis van de Südwestfunk te Baden-Baden. vangrijk is. Daar het uiteraard van groot belang is, dat juist de nieuwsdienst zo vlot mogelijk bij de uitzending kan worden be trokken, is hij met de afspeelinrichtingen in het nieuwe omroephuis ondergebracht. Daarbij beschikken beide zendernetten over afzonderlijke ruimten voor de nieuws dienst en aanverwante rubrieken. Het ge bouw bevat voorts de vertrekken voor de diensten der directie van de SWF. In de controlekamer komen ook de ver bindingen tezamen met de regionale stu dio's in Kaiserslautern waar het grote arnusements-orkest speelt Freiburg de plaats van het kleine amusementsorkest, Tübingen, Mainz en Koblenz. In zekere zin vormen ook deze studio's aparte werkge meenschappen, welke verwijderd zijn van het onrustige omroepbedrijf als zodanig. Een dwarsvleugel, door een tunnel met het hoofdgebouw verbonden, herbergt ver scheidene gesproken woord-afdelingen, zoals lezingen, vrouwen- en kinderpro gramma's als ook de radiokerkdiensten. Er is een kleine luisterspelstudio, een studio voor lezingen met regieruimte en derge lijke. Op deze wijze werd dit omroephuis in hoge mate functioneel, het is geen reus achtig complex geworden, omdat het uit sluitend dient voor de afwikkeling van het dagelijkse programma. Het scheppen van die programma's, met uitzondering dus van de nieuwsdienst, gebeurt in de afzonder lijke „paviljoens", welke zich in de on middellijke nabijheid bevinden. Nu ook de Nederlandse omroep nog steeds behoefte heeft aan nieuwe studioruimte, leek het ons belangwekkend dit voorbeeld van een nieuwe opvatting van studiobouw te be lichten. J. H. B. CYRIL BEAUMONT en Arnold Haskell zijn van de Engelse dansdeskundigen de bekendsten op publicistisch gebied. De laatstgenoemde, na jarenlang critieken en beschouwingen te hebben geschreven en na overal waar mogelijk achter de scher men te hebben gekeken thans directeur van de Sadler's Wells School, heeft zijn alleen kwalitatief al indrukwekkende reeks boeken over de door hem geliefde kunst onlangs met een herdruk van zijn populaire „Going to the Ballet" as nr. 86 van de zogenaamde Puffin Story Books, een Penguin-editie, zien vermeerderen. Daar verwacht mag worden, dat deze heldere en eenvoudige inleiding (verlucht met ruim veertig, waaronder enkele zeer fraaie foto's) ook hier in veler handen zal komen, vooal van jongeren, voor wie zij in de eerste plaats bestemd lijkt, is er wel aanleiding tot enig commentaar. In de bovenstaande aankondiging zijn de voornaamste verdiensten van dit 125 bladzijden tellende geschrift reeds tot uitdrukking gekomen. De stof is zeer over zichtelijk ingedeeld. Het is het werk van een practische geest, die precies weet wat hij zeggen wil. Al dwongen aard en omvang van deze elementaire gids in het rijk van Terpsichore tot een slechts uiterst summiere, oppervlakkige verkenning, toch kunnen leken of beginners en passant nog heel wat nuttige raadgevingen ter harte nemen, zoals bij voorbeeld ten aanzien van het voor kinderen beneden de elf jaar on gewenste dansen op de pointes. Daarbij is de schrijver bepaald ook niet eenzijdig in gesteld: hij betrekt op instructieve wijze ook de Spaanse en Indiase dans, benevens de werkzaamheden van Kurt Jooss en Ka- therine Dunham in zijn leerrijke beschou wingen. Zelfs aan televisie, film en impresario's zijn afzonderlijke paragrafen gewijd. Bo vendien vindt men een handig en beknopt verklarend lijstje van de meest voorko mende technische termen, benevens een opsomming van naar de mening van de auteur ter kennisneming aanbevolen wer ken van het huidige répertoire. En dat alles voor slechts één gulden en veertig cents. TOCH MOETEN ER enkele kanttekenin gen worden geplaatst. Haskell is namelijk een typische vertegenwoordiger van de Engelse richting in het zogeheten klassieke ballet. Haast sterker nog (en dat komt mis schien door de bondigheid) dan in zijn overige publicaties bemerkt men in dit boekje-in-zakformaat hetzelfde dat de voorstellingen in Covent Garden of het Sadler's Wells Theatre kenmerkt: een te rughoudendheid wat betreft de lichame lijke expressie. Hij gelooft niet in een zui vere, zelfstandige danskunst. Dat blijkt al dadelijk als hij de vraag „Wat is ballet?" als volgt beantwoordt: „Het recept voor een ballet luidt één vierde dans, één vierde mu ziek, één vierde drama en één vierde décor en costuums". Naar belang van deze on derwerpen is de stof gerubriceerd. Men dient goed in het oog te houden, dat dit een zeer beperkte visie is. Haskell kent en waardeert de danser alleen als vertol ker, hetzij van muziek, hetzij van een rol. Lyrisch (toch al een moeilijk begrip in Bij wijze van uitzonde ring wil ik het ditmaal eens niet hebben over de nieuw ste film, waard om in „Er bij" besproken te worden, doch over andere zaken, alle op het filmmétier betrek king hebbend waarvan sommige als zeer belang rijk worden opgediend zon der het te zijn, andere een voudig blijken in verschij ningsvorm, doch in wezen wel degelijk van betekenis. De uitersten raken hier el kaar. Ze raken elkaar bij voorbeeld, wanneer men de aankondigingen leest, die aan het maken van de film „De tien geboden" vooraf gaan en daarnaast de be scheiden, waardige en smaakvolle wijze ziet, waar op iedere maand het serieu ze tijdschrift „Filmforum" zijn lezers van de gebeur tenissen op het gebied van de filmkunst kond doet. Laten we beginnen met „De tien geboden". De thans 73-jarige regisseur Cécil B. de Mille, die de hele film historie van nabij heeft meegemaakt, ja haar voor een deel zelf heeft geschre ven met gigantische produc ties, waarin hij de faam verwierf van „massa-regis seur". deze De Mille is naar Egypte vertrokken 'om de duurste Hollvwoodfilm te gaan vervaardigen, die er ooit is gemaakt. Acht mil- lioen dollar zal ze kosten. Dertigduizend medewerken den heeft hij er bij nodig. In een bepaalde scène tre den 20.000 mensen en 15.000 dieren tegelijk op. (Men vraagt zich af hoe het witte doek, die allemaal kan be vatten, al heeft men het de laatste tijd ook nog zo ver breed.) De opnamen komen pas in 1956 klaar. De film duurt drieëneenhalf uur. Mededelingen die u doen duizelen. Hoe krijgt Cécil De Mille het ooit voor el kaar! Maar de filmgeschie denis leert, dat de beste films niet altijd de duurste noch de langste ziin. In de tijd dat men met filmen be gon, zijn het vooral de Ita lianen geweest die met mo numentale proucties voor de dag kwamen. Wie herin nert zich er nog een van'' -En hoeveel films van De Mille staan nog als mees terwerken te boek? Het is allemaal interessant om te weten wat een filmer van plan is. wat het kost, hoe veel duizenden aan het spel mee doen, maar een garan tie voor de goede film is het niet. Een garantie voor de oriëntatie op het stuk van de goede film biedt wel het maandblad „Filmforum", dat ik hier graag eens onder uw aandacht wil brengen. Het is een uitgave van Fo- reholte in Voorhout en staat onder redactie van A. van Domburg met Jordaan de pionier der Nederlandse filmcritiek terw'j-1 in de redactie onder andere C. Boost, Jac. Dirkse en mr. F. Bordewijk zitting hebben. Het is geen gemakkelijk leesbaar blad in die zin, dat men wordt doodgegooid met verhaaltjes over doen en laten van filmsterren en honderden andere dingen, die met film als kunst niets uitstaande hebben. Op ge degen en verantwoorde wijze publiceert het blad beschouwingen over ds kunst van het filmen, de talloze verdienstelijke films, die er gelukkig nog worden gemaakt, de filmregisseurs en de betekenis^ die men aan him aandeel in de fil- merij moet hechten. Er is een aparte rubriek aan de smalfilm gewijd; vele foto's illustreren de artikelen, die door ervaren filmbeoorde laars over de soecima van de cinematografie worden geschreven. Het blad ver onderstelt bij zijn lezers een levende belangstelling in zijn onderwerp. Luchtige en oppervlakkige beschou wingen treft men er niet in aan, tenzij m°n de rubriek daartoe wil rekenen, die be paalde verschijnse'en in de filmwereld op de korrel neemt en dat helaas niet altijd even geestig doet. Filmcritici plegen nogal eens schamper filmsterren af te doen. Dat is even on juist als de verering tot in het onmogelijke, die ze er mee belachelijk willen ma ken. Ik ben nog altijd van mening, dat men de beziel de speler in de film daar mee tekort doet, een kwes- tie.die in 't blad nog onlangs aan de orde is gekomen en heel wat pennen in bewe ging heeft gebracht. Een verwarde, maar boeiende discussie bood de lezer toen heel wat stof. Het is ple zierig vast te stellen, dat de kwalificatie boeiend vrij wel altijd op „Filmforum" slaat. Waarmee het blad bij de lezer van harte wordt aan bevolen. deze materie) kan een danseres volgens hem alleen maar zijn zoals een sopraan dat is. Dat het dansende lichaam ziin eigen taal zou kunnen spreken weigert hij in te zien. Vandaar dat hij bij zijn opsomming van hedendaagse ballerina's wel Irene Sko- rik, maar niet een pure danseres als Ro- sella Hightower noemt en van de Spaanse dansers Mariemma wel, maar Antonio niet. En vandaar ook zijn curieuze opmerkingen over het rhythme waarop, zo zegt hij, onze voorouders in grotten en oerwouden al reageerden en de melodie, welke de danser moet „voelen". Het is benaald hachelijk en bijna misleidend om van door gaans op maat bestelde muziek van Tsiai- kofsky te schrijven, dat „die de danser pre cies zegt, welk soort beweging vereist wordt". „Vloeiende lijnen" aldus leest men elders „zijn grotendeels afhankelijk van de muziek en van wat er met de danseres gebeurt als zij luistert". De beweging is dus voor Haskell nooit primair, maar altijd afgeleid. „Men kan de dans niet scheiden van de muziek" beweert hij verder, daarbij vergetend dat Roland Petit zijn terecht vermaarde „Jeune Homme et la Mort" ont wierp op jazz. maar op de grote Passacag- lia van Bach liet uitvoeren en dat er, om "een ander uit diverse voorbeelden te noe men. op de „Uitnodiging tot de wals" van Weber geheel uiteenlopende balletten zijn gemaakt, hetgeen nog iets anders betekent dan het verschillend reageren van twee danseressen op dezelfde compositie. Dat Haskell het ballet geen volwaardige kunst acht, moge ook blijken uit zijn ove rigens treffende verdediging van de dan seur. Deze is in de eerste plaats nodig, zegt hij, om te tillen. In de tweede plaats de typische volgorde is van hem zou de afwezigheid van de man op het toneel de mogelijkheden van „het verhaal" of de dramatische inhoud aanzienlijk beperken. Tenslotte vermeit hij dan nog de schoon heid van sprongen en „batterie" maar over de wezenlijke polaire tegenstelling van mannelijk en vrouwelijk element, waarbij men helemaal niet aan erotiek be hoeft te denken, geen woord! ER ZOUDEN nog wel meer principiële verschillen van mening met Haskell tot ontwikkeling te brengen zijn, maar ik wil niet graag de indruk wekken dat dit boekje geen bruikbare wegwijzer is. Integendeel: ik beveel het gaarne aan, mits de lezer maar beseft, dat aan de algemene theorie een beperkte, door en door Engelse instel ling ten grondslag ligt. De meeste onder delen over de werkzaamheid va de choreograaf, over pantomime en realisme zijn vooral voor jeugdige belangstellen den de moeite van het kennisnemen waard. Maar als Haskell ergens aan het slot van een hoofdstuk opmerkt: „Het is heel goed voor te stellen, dat een groep van de com- petentste Franse critici bepaalde balletten als meesterwerken beschouwen, die door hun Engelse collega's als waardeloos wor den aangemerkt, moet zulks meer zijn dan alleen een kwestie van temperament,... doch men kan bij zulke gevallen alleen maar zijn schouders ophalen en op eigen oordeel vertrouwen" dan is het mijn beurt om mijn schouders op te halen. DAVID KONING In Luik is in de afgelopen week een in ternationaal concours van vioolbouwers gehouden. De eerste prijs werd toegekend aan de heer Bauer uit Angers (Frankrijk). De Amsterdamse vioolbouwer Max Möller ontving een coupe en een ere-diploma. Ook de heer J. J. van de Geest uit Johannes burg (Zuid-Afrika) won een ere-diploma. J. J. van de Geest is Nederlander van af komst; hij leerde het vak in Rotterdam. - '938 vertrok in 1920 naar Engeland en in 193( naar Zuid-Afrika. In 1949 won hij twe# P. W. FRANSE, ere-diploma's op een concours in Den Haag,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 14