Een uitzonderlijke familiekroniek Liefde voor en in Spanje DE VRIJE BLIK STOELTJESLIFT JOHANNES BRAHMS Een hooggeleerd grafschenner Litteraire Kanttekeningen Afscheid van Indië Beschouwing over 7 bedrog van namen Speech van Sir Thomas Biografie van Lely HAD DE DEBUTERENDE SCHRIJVER E. Breton de Nijs aan de familiekroniek, die hij onder de titel „Vergeelde portretten; uit een Indisch familiealbum" deed ver schijnen, de vorm gegeven van een roman, hij zou op geen stukken na een zo uit zonderlijk, zo uitnemend prozawerk hebben kunnen creëren. Uitzonderlijk allereerst, omdat er bij mijn weten in de Nederlandse litteratuur geen, en in de buitenlandse nauwelijks, een boek te noemen zou zijn, waarmee dit zo volkomen-ongewild oor spronkelijke „familiealbum" vergelijkbaar is (al heeft het als „geschiedenis" van het verval ener familie iets gemeen met Thomas Manns Buddenbrooks en als een terugspinnen van de draden des verledens ook iets met Prousts A la recherche du temps perdu); uitzonderlijk bovendien en eigenlijk bovenal, omdat hier met een zeld zame intuïtie voor een ongangbare inhoud een ongangbare vorm is gevonden, en wei de strikt-persoonlijke en tevens enig-mogelijke om de individuele ervaring te ver heffen tot de rang van het algemeen-menselijke dat een poging tot afstand doet. En onder de betovering daarvan is er weer het ge baar, het stemgeluid, de gestalte van wie zijn heengegaan uit de gezichtskring, voor goed nu. Breton de Nijs heeft het verleden, ook het zijne, bijgezet in een kunstwerk. En daarmee heeft het zich bestendigd. Is niet élke waarachtige creatie ook een sterven? Een dood, waaruit het levend kunstwerk te voorschijn treedt? C. J. E. DINAUX E. Breton de Nijs: „Vergeelde portretten. Uit een Indisch familiealbum". (N.V. Querido's Uitgeverij, Amsterdam). Toon, stijl, sfeer, stof, détail, milieu, het geheel van de compositie, - ze vormen een eenheid (en daarmee een kunstwerk van hoog gehalte) van een zo hecht, zo onverbrekelijk verband, dat men zich, verrast door de gave evenwichtigheid van dit debuut, afvraagt hoe het mogelijk is, dat deze rasechte schrijver, toch al zo jong niet meer hij werd in 1908 te Soekaboemi geboren niet veel eerder met enig schriftuur voor de dag is ge komen. De epiloog van dit debuut geeft dien aangaande enige opheldering. Breton de Nijs blijkt met elkaar dertien jaar aan dit werk geschreven, al die tijd de stof, dit Complex van jeugdherinneringen, dit won derlijk weefsel van „Indische ervaringen", in zich omgedragen te hebben. Hij moet er in die periode aan méégeweven heb ben, moet hetgeen er van het verleden een door recente gebeurtenissen zo sym- bolisch-onherroepelijk verleden in hem is nagebleven zo intens en aandachtig leven ver van het zijne, een verzelfstan digd leven, vertrouwd èn vreemd tegelijk, als een onwerkelijke werkelijkheid. Dit boek wil een afscheid zijn, een „poging tot afstand", een slaken van banden die het begaven en desondanks trekken aan het heimelijkste dat een mens in zich meedraagt van dat „vroe gere* dat met de tijd is vervlogen en ergens tóch nog niet sterven wil een afscheid van de jeugd, van ontbonden verbondenheden, van Indië. van eigen gevoelens. Het roept uit de haast benau wend enge familiekring gestalten op, niet om met hen af te rekenen, niet om te ver oordelen, maar om ze te bezweren zoals ze waren of misschien ook niet wa ren, maar zich bestendigen in de verbeel ding: Indische mensen, laatste, in levens onmacht verzinkende nazaten van het „koloniale patriarchaatmensen, niet meer zo blank als hun voorzaten, niet zo bruin als sommigen van hun uit „ge mengd bloed" geboren nageslacht; men sen, uitheems in het inheemse, uitheems ook in Holland, hier niet thuis en daar niet meer thuis; mensen losgeweekt uit hun familie-verband, weggespoeld door de vloed der gebeurtenissen, en toch aan elkander verbonden door lot en herinne ring, door geboorte en sterven, verlangens en aversies, illusies en ontnuchterende werkelijkheid. Zó dus leefden ze, Indisch, zeer Indisch, Européés-Indisch dan: tante Sophie met haar handen die „sêbêl" waren, „droog", hetgeen ongeluk beteekent, en desondanks het leven te lijf ging om er een droppel geluk aan te ontfutselen; oom Tjen, in wiens liefdesgeluk de dood tussenbeide kwam. oom Tjen, tenger van bouw, tenger ook van leven, uitgebloeid voor hij ging sterven; oom Alex, gelaten berustend in zijn misprezen leven met „die vrouw" uit de kampong; vader en moeder, de nichtjes, tante Christien,klein milieu, zonderlinge lieden, wonderlijk verweven levens, waargenomen in hun dagelijks doen, waarvan détail na détail door de schrijver, de verteller, wordt getoetst op zijn waarheidsgehalte, sober, redelijk, eerlijk, met beschouwelijke toegeeflijk heid, „niet met haat, niet met liefde, maar met een zeer ambivalent gevoel" gevoel van een zich distanciërend toe schouwer, die zich door zeeën van tijd en ruimte voor goed weet gescheiden van hetgeen ook z ij n leven was, en nu bij zichzelf te rade gaat om zich van zijn herkomst te vergewissen. Wat gebleven is zijn beelden, „vergeel de portretten", bezield opnieuw door de ver-beelding beelden van een Indische avondval, van vroege stilte in de ochtend schemering; beelden van maannachten, van het kort-prikkelend geluid van kre kels; beelden van de passar, van woon huizen, van maaltijden, van bedienden; beelden van sferen, onvatbare en toch on uitwisbare, van de naasten en hun ver moede verwachtingen, hun verborgen te leurstellingen, hun kleine vreugden beelden van een „kaste" die stervende is „als planten zonder sappen en zonder aarde". Beelden „ik geloof, dat ik gedoemd ben in beelden te denken" gezuiverd van het bijkomstige, versoberd tot het wezenlijke en verbonden hier tot een kro niek, een relaas, een ontroerend-suggestief boek van mensen in hun gewone, heel dagelijkse doen, óngeromantiseerd, ón- Htterair, maar van een zo indringende, zo menselijke „gewoonheid", dat ze met el kaar, tot één beeld verenigd, de onthut sende sensatie geven, die alleen een ras echt kunstwerk kan oproepen: hoe ónge woon, hoe onherhaalbaar, tragisch en nietig, lachwekkend en deerniswaardig, hoe uitzonderlijk, onvatbaar, onverklaar baar, elk mensenleven is; hoe uniek elk ogenblik, elke „sfeer", elke tijd. „Ze vertegenwoordigen", schrijft Breton de Nijs, „allen tezamen niet alleen één grote familie, maar ook een, reeds bij hun leven, stervende klasse", de klasse van „Indische mensen", ontworteld nu, ver strooid in de wereld die de hunne niet is en waarvan ze „met verschillende gene ratiegenoten een oude wereld in stand houden, een schimmenwereld tegen een onvervalst koloniaal décor". Hier, in deze aangrijpende kroniek, her leeft het nog eens, dat „décor", geurt het, fluistert het, ritselt het, als in een tro pische maannacht, in de schemer van een verlaten besaran, in de stilte van een hart Van André Peters ver scheen bij H. P. Leopolds Uitgeversmaatschappij tn Den Haag onder de titel „Van Pepitas en Mantillas" een keuze uit causerieën over Spanje en de Span jaarden, voor de microfoon van een Nederlandse om roepvereniging gehouden. Het zijn niet onaardige op stellen van een Uierist, die niet bijster diep ingaat op de problemen van land en volk, maar die zijn ogen be hoorlijk de kost heeft gege ven en van het vele geziene soms wel smakelijk weet te vertellen. Het aantrekkelij ke is misschien, dat hij zijn beschouwingen in hoofdzaak wijdde aan allerlei aspecten van het dagelijks leven, daarbij de kerkelijke feeste lijkheden en uiteraard de stierengevechten niet ver getend, integendeel. Af en toe filosofeert de schrijver een beetje, altijd met een passend citaat achter de hand, waarbij hij nooit de neiging kan onderdrukken om de blijmoedigheid zwie rig op te kleuren, maar vele van zijn opmerkingen kun- nen, zo niet origineel van visie, dan toch in hun ge makkelijke formulering ver helderend juist worden ge noemd. De wat brave teke ningen van Doreen Mouton waarvan er hierbij één verkleind is overgenomen zijn bedoeld om de aan trekkelijkheid te verhogen van een boekje, waarin en kele herhalingen blijkbaar niet te voorkomen waren. Gelijktijdig hiermee publi ceerde dezelfde auteur bij dezelfde uitgever een tach tig bladzijden tellende no velle over de na zijn dood voortlevende liefde van een Catalaans meisje voor een stierenvechter. Het verhaal heet „Requiem voor Ma nuel" en is in een wat over dadig beeldende taal ge schreven, Eén ervaring deelt de lezer zeker met de schrijver: hoe moeilijk, om niet te zeggen bijna onmo gelijk het is om na Heming way nog een bevredigende indruk van een corrida te geven. Speciaal het zoge naamde citaat uit de Dia- rio de Barcelona is wel wat naïef. Maar toch is deze enigszins naar het senti mentele getrokken geschie denis niet kwaad. ER SCHIJNEN in Neder land nog optimisten te zijn, die menen, dat men zich zo danig kan vestigen, dat men het bestaan van buren niet gewaar wordt. Met supreme verachting voor alle beschou wingen over de steeds toe nemende bevolkingsdichtheid dezer contreien bouwen zij ergens een huis en zetten er met trotse letters op laten we zeggen „De Vrije Blik". Dat had althans de meneer gedaan, die de hoofdfiguur is van het hieronder verhaalde drama. Op een stille winterochtend drukten wij elkaar bij wijze van kennismaking de hand in de autobus, die geen andere passagiers dan wij beiden tel de, zodat er aan een zekere intimiteit moeilijk viel te ont komen. Met gepaste trots noemde mijn metgezel de reeds aangehaalde naam van zijn versgebouwde villa. Toen ik enige dagen later eens een blik op het huis ging werpen, moest ik toegeven, dat de aan duiding niet slecht was geko zen. De mijnheer woonde daar met aan alle kanten tientallen meters uitzicht op hetgeen de natuur in deze hoek van het land aan schoons heeft te bieden. Ik herinnerde mij zijn glun derende blik van die ochtend. Zwaartillende geest als ik ben, vroeg ik mij echter af, hoe lang zijn geluk onbewolkt zou blijven. Mijn eigen ervaringen leverden wel enige gTond voor dit pessimisme. Luttele jaren her had ik mij verheugd in dezelfde vrije blik, waaraan deze heer zich thans overgaf. Nu echter grenst mijn bestaan tamelijk dicht aan dat van vele families, welker lotgeval len mij niet steeds interes seren en waarvan ik toch nauwkeurig op de hoogte word gehouden, dank zij de luidruchtige sfeer, waarin zich plegen te voltrekken. Aan zulke tegenslagen is weinig te doen, wanneer men niet over de middelen beschikt om kilometers bouwterrein op te kopen. Hoe het in dat op zicht met „De Vrije Blik" ge steld was, wist ik niet, maar wel mocht ik aanschouwen, hoe men omtrent het ontlui ken van de lente begon met het bouwen van een huis, pal achter dat met de uitdagende naam. Er bestaan in onze ge meente vele bouwbepalingen, waarin sprake is van rooilij nen, weistandsgrenzen en nog meer zaken, die ik mij met de beste wil van de wereld niet eigen kan maken. Misschien niet eens zozeer, doordat ik ze niet begrijp als wel doordat de overheid er heel andere con clusies uit schijnt te trekken dan iemand, die volgens zijn nuchtere verstand te werk gaat. De meneer met de bedreig de vrije blik scheen er ook anders over te denken dan de autoriteiten, want het praat grage dorp vertelde, dat hij zich met de stukken in de hand had verzet tegen de aan tasting van de goede naam van zijn huis. Toen hij zich had gevestigd, had er een voorschrift bestaan aangaande de ruimte, die tussen twee aangrenzende percelen in acht moest worden genomen. Tot zijn ontsteltenis moest hij nu vernemen, dat dit voorschrift in de jongste weken diermate was gewijzigd, dat men het wel als vervallen kon be schouwen. Het opdringerige buurhuis verhief zich al hoger naar de hemel en dien overeenkomstig kromp de vrije blik van de ander in. De gemoedsbe wegingen van de benadeelde partij zijn mij niet over gebracht in zodanige détails, dat ik hier alle fasen van het lijdensproces zou kunnen weer geven. Ieder echter, die zich de moeite wilde getroosten, kon aanschouwen, dat' op een dag de vrije blik zichzelf te schan de maakte door hot optrekken van een substantiële rietmat langs de gehele zijde, waar de nieuwe buurman zich had neergelaten. Tijdens een argeloze wan deling werd ik door dit nieu we schouwspel verrast. Het was een mooie rietmat, daar niet van, maar ze vloekte met de naam, die nog steeds op de voorgevel te lezen stond. Toe vallig trad de bewoner juist zijn woning uit. Wij groetten elkaar, zoals nette mensen dat doen, die geen innig contact met elkaar begeren. Toch lag op mijn lippen de vraag, of hij nu niets aan die naam ging doen, welke immers niet langer bij de situatie paste. Ik heb de opmerking even wel ingehouden. De ander had haar licht als plagerij kunnen opvatten. En plagerij had ik zeker niet in de zin, want ik weet te goed, dat leedvermaak een afkeurens waardig gevoel is. M. MOK Ook dit getekende grapje is ontleend aan „The best cartoons from France" - verschenen bij Simon Schuster te New York, een bloemlezing, die door Edna Bennett werd samen gesteld. Het is bekend, dat de befaamde Engelse dirigent Sir Thomas Beecham soms opmerkingen kan maken, welke de fortissimi van zijn Koninklijk Philharmonisch Orkest verre overtreffen. Sprekend over „de gramofoon- en radio-muziek van deze tijd", zei Sir Thomas deze week in de Londense Royal Festival Hall ter inleiding van het openingsconcert van het nieuwe seizoen. „Wij, Engelsen, zijn het meest onwetende concertpubliek dat er bestaat en wij beoefenen de muziek nog wel meer dan ooit tevoren; te veel zelfs en de BBC ploegt iedere dag verder door al die afschuwelijke geluiden. Zelfs de Amerikanen zijn niet zo stom als wij. Zij kopen althans de goede gramofoonplaten. VOLGENS een vrij bekend grapje zou een Amerikaanse reiziger, voor het eerst in Oostenrijk, op de traditionele vraag hoe hem het fantastische landschap beviel ge antwoord hebben: „Och, als je die bergen en die paar meren wegdenkt, wat blijft er dan eigenlijk over?" Nu wil de moeilijkheid echter, dat weinig mensen ter wereld zulke sterke denkers als de Amerikanen zijn. Men staat er soms versteld van wat die allemaal kunnen be denken. En nu doel ik helemaal niet op de tournee van het orkest van het Amsterdam se Concertgebouw, waarover zoveel mis verstand heerst. Het is immers heel logisch dat men, toen men op de lijst van musici de vermelding „Haakon Stotijn hobo" had gelezen, direct het besluit nam deze man niet toe te laten. Een hobo is een zwerver, zo redeneerde men, want het mag eigenaardig klinken: in Amerika kent iedereen voldoende Engels om dat te weten. Het is duidelijk dat men geen zwervers wil importeren, want die heeft men zelf ge noeg. Met communistische sympathie van de betrokken musicus heeft de weigering tot toelating absoluut niets te maken. Na tuurlijk niet, want men beseft in de Ver enigde Staten heel goed, dat zo'n alsmaar spelende, reizende en repeterende kunste naar volstrekt geen tijd kan hebben om zijn politieke denkbeelden te propageren. Als u dat niet gelooft, ziet u de Amerikanen toch werkelijk veel dommer dan ze in werke lijkheid zijn. Hoe dan ook, behalve deze lieden slaagt niemand er in de bergen uit Oostenrijk weg te denken, met name op de dagen dat er geen wolken hangen. Zulks komt inderdaad maar heel zelden voor en in het toeristen seizoen zelfs zo goed als nooit, maar men moet ook op de onverwachtste omstandig heden zijn voorbereid als men met enige kans op succes een vreemdelingenindustrie wil exploiteren. Als een vacantieganger de bergen ziet, dan wil hij er ook opklimmen. Waarom? Dat zou niemand precies kunnen zeggen. Als men de top bereikt heeft, kan men namelijk maar één ding doen en dat is langs dezelfde weg terugkeren. Of langs een andere weg, maar dat komt op het zelfde neer. Sommige mensen zijn er zo trots op helemaal boven te zijn gekomen, dat zij hun wandelstok decoreren. Dat doen ze alleen om er mee te kunnen opscheppen, heb ik eens iemand horen zeggen. Maar dan vraag ik u toch: wat kan men nu met een wandelstok opscheppen? Heeft men er een beetje handigheid in bereikt, dan misschien spaghetti, maar dat eet men toch niet elke dag Ter herdenking van het feit, dat het dit jaar een eeuw geleden is, dat dr. C. Lely werd geboren, zal een herdruk verschijnen in een meer populaire uit gave van de biografie „Lely, de be dwinger der Zuiderzee" van mr. K. Jansma. Aangezien de regering het gewenst acht de levensbeschrijving van deze grote Nederlander in dit herdenkings jaar onder de aandacht te brengen van een zo groot mogelijke groep jongeren, is zij voornemens ten behoeve van de bibliotheden van scholen voor L.O., V.H.M.O. en N.O. een exemplaar be schikbaar te stellen. Dat betekent 10.000 exemplaren en f30.000. Om dat klimmen nu te vergemakkelijken heeft men heel Oostenrijk in een reusach tige speeltuin veranderd. In alle belang rijke centra vindt men draaimolens, steeds twee bij elkaar behorende, waarvan de ene beneden en de andere boven staat. Zij wen telen stalen kabels rond, waaraan stoeltjes hangen. De complete apparatuur heet dan ook stoeltjeslift. In een half uur wordt men daarmee een goede duizend meter omhoog geslingerd. Misschien kunt u nu zelf uit rekenen hoeveel de stoeltjesgang bedraagt. De prijs van zo'n opvlucht valt nogal mee, vooral als men er rekening mee houdt dat een groot gedeelte van de opbrengst naar de ontvanger van de vermakelijkheidsbe lasting gaat. Terecht in dit geval, want het is een verheffend bedrijf, dat hier wordt uitgeoefend. Het helpt mee om de blik te verruimen, al staan er altijd weer andere bergen in de weg om die veredelende in vloed tegen te houden. Maar hoe hoger men stijgt, hoe hoger de culturele ervaring. Op de kruin van de berg beleeft men tenslotte de ware haute couture. Vooral voor dames is de reis per stoel tjeslift over bos en dal een ware sensatie, want men kan er zo heerlijk bij gillen. Ver moedelijk is zo het jodelen ontstaan. Man nen gedragen zich over het algemeen rus tiger, maar die hebben grote moeite met het uitstappen. Onderweg houden zij met één hand de leuning en met de andere hun hart vast. Zij zetten gezichten van wie-doet-me- wat. En dat kunnen ze gemakkelijk, want niemand doet ze wat. Ook de tegenliggers niet, want die blijven op onbereikbare af stand. Men kan elkaar groeten bij het pas seren en dat is alles. Het enige onaangename, dat een man in een stoeltjeslift kan overkomen, is de ont moeting met een aantrekkelijke jongedame, die de verkeerde kant opgaat. Dat wil in dit geval niet meer zeggen dan: in de tegenovergestelde richting. Verder kan men over haar voornemens natuurlijk zo gauw geen oordeel vormen. Gesteld dat ge tijdens de tocht naar boven de vrouw van uw leven ontmoet, die omlaag wordt ge trokken. Wat moet ge doen? Iedere seconde wordt de afstand tussen u beiden verdub beld. Het is een tragiek, waarin ge moet berusten. U kunt wel proberen hoog op de berg haar aandacht te trekken, maar zij zal uit haar nederige positie in u alleen maar een nietig mannetje herkennen. Het is een hopeloze zaak. U kunt zich slechts troosten met de hoop, dat u haar ooit nog eens ont moeten zult in de serre van een dier hótels, waar aan de bovenkant van de wijnkaart te lezen staat: „Het uitzicht op de bergen is bij de prijs van de consumpties inbe grepen." KO BRUGBIER Vervolg van pag 2 Züne Majesteit zelf is de lastigste patiënt, hij drinkt en tafelt „als een os" en heeft maling aan Vesalius* vermanen. Krijgt hij medicijnen, dan probeert hij ze bij voor keur op zijn honden en zijn bedienden en pas als hij ineenkrimpt van pijn moet de hofarts komen en natuurlijk direct ver lichting brengen. Dikwijls ook raadpleegt de keizer liever allerlei kwakzalvers en op lichters en voorts bezit hij in het geheim een grote collectie wondermiddelen als edelstenen tegen de koorts. Engels hout tegen „de krampen" en botjes van een heilige tegen aambeien. Ondanks alles kan hij Vesalius steeds minder missen. Deze moet hem op elke krijgstocht vergezellen en daarbij bevin den zowel keizer als lijfarts zich het best, Karei omdat hij dan veel paard rijdt en maar kort kan tafelen, en Vesalius omdat hij in oorlogstijd naar hartelust seceren mag, wat hem anders verboden is. Wat hem aan zijn anatomische kennis nog ont-, breekt, doet hij dan ook goeddeels op de slagvelden op; hij houdt van alles nauw gezet aantekening en doet zelfs pogingen tot een soort plastische chirurgie bij oor logsgewonden. Hij wil nu ook het zieke or ganisme onderzoeken om te zien hoe het lichaam zich verweert tegen de nog onbe kende gifstoffen, de koortsen, de zweren en de verminkingen door wapengeweld. Op die nieuwe taak werpt hij zich met al zijn energie, daarbij noch zichzelf sparend, noch het gevaar voor besmetting achtend. Bin nen enkele jaren heeft hij ook op dit gebied een reputatie die al zijn tijdgenoten in de schaduw stelt. De keizer leent hem uit aan de machtigsten en aanzienlijksten in zijn wereldrijk, maar laat hem door ijlboden terugroepen zodra hij zelf het geringste ongemak heeft. Door al deze dingen stijgt Vesalius' faam voortdurend. Bij de infant Don Carlos con stateert hij een dodelijke hersentumor, bij de rijke Antwerpse koopman Wclser een ongeneeslijk aneurisme van de hartslag ader, dat de ruggegraat aangetast heeft. Twee jaar later blijkt bij sectie dat zijn oordeel juist geweest is, maar pas een 3 eeuw later is men in staat, zulk een diag nose opnieuw te stellen. INMIDDELS WORDT zijn werk overal geïmiteerd door op roem beluste collega's en beunhazen; de „furor anatomicus" woedt over Europa en overal begint men te snijden en te kerven. Van alle kanten ook regent het aanvallen op Vesalius en probeert men zijn prestaties te verkleinen. In vlammende verweren ontzenuwt hij de kleinzielige verdachtmakingen, maar wie zijn werk serieus wil voortzetten, steunt hij met woord en daad, zoals bijvoorbeeld zijn leerling en opvolger in Padua, de brillante hoogleraar-chirurg Faloppio. In lange brieven vertelt hij deze van zijn nieuwe vondsten en plannen, die Faloppio veelal moet uitvoeren, omdat Vesalius zelf, sinds hij de nieuwe heerser Philips II naar Madrid gevolgd is, in het geheel geen ont leedmes meer hanteren mag. Maar ook zijn bloed kruipt waar het niet gaan kan: als een van zijn adellijke patiënten overleden is, besluit hij, met toestemming van diens familie, toch tot een sectie. De volgende dag wordt hij, verraden, voor de Inquisitie gesleept en slechts de persoonlijke interventie van Philips II redt hem van de brandstapel. Inplaats daarvan wordt hij „voor eeuwig" verban nen met als bizondere bepaling een straf- bedevaart naar Jeruzalem. Begin 1564 aanvaardt Vesalius de lange reis naar het Heilige land. Na zijn terugkeer wil hij op nieuw beginnen in Padua, in de plaats van Faloppio, die daar kort tevoren plotseling overleden is. Maar hij keert niet terug. De pelgrims tocht wordt volbracht, maar op de thuis reis lijdt het schip waarop hij vaart, in een felle storm schipbreuk voor het Griekse eiland Zante. Vesalius weet, hangend aan een stuk wrakhout, nog de kust te berei ken, maar hij sterft van uitputting voor men hulp kan bieden. De eilandbewoners begraven hem ter plaatse. Pas maanden later wordt het droeve nieuws wereldkundig als andere bedevaart gangers, in Brussel teruggekeerd, het re laas van de schipbreuk doen. Als men kar dinaal Granvelle op de hoogte stelt, haalt hij slechts even zijn schouders op. „De straf van God", is zijn enig commentaar. H. C. H. J. Leopold's Uitgevers MIJ. N.V. (Den Haag). IN OCTOBER 1853 nam Robert Schu mann, na vele jaren van onderbreking, wederom het woord in het door hem op gerichte „Neue Zeitschrift für Musik" om met uit het hart komende zinnen de aan dacht te vestigen op een jonge man, waar van hij in de toekomst grote artistieke da den verwachtte. Die jonge man was de twintigjarige,in Ham burg geboren Johan nes Brahms. Het was iets meer dan twintig jaar ge leden, dat de warm voelende componist zijn grote tijdgenoot Chopin in Duitse muziekkringen had verwelkomd met de woorden: „Hut ab, meine Herren, ein Genie" en er waren sindsdien heel wat stormen over zijn hoofd gegaan, tegenspoeden, ziekten, zorgen over zijn gezin. Maar het enthousiasme van zijn jeugd vlamt weer op en doorgloeit weer z(jn taal, als hij beschrijft, hoe de jonge Brahms, aan de piano zittend „uit het kla vier een orkest van weeklagende en luid- jubelende stemmen maakte". Hij roemt dan Brahms' sonates, liederen en kamer muziek en begroet hem in de wereld, waar hem „wellicht wonden zullen worden toe gebracht, maar ook lauweren zullen wach ten." Wij zullen niet ingaan op de beroering, die Schumans artikel „Neue Bahnen" getiteld wekte. Er vormden zich dade lijk partijen. Wat had deze jonge Hamburg- se musicus eigenlijk tot nu toe bewezen, om zo hoog over hem van de toren te bla zen? En zij, die Schumann om de een of andere reden niet mochten, waren alleen al door dit artikel tegen Brahms ingeno men. Maar de jaren zouden bewijzen, dat Schumann juist had gezien. Brahms zou zich ontwikkelen tot een der grootste com ponisten van zijn tijd. Zijn werken zouden niet alleen een verrijking worden voor de muziek van zijn land, maar ze zouden gaan behoren tot de sieraden der gehele muzieklitteratuur. Zijn ze daarvoor niet te exclusief Duits van gedachten en van geestelijke houding? Ongetwijfeld voelde Brahms zich een kind van zijn volk, het geen men de componist natuurlijk geens zins verwijten kan; de vraag is wat dit be treft maar, of een persoonlijkheid sterk genoeg is om buiten de grenzen van zijn vaderland ook van de waarde zijner kunst te overtuigen. Brahms' persoonlijkheid heeft bewezen, zo sterk te zijn. Het klinkt misschien vreemd, maar Schumann, de oudere, was vooruitstrevender en voor het nieuwe ontvankelijker dan Brahms. Onder zijn aphorismen vinden wij uitspraken als: „Nieuwe, koene melodieën moet ge vin den" en „Wie in de litteratuur niet het be langrijkste kent van hetgeen er verschijnt, geldt als onontwikkeld. In de muziek zou den wij ook zoo ver moeten zijn". Brahms was, bij alle geestelijke ver wantschap met Schumann, anders van temperament. Maar in één groot artistiek ideaal hadden de oudere en de jongere kunstenaar zich onmiddellijk één gevoeld: in hun streven om hun kunst te dienen in volkomen eenvoud en oprechtheid, zich richtend tot het innerlijk van de mens. Geen uiterlijke praal zou dit ideaal mogen schaden, geen ijdele glansen mochten de innerlijke waarden aantasten. Brahms heeft dit ideaal zijn leven lang trouw voor ogen ge houden, ook al ging zijn muziek andere wegen uit dan de jeugdwerken, die Schumann leerde ken nen, deden vermoeden. Want de eerst naar Schumanns romantiek gewende blik van de jonge componist richtte zich later meer naar de grote klassieke meesters dan naar zyn tijdgenoten. Zijn kunst werd meer malen verinnigd door een mild heimwee naar een schoner verleden. Er is meer herfstsfeer dan lenteweelde in het omvang rijke oeuvre van de meester te vinden. Heimwee naar meer zonnigheid en warmte dan het Noord-Duitse land hem kon geven dreef hem Zuidwaarts. Zijn levenswerk ontstond in Wenen, waar hij de laatste achtentwintig jaar van zijn leven door bracht. Maar herhaaldelijk zocht hij de natuurschoonheid en de rijke cultuur van Italië, als gevoelde hij een innerlijk gemis aan levensvreugde en onbekommerdheid. Onverzettelijk was de kracht, waarmede hij ook de technische zijde van zijn kunst aan zijn wil tot meesterschap wist te on derwerpen. En even onverzettelijk was de wijze, waarop hij naliet gebruik te maken van nieuwe verworvenheden, als hij meen de, dat deze niet in het kader van zijn kunst pasten en daarin slechts zouden mis staan. Ouderen als Berlioz, Liszt en Wag ner hadden bijvoorbeeld de instrumenta tie-mogelijkheden ontzaglijk vergroot. De kleurschakeringen van het moderne orkest uit die dagen waren aanzienlijk rijker ge worden. Maar hij meende, dat de chroma tische verrichtingen der moderne hoorns en trompetten niet tot het wezen zijner instrumentatiekunst behoorden en hij schreef partijen voor hoorn en trompet, die zich tot de klassieke diatoniek beperk ten. Brahms' jeugd was hard en moeilijk. Hij was de zoon van een contrabassist en moest als jongen van vijftien jaar mee de kost verdienen. Maar hij kreeg daardoor een gevoel van verbondenheid met het een voudige muzikantenleven, dat hij behield en dat hem ook in de jaren van zijn roem de minsten van zijn beroep als broeders in dienst van de kunst deed beschouwen en waarderen. Deze „Hannes", die lange avonden en nachten in de herbergen van zijn vader stad had moeten spelen, werd later een be roemd en vermogend man. Hij stierf te Wenen op 3 April 1897. WILLEM ANDRIESSEN

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15