Een uitzonderlijke familiekroniek
Liefde voor en in Spanje
DE VRIJE BLIK
STOELTJESLIFT
JOHANNES BRAHMS
Een hooggeleerd grafschenner
Litteraire
Kanttekeningen
Afscheid van Indië
Beschouwing
over 7 bedrog
van namen
Speech van Sir Thomas
Biografie van Lely
HAD DE DEBUTERENDE SCHRIJVER E. Breton de Nijs aan de familiekroniek, die
hij onder de titel „Vergeelde portretten; uit een Indisch familiealbum" deed ver
schijnen, de vorm gegeven van een roman, hij zou op geen stukken na een zo uit
zonderlijk, zo uitnemend prozawerk hebben kunnen creëren. Uitzonderlijk allereerst,
omdat er bij mijn weten in de Nederlandse litteratuur geen, en in de buitenlandse
nauwelijks, een boek te noemen zou zijn, waarmee dit zo volkomen-ongewild oor
spronkelijke „familiealbum" vergelijkbaar is (al heeft het als „geschiedenis" van
het verval ener familie iets gemeen met Thomas Manns Buddenbrooks en als een
terugspinnen van de draden des verledens ook iets met Prousts A la recherche du
temps perdu); uitzonderlijk bovendien en eigenlijk bovenal, omdat hier met een zeld
zame intuïtie voor een ongangbare inhoud een ongangbare vorm is gevonden, en wei
de strikt-persoonlijke en tevens enig-mogelijke om de individuele ervaring te ver
heffen tot de rang van het algemeen-menselijke
dat een poging tot afstand doet. En onder
de betovering daarvan is er weer het ge
baar, het stemgeluid, de gestalte van wie
zijn heengegaan uit de gezichtskring, voor
goed nu.
Breton de Nijs heeft het verleden, ook
het zijne, bijgezet in een kunstwerk. En
daarmee heeft het zich bestendigd. Is niet
élke waarachtige creatie ook een sterven?
Een dood, waaruit het levend kunstwerk
te voorschijn treedt?
C. J. E. DINAUX
E. Breton de Nijs: „Vergeelde portretten.
Uit een Indisch familiealbum". (N.V. Querido's
Uitgeverij, Amsterdam).
Toon, stijl, sfeer, stof, détail, milieu, het
geheel van de compositie, - ze vormen
een eenheid (en daarmee een kunstwerk
van hoog gehalte) van een zo hecht, zo
onverbrekelijk verband, dat men zich,
verrast door de gave evenwichtigheid van
dit debuut, afvraagt hoe het mogelijk is,
dat deze rasechte schrijver, toch al zo
jong niet meer hij werd in 1908 te
Soekaboemi geboren niet veel eerder
met enig schriftuur voor de dag is ge
komen.
De epiloog van dit debuut geeft dien
aangaande enige opheldering. Breton de
Nijs blijkt met elkaar dertien jaar aan dit
werk geschreven, al die tijd de stof, dit
Complex van jeugdherinneringen, dit won
derlijk weefsel van „Indische ervaringen",
in zich omgedragen te hebben. Hij moet
er in die periode aan méégeweven heb
ben, moet hetgeen er van het verleden
een door recente gebeurtenissen zo sym-
bolisch-onherroepelijk verleden in hem
is nagebleven zo intens en aandachtig
leven ver van het zijne, een verzelfstan
digd leven, vertrouwd èn vreemd tegelijk,
als een onwerkelijke werkelijkheid.
Dit boek wil een afscheid zijn, een
„poging tot afstand", een slaken van
banden die het begaven en desondanks
trekken aan het heimelijkste dat een
mens in zich meedraagt van dat „vroe
gere* dat met de tijd is vervlogen en
ergens tóch nog niet sterven wil een
afscheid van de jeugd, van ontbonden
verbondenheden, van Indië. van eigen
gevoelens. Het roept uit de haast benau
wend enge familiekring gestalten op, niet
om met hen af te rekenen, niet om te ver
oordelen, maar om ze te bezweren zoals
ze waren of misschien ook niet wa
ren, maar zich bestendigen in de verbeel
ding: Indische mensen, laatste, in levens
onmacht verzinkende nazaten van het
„koloniale patriarchaatmensen, niet
meer zo blank als hun voorzaten, niet zo
bruin als sommigen van hun uit „ge
mengd bloed" geboren nageslacht; men
sen, uitheems in het inheemse, uitheems
ook in Holland, hier niet thuis en daar
niet meer thuis; mensen losgeweekt uit
hun familie-verband, weggespoeld door
de vloed der gebeurtenissen, en toch aan
elkander verbonden door lot en herinne
ring, door geboorte en sterven, verlangens
en aversies, illusies en ontnuchterende
werkelijkheid.
Zó dus leefden ze, Indisch, zeer Indisch,
Européés-Indisch dan: tante Sophie met
haar handen die „sêbêl" waren, „droog",
hetgeen ongeluk beteekent, en desondanks
het leven te lijf ging om er een droppel
geluk aan te ontfutselen; oom Tjen, in
wiens liefdesgeluk de dood tussenbeide
kwam. oom Tjen, tenger van bouw,
tenger ook van leven, uitgebloeid voor hij
ging sterven; oom Alex, gelaten berustend
in zijn misprezen leven met „die vrouw"
uit de kampong; vader en moeder, de
nichtjes, tante Christien,klein milieu,
zonderlinge lieden, wonderlijk verweven
levens, waargenomen in hun dagelijks
doen, waarvan détail na détail door de
schrijver, de verteller, wordt getoetst op
zijn waarheidsgehalte, sober, redelijk,
eerlijk, met beschouwelijke toegeeflijk
heid, „niet met haat, niet met liefde,
maar met een zeer ambivalent gevoel"
gevoel van een zich distanciërend toe
schouwer, die zich door zeeën van tijd en
ruimte voor goed weet gescheiden van
hetgeen ook z ij n leven was, en nu bij
zichzelf te rade gaat om zich van zijn
herkomst te vergewissen.
Wat gebleven is zijn beelden, „vergeel
de portretten", bezield opnieuw door de
ver-beelding beelden van een Indische
avondval, van vroege stilte in de ochtend
schemering; beelden van maannachten,
van het kort-prikkelend geluid van kre
kels; beelden van de passar, van woon
huizen, van maaltijden, van bedienden;
beelden van sferen, onvatbare en toch on
uitwisbare, van de naasten en hun ver
moede verwachtingen, hun verborgen te
leurstellingen, hun kleine vreugden
beelden van een „kaste" die stervende is
„als planten zonder sappen en zonder
aarde".
Beelden „ik geloof, dat ik gedoemd
ben in beelden te denken" gezuiverd
van het bijkomstige, versoberd tot het
wezenlijke en verbonden hier tot een kro
niek, een relaas, een ontroerend-suggestief
boek van mensen in hun gewone, heel
dagelijkse doen, óngeromantiseerd, ón-
Htterair, maar van een zo indringende, zo
menselijke „gewoonheid", dat ze met el
kaar, tot één beeld verenigd, de onthut
sende sensatie geven, die alleen een ras
echt kunstwerk kan oproepen: hoe ónge
woon, hoe onherhaalbaar, tragisch en
nietig, lachwekkend en deerniswaardig,
hoe uitzonderlijk, onvatbaar, onverklaar
baar, elk mensenleven is; hoe uniek elk
ogenblik, elke „sfeer", elke tijd.
„Ze vertegenwoordigen", schrijft Breton
de Nijs, „allen tezamen niet alleen één
grote familie, maar ook een, reeds bij hun
leven, stervende klasse", de klasse van
„Indische mensen", ontworteld nu, ver
strooid in de wereld die de hunne niet is
en waarvan ze „met verschillende gene
ratiegenoten een oude wereld in stand
houden, een schimmenwereld tegen een
onvervalst koloniaal décor".
Hier, in deze aangrijpende kroniek, her
leeft het nog eens, dat „décor", geurt het,
fluistert het, ritselt het, als in een tro
pische maannacht, in de schemer van een
verlaten besaran, in de stilte van een hart
Van André Peters ver
scheen bij H. P. Leopolds
Uitgeversmaatschappij tn
Den Haag onder de titel
„Van Pepitas en Mantillas"
een keuze uit causerieën
over Spanje en de Span
jaarden, voor de microfoon
van een Nederlandse om
roepvereniging gehouden.
Het zijn niet onaardige op
stellen van een Uierist, die
niet bijster diep ingaat op
de problemen van land en
volk, maar die zijn ogen be
hoorlijk de kost heeft gege
ven en van het vele geziene
soms wel smakelijk weet te
vertellen. Het aantrekkelij
ke is misschien, dat hij zijn
beschouwingen in hoofdzaak
wijdde aan allerlei aspecten
van het dagelijks leven,
daarbij de kerkelijke feeste
lijkheden en uiteraard de
stierengevechten niet ver
getend, integendeel. Af en
toe filosofeert de schrijver
een beetje, altijd met een
passend citaat achter de
hand, waarbij hij nooit de
neiging kan onderdrukken
om de blijmoedigheid zwie
rig op te kleuren, maar vele
van zijn opmerkingen kun-
nen, zo niet origineel van
visie, dan toch in hun ge
makkelijke formulering ver
helderend juist worden ge
noemd. De wat brave teke
ningen van Doreen Mouton
waarvan er hierbij één
verkleind is overgenomen
zijn bedoeld om de aan
trekkelijkheid te verhogen
van een boekje, waarin en
kele herhalingen blijkbaar
niet te voorkomen waren.
Gelijktijdig hiermee publi
ceerde dezelfde auteur bij
dezelfde uitgever een tach
tig bladzijden tellende no
velle over de na zijn dood
voortlevende liefde van een
Catalaans meisje voor een
stierenvechter. Het verhaal
heet „Requiem voor Ma
nuel" en is in een wat over
dadig beeldende taal ge
schreven, Eén ervaring
deelt de lezer zeker met de
schrijver: hoe moeilijk, om
niet te zeggen bijna onmo
gelijk het is om na Heming
way nog een bevredigende
indruk van een corrida te
geven. Speciaal het zoge
naamde citaat uit de Dia-
rio de Barcelona is wel wat
naïef. Maar toch is deze
enigszins naar het senti
mentele getrokken geschie
denis niet kwaad.
ER SCHIJNEN in Neder
land nog optimisten te zijn,
die menen, dat men zich zo
danig kan vestigen, dat men
het bestaan van buren niet
gewaar wordt. Met supreme
verachting voor alle beschou
wingen over de steeds toe
nemende bevolkingsdichtheid
dezer contreien bouwen zij
ergens een huis en zetten er
met trotse letters op laten
we zeggen „De Vrije Blik".
Dat had althans de meneer
gedaan, die de hoofdfiguur is
van het hieronder verhaalde
drama.
Op een stille winterochtend
drukten wij elkaar bij wijze
van kennismaking de hand in
de autobus, die geen andere
passagiers dan wij beiden tel
de, zodat er aan een zekere
intimiteit moeilijk viel te ont
komen. Met gepaste trots
noemde mijn metgezel de
reeds aangehaalde naam van
zijn versgebouwde villa. Toen
ik enige dagen later eens een
blik op het huis ging werpen,
moest ik toegeven, dat de aan
duiding niet slecht was geko
zen. De mijnheer woonde daar
met aan alle kanten tientallen
meters uitzicht op hetgeen de
natuur in deze hoek van het
land aan schoons heeft te
bieden.
Ik herinnerde mij zijn glun
derende blik van die ochtend.
Zwaartillende geest als ik ben,
vroeg ik mij echter af, hoe
lang zijn geluk onbewolkt zou
blijven. Mijn eigen ervaringen
leverden wel enige gTond voor
dit pessimisme. Luttele jaren
her had ik mij verheugd in
dezelfde vrije blik, waaraan
deze heer zich thans overgaf.
Nu echter grenst mijn bestaan
tamelijk dicht aan dat van
vele families, welker lotgeval
len mij niet steeds interes
seren en waarvan ik toch
nauwkeurig op de hoogte
word gehouden, dank zij de
luidruchtige sfeer, waarin
zich plegen te voltrekken.
Aan zulke tegenslagen is
weinig te doen, wanneer men
niet over de middelen beschikt
om kilometers bouwterrein op
te kopen. Hoe het in dat op
zicht met „De Vrije Blik" ge
steld was, wist ik niet, maar
wel mocht ik aanschouwen,
hoe men omtrent het ontlui
ken van de lente begon met
het bouwen van een huis, pal
achter dat met de uitdagende
naam. Er bestaan in onze ge
meente vele bouwbepalingen,
waarin sprake is van rooilij
nen, weistandsgrenzen en nog
meer zaken, die ik mij met de
beste wil van de wereld niet
eigen kan maken. Misschien
niet eens zozeer, doordat ik ze
niet begrijp als wel doordat de
overheid er heel andere con
clusies uit schijnt te trekken
dan iemand, die volgens zijn
nuchtere verstand te werk
gaat.
De meneer met de bedreig
de vrije blik scheen er ook
anders over te denken dan de
autoriteiten, want het praat
grage dorp vertelde, dat hij
zich met de stukken in de
hand had verzet tegen de aan
tasting van de goede naam
van zijn huis. Toen hij zich
had gevestigd, had er een
voorschrift bestaan aangaande
de ruimte, die tussen twee
aangrenzende percelen in acht
moest worden genomen. Tot
zijn ontsteltenis moest hij nu
vernemen, dat dit voorschrift
in de jongste weken diermate
was gewijzigd, dat men het
wel als vervallen kon be
schouwen.
Het opdringerige buurhuis
verhief zich al hoger naar de
hemel en dien
overeenkomstig
kromp de vrije
blik van de ander
in. De gemoedsbe
wegingen van de
benadeelde partij
zijn mij niet over
gebracht in zodanige détails,
dat ik hier alle fasen van het
lijdensproces zou kunnen weer
geven. Ieder echter, die zich de
moeite wilde getroosten, kon
aanschouwen, dat' op een dag
de vrije blik zichzelf te schan
de maakte door hot optrekken
van een substantiële rietmat
langs de gehele zijde, waar de
nieuwe buurman zich had
neergelaten.
Tijdens een argeloze wan
deling werd ik door dit nieu
we schouwspel verrast. Het
was een mooie rietmat, daar
niet van, maar ze vloekte met
de naam, die nog steeds op de
voorgevel te lezen stond. Toe
vallig trad de bewoner juist
zijn woning uit. Wij groetten
elkaar, zoals nette mensen dat
doen, die geen innig contact
met elkaar begeren. Toch lag
op mijn lippen de vraag, of
hij nu niets aan die naam
ging doen, welke immers niet
langer bij de situatie paste.
Ik heb de opmerking even
wel ingehouden. De ander
had haar licht als plagerij
kunnen opvatten. En plagerij
had ik zeker niet in de zin,
want ik weet te goed, dat
leedvermaak een afkeurens
waardig gevoel is.
M. MOK
Ook dit getekende
grapje is ontleend
aan „The best cartoons
from France" - verschenen
bij Simon Schuster te New
York, een bloemlezing, die
door Edna Bennett werd samen
gesteld.
Het is bekend, dat de befaamde Engelse dirigent Sir Thomas
Beecham soms opmerkingen kan maken, welke de fortissimi
van zijn Koninklijk Philharmonisch Orkest verre overtreffen.
Sprekend over „de gramofoon- en radio-muziek van deze tijd",
zei Sir Thomas deze week in de Londense Royal Festival Hall
ter inleiding van het openingsconcert van het nieuwe seizoen.
„Wij, Engelsen, zijn het meest onwetende concertpubliek dat er
bestaat en wij beoefenen de muziek nog wel meer dan ooit
tevoren; te veel zelfs en de BBC ploegt iedere dag verder door
al die afschuwelijke geluiden. Zelfs de Amerikanen zijn niet zo
stom als wij. Zij kopen althans de goede gramofoonplaten.
VOLGENS een vrij bekend grapje zou
een Amerikaanse reiziger, voor het eerst in
Oostenrijk, op de traditionele vraag hoe
hem het fantastische landschap beviel ge
antwoord hebben: „Och, als je die bergen
en die paar meren wegdenkt, wat blijft er
dan eigenlijk over?"
Nu wil de moeilijkheid echter, dat weinig
mensen ter wereld zulke sterke denkers als
de Amerikanen zijn. Men staat er soms
versteld van wat die allemaal kunnen be
denken. En nu doel ik helemaal niet op de
tournee van het orkest van het Amsterdam
se Concertgebouw, waarover zoveel mis
verstand heerst. Het is immers heel logisch
dat men, toen men op de lijst van musici
de vermelding „Haakon Stotijn hobo"
had gelezen, direct het besluit nam deze
man niet toe te laten. Een hobo is een
zwerver, zo redeneerde men, want het mag
eigenaardig klinken: in Amerika kent
iedereen voldoende Engels om dat te weten.
Het is duidelijk dat men geen zwervers wil
importeren, want die heeft men zelf ge
noeg. Met communistische sympathie van
de betrokken musicus heeft de weigering
tot toelating absoluut niets te maken. Na
tuurlijk niet, want men beseft in de Ver
enigde Staten heel goed, dat zo'n alsmaar
spelende, reizende en repeterende kunste
naar volstrekt geen tijd kan hebben om zijn
politieke denkbeelden te propageren. Als u
dat niet gelooft, ziet u de Amerikanen toch
werkelijk veel dommer dan ze in werke
lijkheid zijn.
Hoe dan ook, behalve deze lieden slaagt
niemand er in de bergen uit Oostenrijk weg
te denken, met name op de dagen dat er
geen wolken hangen. Zulks komt inderdaad
maar heel zelden voor en in het toeristen
seizoen zelfs zo goed als nooit, maar men
moet ook op de onverwachtste omstandig
heden zijn voorbereid als men met enige
kans op succes een vreemdelingenindustrie
wil exploiteren. Als een vacantieganger de
bergen ziet, dan wil hij er ook opklimmen.
Waarom? Dat zou niemand precies kunnen
zeggen. Als men de top bereikt heeft, kan
men namelijk maar één ding doen en dat
is langs dezelfde weg terugkeren. Of langs
een andere weg, maar dat komt op het
zelfde neer. Sommige mensen zijn er zo
trots op helemaal boven te zijn gekomen,
dat zij hun wandelstok decoreren. Dat doen
ze alleen om er mee te kunnen opscheppen,
heb ik eens iemand horen zeggen. Maar dan
vraag ik u toch: wat kan men nu met een
wandelstok opscheppen? Heeft men er een
beetje handigheid in bereikt, dan misschien
spaghetti, maar dat eet men toch niet elke
dag
Ter herdenking van het feit, dat het
dit jaar een eeuw geleden is, dat dr. C.
Lely werd geboren, zal een herdruk
verschijnen in een meer populaire uit
gave van de biografie „Lely, de be
dwinger der Zuiderzee" van mr. K.
Jansma.
Aangezien de regering het gewenst
acht de levensbeschrijving van deze
grote Nederlander in dit herdenkings
jaar onder de aandacht te brengen van
een zo groot mogelijke groep jongeren,
is zij voornemens ten behoeve van de
bibliotheden van scholen voor L.O.,
V.H.M.O. en N.O. een exemplaar be
schikbaar te stellen. Dat betekent 10.000
exemplaren en f30.000.
Om dat klimmen nu te vergemakkelijken
heeft men heel Oostenrijk in een reusach
tige speeltuin veranderd. In alle belang
rijke centra vindt men draaimolens, steeds
twee bij elkaar behorende, waarvan de ene
beneden en de andere boven staat. Zij wen
telen stalen kabels rond, waaraan stoeltjes
hangen. De complete apparatuur heet dan
ook stoeltjeslift. In een half uur wordt men
daarmee een goede duizend meter omhoog
geslingerd. Misschien kunt u nu zelf uit
rekenen hoeveel de stoeltjesgang bedraagt.
De prijs van zo'n opvlucht valt nogal mee,
vooral als men er rekening mee houdt dat
een groot gedeelte van de opbrengst naar
de ontvanger van de vermakelijkheidsbe
lasting gaat. Terecht in dit geval, want het
is een verheffend bedrijf, dat hier wordt
uitgeoefend. Het helpt mee om de blik te
verruimen, al staan er altijd weer andere
bergen in de weg om die veredelende in
vloed tegen te houden. Maar hoe hoger men
stijgt, hoe hoger de culturele ervaring. Op
de kruin van de berg beleeft men tenslotte
de ware haute couture.
Vooral voor dames is de reis per stoel
tjeslift over bos en dal een ware sensatie,
want men kan er zo heerlijk bij gillen. Ver
moedelijk is zo het jodelen ontstaan. Man
nen gedragen zich over het algemeen rus
tiger, maar die hebben grote moeite met het
uitstappen. Onderweg houden zij met één
hand de leuning en met de andere hun hart
vast. Zij zetten gezichten van wie-doet-me-
wat. En dat kunnen ze gemakkelijk, want
niemand doet ze wat. Ook de tegenliggers
niet, want die blijven op onbereikbare af
stand. Men kan elkaar groeten bij het pas
seren en dat is alles.
Het enige onaangename, dat een man in
een stoeltjeslift kan overkomen, is de ont
moeting met een aantrekkelijke jongedame,
die de verkeerde kant opgaat. Dat wil in
dit geval niet meer zeggen dan: in de
tegenovergestelde richting. Verder kan men
over haar voornemens natuurlijk zo gauw
geen oordeel vormen. Gesteld dat ge
tijdens de tocht naar boven de vrouw van
uw leven ontmoet, die omlaag wordt ge
trokken. Wat moet ge doen? Iedere seconde
wordt de afstand tussen u beiden verdub
beld. Het is een tragiek, waarin ge moet
berusten. U kunt wel proberen hoog op de
berg haar aandacht te trekken, maar zij zal
uit haar nederige positie in u alleen maar
een nietig mannetje herkennen. Het is een
hopeloze zaak. U kunt zich slechts troosten
met de hoop, dat u haar ooit nog eens ont
moeten zult in de serre van een dier hótels,
waar aan de bovenkant van de wijnkaart
te lezen staat: „Het uitzicht op de bergen
is bij de prijs van de consumpties inbe
grepen." KO BRUGBIER
Vervolg van pag 2
Züne Majesteit zelf is de lastigste patiënt,
hij drinkt en tafelt „als een os" en heeft
maling aan Vesalius* vermanen. Krijgt hij
medicijnen, dan probeert hij ze bij voor
keur op zijn honden en zijn bedienden
en pas als hij ineenkrimpt van pijn moet
de hofarts komen en natuurlijk direct ver
lichting brengen. Dikwijls ook raadpleegt
de keizer liever allerlei kwakzalvers en op
lichters en voorts bezit hij in het geheim
een grote collectie wondermiddelen als
edelstenen tegen de koorts. Engels hout
tegen „de krampen" en botjes van een
heilige tegen aambeien.
Ondanks alles kan hij Vesalius steeds
minder missen. Deze moet hem op elke
krijgstocht vergezellen en daarbij bevin
den zowel keizer als lijfarts zich het best,
Karei omdat hij dan veel paard rijdt en
maar kort kan tafelen, en Vesalius omdat
hij in oorlogstijd naar hartelust seceren
mag, wat hem anders verboden is. Wat
hem aan zijn anatomische kennis nog ont-,
breekt, doet hij dan ook goeddeels op de
slagvelden op; hij houdt van alles nauw
gezet aantekening en doet zelfs pogingen
tot een soort plastische chirurgie bij oor
logsgewonden. Hij wil nu ook het zieke or
ganisme onderzoeken om te zien hoe het
lichaam zich verweert tegen de nog onbe
kende gifstoffen, de koortsen, de zweren en
de verminkingen door wapengeweld. Op
die nieuwe taak werpt hij zich met al zijn
energie, daarbij noch zichzelf sparend, noch
het gevaar voor besmetting achtend. Bin
nen enkele jaren heeft hij ook op dit gebied
een reputatie die al zijn tijdgenoten in de
schaduw stelt. De keizer leent hem uit aan
de machtigsten en aanzienlijksten in zijn
wereldrijk, maar laat hem door ijlboden
terugroepen zodra hij zelf het geringste
ongemak heeft.
Door al deze dingen stijgt Vesalius' faam
voortdurend. Bij de infant Don Carlos con
stateert hij een dodelijke hersentumor, bij
de rijke Antwerpse koopman Wclser een
ongeneeslijk aneurisme van de hartslag
ader, dat de ruggegraat aangetast heeft.
Twee jaar later blijkt bij sectie dat zijn
oordeel juist geweest is, maar pas een
3 eeuw later is men in staat, zulk een diag
nose opnieuw te stellen.
INMIDDELS WORDT zijn werk overal
geïmiteerd door op roem beluste collega's
en beunhazen; de „furor anatomicus"
woedt over Europa en overal begint men
te snijden en te kerven. Van alle kanten
ook regent het aanvallen op Vesalius en
probeert men zijn prestaties te verkleinen.
In vlammende verweren ontzenuwt hij de
kleinzielige verdachtmakingen, maar wie
zijn werk serieus wil voortzetten, steunt
hij met woord en daad, zoals bijvoorbeeld
zijn leerling en opvolger in Padua, de
brillante hoogleraar-chirurg Faloppio. In
lange brieven vertelt hij deze van zijn
nieuwe vondsten en plannen, die Faloppio
veelal moet uitvoeren, omdat Vesalius zelf,
sinds hij de nieuwe heerser Philips II naar
Madrid gevolgd is, in het geheel geen ont
leedmes meer hanteren mag. Maar ook zijn
bloed kruipt waar het niet gaan kan: als
een van zijn adellijke patiënten overleden
is, besluit hij, met toestemming van diens
familie, toch tot een sectie.
De volgende dag wordt hij, verraden,
voor de Inquisitie gesleept en slechts
de persoonlijke interventie van Philips II
redt hem van de brandstapel. Inplaats
daarvan wordt hij „voor eeuwig" verban
nen met als bizondere bepaling een straf-
bedevaart naar Jeruzalem. Begin 1564
aanvaardt Vesalius de lange reis naar het
Heilige land. Na zijn terugkeer wil hij op
nieuw beginnen in Padua, in de plaats van
Faloppio, die daar kort tevoren plotseling
overleden is.
Maar hij keert niet terug. De pelgrims
tocht wordt volbracht, maar op de thuis
reis lijdt het schip waarop hij vaart, in een
felle storm schipbreuk voor het Griekse
eiland Zante. Vesalius weet, hangend aan
een stuk wrakhout, nog de kust te berei
ken, maar hij sterft van uitputting voor
men hulp kan bieden. De eilandbewoners
begraven hem ter plaatse.
Pas maanden later wordt het droeve
nieuws wereldkundig als andere bedevaart
gangers, in Brussel teruggekeerd, het re
laas van de schipbreuk doen. Als men kar
dinaal Granvelle op de hoogte stelt, haalt
hij slechts even zijn schouders op. „De straf
van God", is zijn enig commentaar.
H. C.
H. J. Leopold's Uitgevers MIJ. N.V. (Den
Haag).
IN OCTOBER 1853 nam Robert Schu
mann, na vele jaren van onderbreking,
wederom het woord in het door hem op
gerichte „Neue Zeitschrift für Musik" om
met uit het hart komende zinnen de aan
dacht te vestigen op een jonge man, waar
van hij in de toekomst grote artistieke da
den verwachtte. Die
jonge man was de
twintigjarige,in Ham
burg geboren Johan
nes Brahms.
Het was iets meer
dan twintig jaar ge
leden, dat de warm
voelende componist
zijn grote tijdgenoot
Chopin in Duitse
muziekkringen had
verwelkomd met de
woorden: „Hut ab,
meine Herren, ein Genie" en er waren
sindsdien heel wat stormen over zijn hoofd
gegaan, tegenspoeden, ziekten, zorgen over
zijn gezin.
Maar het enthousiasme van zijn jeugd
vlamt weer op en doorgloeit weer z(jn
taal, als hij beschrijft, hoe de jonge
Brahms, aan de piano zittend „uit het kla
vier een orkest van weeklagende en luid-
jubelende stemmen maakte". Hij roemt
dan Brahms' sonates, liederen en kamer
muziek en begroet hem in de wereld, waar
hem „wellicht wonden zullen worden toe
gebracht, maar ook lauweren zullen wach
ten."
Wij zullen niet ingaan op de beroering,
die Schumans artikel „Neue Bahnen"
getiteld wekte. Er vormden zich dade
lijk partijen. Wat had deze jonge Hamburg-
se musicus eigenlijk tot nu toe bewezen,
om zo hoog over hem van de toren te bla
zen? En zij, die Schumann om de een of
andere reden niet mochten, waren alleen
al door dit artikel tegen Brahms ingeno
men.
Maar de jaren zouden bewijzen, dat
Schumann juist had gezien. Brahms zou
zich ontwikkelen tot een der grootste com
ponisten van zijn tijd. Zijn werken zouden
niet alleen een verrijking worden voor de
muziek van zijn land, maar ze zouden
gaan behoren tot de sieraden der gehele
muzieklitteratuur. Zijn ze daarvoor niet
te exclusief Duits van gedachten en van
geestelijke houding? Ongetwijfeld voelde
Brahms zich een kind van zijn volk, het
geen men de componist natuurlijk geens
zins verwijten kan; de vraag is wat dit be
treft maar, of een persoonlijkheid sterk
genoeg is om buiten de grenzen van zijn
vaderland ook van de waarde zijner kunst
te overtuigen. Brahms' persoonlijkheid
heeft bewezen, zo sterk te zijn. Het klinkt
misschien vreemd, maar Schumann, de
oudere, was vooruitstrevender en voor het
nieuwe ontvankelijker dan Brahms. Onder
zijn aphorismen vinden wij uitspraken als:
„Nieuwe, koene melodieën moet ge vin
den" en „Wie in de litteratuur niet het be
langrijkste kent van hetgeen er verschijnt,
geldt als onontwikkeld. In de muziek zou
den wij ook zoo ver moeten zijn".
Brahms was, bij alle geestelijke ver
wantschap met Schumann, anders van
temperament. Maar in één groot artistiek
ideaal hadden de oudere en de jongere
kunstenaar zich onmiddellijk één gevoeld:
in hun streven om hun kunst te dienen in
volkomen eenvoud en oprechtheid, zich
richtend tot het innerlijk van de mens.
Geen uiterlijke praal zou dit ideaal mogen
schaden, geen ijdele
glansen mochten de
innerlijke waarden
aantasten.
Brahms heeft dit
ideaal zijn leven lang
trouw voor ogen ge
houden, ook al ging
zijn muziek andere
wegen uit dan de
jeugdwerken, die
Schumann leerde ken
nen, deden vermoeden.
Want de eerst naar
Schumanns romantiek gewende blik van
de jonge componist richtte zich later meer
naar de grote klassieke meesters dan naar
zyn tijdgenoten. Zijn kunst werd meer
malen verinnigd door een mild heimwee
naar een schoner verleden. Er is meer
herfstsfeer dan lenteweelde in het omvang
rijke oeuvre van de meester te vinden.
Heimwee naar meer zonnigheid en warmte
dan het Noord-Duitse land hem kon geven
dreef hem Zuidwaarts. Zijn levenswerk
ontstond in Wenen, waar hij de laatste
achtentwintig jaar van zijn leven door
bracht. Maar herhaaldelijk zocht hij de
natuurschoonheid en de rijke cultuur van
Italië, als gevoelde hij een innerlijk gemis
aan levensvreugde en onbekommerdheid.
Onverzettelijk was de kracht, waarmede
hij ook de technische zijde van zijn kunst
aan zijn wil tot meesterschap wist te on
derwerpen. En even onverzettelijk was de
wijze, waarop hij naliet gebruik te maken
van nieuwe verworvenheden, als hij meen
de, dat deze niet in het kader van zijn
kunst pasten en daarin slechts zouden mis
staan. Ouderen als Berlioz, Liszt en Wag
ner hadden bijvoorbeeld de instrumenta
tie-mogelijkheden ontzaglijk vergroot. De
kleurschakeringen van het moderne orkest
uit die dagen waren aanzienlijk rijker ge
worden. Maar hij meende, dat de chroma
tische verrichtingen der moderne hoorns
en trompetten niet tot het wezen zijner
instrumentatiekunst behoorden en hij
schreef partijen voor hoorn en trompet,
die zich tot de klassieke diatoniek beperk
ten.
Brahms' jeugd was hard en moeilijk. Hij
was de zoon van een contrabassist en moest
als jongen van vijftien jaar mee de kost
verdienen. Maar hij kreeg daardoor een
gevoel van verbondenheid met het een
voudige muzikantenleven, dat hij behield
en dat hem ook in de jaren van zijn roem
de minsten van zijn beroep als broeders in
dienst van de kunst deed beschouwen en
waarderen.
Deze „Hannes", die lange avonden en
nachten in de herbergen van zijn vader
stad had moeten spelen, werd later een be
roemd en vermogend man. Hij stierf te
Wenen op 3 April 1897.
WILLEM ANDRIESSEN