Opneming van de laatste stand in een dynamisch museum TWIJFELACHTIG DEBUUT tad&n man de. DE ZALIGSPREKINGEN VAN CESAR FRANCE Jaarboek Theater van sympathieke strekking Litteraire Kanttekeningen Posthume erkenning Onze Puzzle „De zwarte piraten" EERLIJK GEZEGD VOEL ik mij door debuten van een gehalte als dat van „De jong ste bediende"*) door Rudolf Boorsma en zo zijn er in de laatste jaren heel wat geweest steeds in de grootste verlegenheid gebracht. Niet zozeer doordat zo'n ro man als eersteling, meer nog dan werk van auteurs met een gevestigde reputatie, het volle pond eist aan een uiterst-zorgvuldig afwegen van zijn verdiensten en gebreken, dan wel omdat hij zo sympathiek is, ontwapenend-sympathiek haast. Sympathiek door zijn van talent getuigende onhandigheid, zijn onmiskenbare eerlijkheid, zijn zedelijk-verontrust opkomen voor een zaak, waarvan men als lezer, als tot objectivi teit gedoemd zijnd „beroepslezer" nog wel, zélf vervuld is: de hachelijke situatie, waarin het mensdom tijdens de laatste halve eeuw verstrikt is geraakt. Er is geen twijfel aan. of Boorsma be hoort tot de jongeren, die zich bewust zijn van hetgeen J. Donald Adams jarenlang al hoofdredacteur van de New York Times Book Review, een man dus van wie moei lijk gezegd kan worden, dat hij niet weet wat er alsfo in de „litteraire wereld" te koop is „the writer's responsibility" noemde: de verantwoordelijkheid van de schrijver. ,,Ik geloof", schreef Adams, „dat er op de litteratuur een bijzondere ver plichting rust. Naar mijn overtuiging be staat deze hierin, dat zij het hare bijdraagt tot het herstel van de waardigheid van de menselijke geest. De mens voelt een wan hopige behoefte om zichzelf te ontdekken, het vertrouwen te herwinnen in zijn be stemming, een rechte weg te vinden in het labyrinth van de moderne wereld". Dat is, dunkt me, het veelgeprezen en veelomstre den litteraire engagement in de ruimste zin, in tegenstelling tot de litteratuur als superieur amusement. Om die waardigheid van de menselijke geest, om „het litteraire engagement" ter- wille daarvan, is het Boorsma zeer nadruk- kelyk te doen, zo nadrukkelijk zelfs, dat hij er zich in enkele passages toe laat ver leiden om aan de centrale idéé van zijn ro man een even goedbedoelde als hinderlijke programmatische vorm te geven. Bijna gaat hij pamflettistisch propageren als hij protest aantekent tegen hetgeen hij één van ifln romanfiguren „P. L" laat noe men: productie en industrialisatie, die de mens, de uitwas daarvan, hebben „ver vormd tot een wangedrocht, een robot, een technische slaaf, een harteloze bureau craat". Deze tot een millioenenleger aan gegroeide robots dan zijn het, die ik vat de aanklacht van Boorsma's roman zoveel mogelijk met zijn eigen woorden samen de menselijke geest hebben aangetast, de geperfectionneerde techniek misbruikten voor oorlogsdoeleinden en geluk, eer, waar digheid en zelfrespect hebben misvormd tot dode letters. Dat Boorsma aan „De jongste bediende" de strekking heeft gegeven van een eerlijk verzet, is niet alleen zijn goed recht, het is uit het oogpunt van „de verantwoorde lijkheid van de schrijver" zelfs lofwaardig. Maar de betekenis van zijn boek als litte rair werkstuk komt daarbij ernstig in het gedrang, als hij tengevolge van een wan verhouding tussen zijn (al te vlotte) stylis- tische kwaliteiten en zijn compositorische gaven toelaat, dat op een zo storende, ja verstorende wijze de creatie wordt over woekerd door de idéé, de evocatie door de demonstratie, de intrige door de symboliek. Zijn boek, in hoge mate symbolisch na melijk, beweegt zich duidelyk op tweeërlei plan: op een realistsch èn een zinnebeeldig vlak. Maar die tweevlakkigheid heeft hem tot oppervlakkig wordens toe parten ge speeld. De correspondent Max Jotto als personificatie van de individueel-menselij- ke waardigheid, de procuratiehouder Rood- vos als representant van „de robot", de kantoormeisjes die het vulgaire, domweg „levende" jeugdtype vertegenwoordigen, de jongste bediende Flip Omen (Nomen est omen: de naam is een voorteken), vormen met elkaar „de inzet" van een overdrach telijke tragedie, die zich ten kantore van de firma Falkenoog Co. afspeelt: een zogenaamd bij wijze van grap door Jotto opgezette roofoverval op Roodvos, waarbij Flip Omen de rol van diefjesmaat heeft te vervullen en bij de repetitie waarvan Omen bij ongeluk Max Jotto neerschiet. Weet men tenslotte nog, dat er tussen Jotto en Roodvos een amoureuze rivaliteit bestaat, dan is het, de gestelde situatie voor lief nemend, niet moeilijk om de symboliek van het drama te construeren: de onschuldige Roodvos, voor en tijdens de oorlog N.S.B.-er, wordt gearresteerd en veroordeeld, de schuldig-onschuldige Omen (met zijn „poe zelige, blozende meisjesgezicht") ontkomt aan de greep der „gerechtigheid", tot be nauwenis van zijn menselijk geweten. Er ger nog: zodra hij, als getuige gehoord, zijn schuld bekent, wil het rechtdoende deel der gevestigde orde zijn bekentenis niet aanvaarden: zijn waarheid wordt voor psy- chopatisch verzinsel gehouden. En zo is het dan tenslotte: de onschuldig-schuldige Roodvos raakt in het gevang, de schuldig- onschuldige Omen in een psychopatenin- richting verzeild, waaruit hij door de die nende en begrijpende liefde van zijn nichtje Emmy wordt verlost. Inderdaad, dat is met elkaar voor een symbolische aanklacht ruimschoots genoeg. Maar is de goede bedoeling, de eerlijke ver ontrusting, de zorgvuldige constructie van een raamwerk van grieven, de zinnebeel dig verhulde opstelling van een acte van beschuldiging ja, is zelfs talent alleen, is een puntige, Elsschot-achtige stijl al leen, voldoende voor het produceren van een volwaardige roman? Neen kunst is een kunnen, niet een wèlwillen. Kunst is meer dan bedenksel. Ze bestaat zelfs bij de Elisabeth Andersen werd in de enquête van het Jaarboek Theater als de beste actrice van het seizoen 1952-1953 aange wezen. Met haar vertolking van Jeanne d'Arc in „De Leeuwerik" van Jean Anouilh heeft zij zich wederom candidaat gesteld. In deze rol ziet men haar hier uitgebeeld. Als men denkt aan andere creaties in ge heel uiteenlopende genres: de titelrol in „Maria Stuart" van Schiller, het preutse vrouwtje van de organist in „Het uur der verrukking" of haar Titania in „Een Mid- zomernachtdroom" bijvoorbeeld, dan mag men haar, die een gevoelige techniek in dienst van een grote veelzijdigheid stelt, wellicht als de meest in aanmerking ko mende opvolgster van Else Mauhs als draagster van de Theo Mann-Bouwmees- ter-ring gaan beschouwen. gratie van wat ze met zwoegen ver overd meestal méér i° clan dat: meer dan betoog, dan verhaal, dan symbool. En aan dat „meer" is de sympathieke roman van Boorsma niet toegekomen. Laat ik er dadelijk bijvoegen: nóg niet toegekomen. Want er staan in dit boek bladzijden ge schreven (ik noem als voorbeeld het frag ment van bladzijden 69 tot 73), die in hun sobere, ongekunstelde klaarheid van stijl rondweg uitnemend zijn. Bladzijden die my de zekerheid geven dat de auteur Boorsma, had hg zich de tyd van schreven en her schrijven gegund (maar men heeft tegen woordig zo allemachtig veel haast!) en de nodige zelfcritiek betracht, met een roman voor de dag had kunnen komen die klinkt als een klok. Een roman die niet alleen waardering verdient vanwege zijn sympa thieke inhoud, zyn goede bedoelingen en een aantal voortref felyke pagina's druks. Slotsom: Boorsma heeft zich doen ken nen als een auteur, die, mits hij zijn prul- Iemand met gulle hand bedenkt, zyn critici nog wel eens plompverloren zou kunnen overrompelen. Geen van hen zou dan ge williger tot capitulatie bereid kunnen zijn dan ik. C. J. E. DINAUX Rudolf Boorsma: „De Jongste bediende" Roman. (H. P. Leopold's Uitgeversmaatschappij N.V. te Den Haag). COOC°^^:OCOCOC*:OC>C<WOOOOa:OOC)CCC^ -OOCOOOX>C>CÖCIOOCOMO»XXXX>3COCCCOa»CX>3C03COO(X>3COaX>OOC>30CO^ Een week geleden is aan de burgemees ters van de grote steden voor de derde keer het Jaarboek Theater uitgereikt, dat we derom door Louisa Treves werd samenge steld. Aanbeveling van dit nog altijd uiterst goedkope foto-album vol souvenirs aan hoogtepunten van de activiteit van het Nederlands toneel mag overbodig worden genoemd. Wie de voorgaande nummers be zit, zal dit derde weer beter dan het eerste en het tweede stellig niet willen missen. De groeiende oplage is trouwens het beste bewijs van belangstelling. Deze uitgave is ook als documentatiemateriaal van grote betekenis. Vaste schouwburgbe zoekers bewijzen zichzelf met de aanschaf een dienst, waarvan zij tot in lengte van dagen plezier zullen beleven. In vorige jaren is gepleit voor het opne men van een bloemlezing van critische commentaren. Ook om technische redenen kan moeilijk aan deze wens worden vol daan. Om er toch enigszins aan tegemoet te komen heeft de redactrice een samen vattende inleiding geschreven. Haar con clusie, dat in het seizoen 19531954 de voorkeur van het publiek uitging naar die stukken, waarin de uiteindelijke integri teit van de nietige individu tegenover rech teloze onderdrukking wordt geplaatst, het thema „vermoorde onschuld" en innerlijke weerstand, lijkt mij wel heel erg eenzijdig. Aan de vele foto's gaan opsommineen van de gespeelde stukken met rolverdelin gen vooraf, waarbij het opvalt hoeveel jonge regisseurs een kans hebben gekre gen. Wederom moest een geringe oogst aan Nederlands werk worden gesignaleerd. Als feestelijke aspecten staan het jubileum van de Koninklijke Schouwburg en dat van Cees Laseur vermeld, necrologieën zijn gewijd aan Marie van Eysden-Vink, Emmy Arbous, Dirk Verbeek en Willem Deering, waarbij een luisterrijke pagina het af scheid van Rika Hopper herdenkt. Interessant zijn de uitslagen van de ge houden enquêtes. Het publiek heeft voor 19511952 Heieen Pimentel op grond van haar rol in „Ondine" als de actrice van het jaar aangewezen. Zij is Vuor 19521953 opgevolgd door een andere Haagse actrice, te weten Elisabeth Andersen, die deze on derscheiding met haar vertolking van „Yerma" bleek te hebben verdiend. Voor beide seizoenen werd Ko van Dijk als de beste acteur aangewezen. Zijn „Othello" en „Hendrik de Vierde" gaven de doorslag. Op het eerste toneelbal, te houden in Fe bruari 1955, zullen de zilveren wisselmas kertjes worden uitgereikt. Waarschijnlijk zou een waardering van deskundigen de zelfde uitslag hebben gebracht, maar er zijn uiteraard teveel toevallige omstandig heden in het spel om grote betekenis aan deze bekroningen, hoe verdiend ook, te hechten. Laten wij tenslotte hopen, dat er vele intekeningen zullen komen op de aange kondigde bundel, waarin waardevolle ver talingen van'buitenlandse stukken en ook Nederlandse werken zullen worden opge nomen. Voor de eerste uitgave is gedacht aan „Yerma" van Garcia Lorca, aan „De Vuurproef" van Arthur Miller, aan „Via Lissabon" van Charles Morgan, aan „Deze vrouw mag niet branden" van Christopher Fry en aan „Hendrik IV" van Pirandello, in de bewerkingen van respectievelijk J. W. F. Werumeus Buning, Alfred Pleiter, Ferd. Sterneberg, Bert Voeten en mr. H. Keuls. D. K. HOEWEL MEN als Haarlemmer dicht genoeg bij de hoofdstad woont, kan het toch voorkomen dat men Amsterdam om welke reden dan ook in lange tijd niet „aandoet". Dat heeft ook z'n goede kant, want de indrukken zijn dan weer eens frisser. In en rond het Stedelijk Museum is wel één en ander veranderd. Het nieuwe expositiegebouw aan de Van Baerlestraat is in gebruik genomen, hetgeen ook enkele veranderingen in het museum heeft meegebracht. De voornaamste hiervan is, dat de Breit- ners in de grote centrale bovenzaal zijn weergekeerd, hetgeen een magistrale indruk maakt. De twee zalen voor tijde lijke exposities in de reeks „Vijf gene raties" bleven gehandhaafd. In één daarvan vindt men een expositie „Va riaties op een thema", van Will H. Tweehuysen, waarop ik dadelijk nog even terugkom, in de andere zaal is werk van Haanstra opgehangen. In de rechter-benedenvleugel treft men het complete oeuvre van Ouborg aan over een zeer groot aantal zalen verdeeld. De hedendaagse grafiek is verhuisd van de reproductie-afdeling naar de linker benedengang, opzij van de hoofdtrap, waar deze interessante wisselende ex posities even meer in de loop" ko men, hetgeen zeker een verbetering mag heten. De collectie Regnault onderging enige kleine wijzigingen, waarvan voor al het aparte wandje met de Dufresnes opvalt als een eerbetoon aan deze ten onrechte op de achtergrond geraakte Franse meester. Heel mooi gecomponeerd is de carré zaal met een voortreffelijke keuze uit het oeuvre van Jan Sluyters. Het voor den dag halen van het machtige schil derij „De Billardspelers" van Piet Wieg man is zeker een heel gelukkige greep. Het is een doek dat zich makkelijk naast de beste werken van Permeke handhaaft. Bovenstaande notities pre tenderen zeker geen volledige opsom ming te geven van de aangebrachte ver anderingen. Dit vluchtige oriëntatie- bezoek (er is zoveel te zien en het mu seum is door de jaren zó omvangrijk geworden) bood daartoe geen gelegen heid. ZOWEL de tentoonstelling van Twee huizen als die van Ouburg hebben het bezwaar dat er te veel hangt. Het is niet altijd waar, dat men een figuur het beste leert kennen als men er heel veel van ziet. Bij Tweehuizen ligt het geval wel eventjes anders. Deze Leidse schil der maakte een groot aantal tekeningen, gouaches, aquarellen en pastels, die alle werden ingegeven door één enkel motiëf, namelijk een bakje met planten en bloemen. „Uitgaande van de reali teit en deze nimmer loslatend kwam hij tot „schijnbare" absti'acties" leest men in de catalogus. Langs deze weg wil hij tot het wezen van het motief doordrin gen. De expositie toont inderdaad een aantal zeer boeiende composities, smaakvolle arrangementen en intelli gente variaties op het gekozen thema. De veelheid werkt echter belemmerend bij het opnemen van de afzonderlijke elementen. Bij Ouborg is dat nog veel sterker het geval. Zo'n expositie komt op u af als een cacaphonie die totaal ongeschikt maakt tot concentratie. Mij althans was het volstrekt onmogelijk mij te bepalen tot enig afzonderlijk schilderij om daar van de werking rustig te ondergaan. Evenwaardige en sterkere krachten lei den het beschouwend oog voortdurend af. Omtrent de veelomstreden figuur van Ouborg zegt dit natuurlijk wel iets, maar zeker niet alles, hetgeen dit maal ook niet in de bedoeling lag. Het waren slechts enige losse opmerkingen over de laatste stand in Nederlands meest dynamische expositiehuis. OTTO B. DE KAT ooocoooc>oocooocoooaDococ*xxx)0(xxx>a> TfXXXXXX^TOCXOCOOOCOOCXXXXXXXXXIOOOCXXXJOOOOOOOOOOOOCXSOOOOOOOtXXXXDOCCIOOOOOOOOOOOO De cabaretier Wim Sonneveld viert dit jaar een jubileum: zijn derde lustrum als directeur van een eigen ensemble. Horizontaal: 1. stok, 4. plechtige gelofte, 6. deel van een sleutel, 9. reeds, 11. grove wollen stof, 12. muzieknoot, 13. voorzetsel, 15. water in Friesland, 16 over de lengte, 17. bijwoord, 18. voornaamwoord, 19. aca demische titel (afk.), 20. vaatwerk, 22. eer waarde heer (afk. Lat.), 24. roer, 26. maand van het jaar, 27. grond die by een hoeve behoort. Verticaal: 1. meisjesnaam, 2. afnemend getij, 3. vis, 4. bekende afkorting, 5. spoe dig, 7. water in N.Brab., 8. deel v. d. mast, 10. bladerkroon, 12. krijgsmacht, 14. voor zetsel, 15 nauw, 19. waterkering, 20. ten tgde (afk. Lat.), 21. heden, 23. mat, 24 mu zieknoot, 25 muzieknoot. De oplossing van de vorige puzzle luidt: Horizontaal: 1. rob, 3. ook, 5. dij, 6. lus, 7. as. 9. bij, 10. st. 12. kar, 14 era, 15. onder, 16. pro, 17. rif, 19. St, 21. sa, 22. ne, 24 alt, 25. on, 26. bok, 27. alm. Verticaal: 1. rij, 2. blij, 3. oss, 4. ka, 5. BRIEVEN VAN MARCEL PROUST KOMEN ONDER DE HAMER PARIJS (United Press) Twee honderdzestig brieven van de beroemde Franse romanschrijver Marcel Proust ko men op 16 November in het veilinggebouw hotel Drouot onder de hamer. dok, 8. sla, 9. broos, 11. terra, 13. Ida, 16. pijn, 18. Fin, 20. tak, 21. sta, 23. eb, 25 om. De prijzen werden na loting als volgt toegekend: F. Keerwolf Jr., Marnixstraat 88 zw. (f7.50); P. Fraay, Soendastraat 9, Heemstede (f5.en mejuffrouw E. W. Visser, Velserduinweg 16, IJmuiden-Oost (f2.50). Om in aanmerking te komen voor een van de drie geldpryzen ad f 7.50, f 5.en f 2.50 dient men uiterlijk Dinsdag 17 uur de oplossing in te zenden aan een van onze bureaux: Grote Houtstraat 93 en Soenda- plein; in IJmuiden: Kennemerlaan 186. NA EEN BESTAAN van acht jaar is thans het laatste nummer verschenen van het kwartaalschrift van de BBC, een blad voor allen die wat dieper willen ingaan op de problemen, de kunst en de wetenschap van het radiowerk. En al troost de BBC ons met de mededeling, dat in het vervolg de tot nu toe in het kwartaalschrift be handelde vraagstukken incidenteel zullen worden gepubliceerd, het stemt toch wel triest, dat het zelfs in Engeland niet mo gelijk is gebleken een tijdschrift te hand haven, dat de omroepzaken gedegen be handelde. Het zal dan ook wel niet zonder opzet zijn, dat de laatste aflevering opent met een beschouwing van de directeur-generaal van de BBC, Sir Ian Jacob, over de taken van de Corporation in het huidige tijdsge wricht. Sir Jacob heeft daartoe des te meer reden nu het in 1949 door de parlementaire Commissie-Beveridge begonnen onderzoek naar status, handel en wandel van de BBC, ten einde is en een Televisiewet is aangenomen, waarbij de BBC in een geheel nieuwe situatie gaat verkeren, namelijk in die van een concurrentiepositie met een eventuele Britse, op commerciële leest ge- Voor do microfoon HET IS ALWEER heel wat jaren geleden dat de serene melodieën van „Les Béatitudes" van César Franck in de Haarlemse Concertzaal geklonken hebben. Albert de Klerk heeft het met zijn „Koor Katholiek Haarlem" eindelijk weer eens ondernomen dit meesterwerk van de laat-romantische Franse oratoriumlitteratuur voor het publiek te brengen. De uitvoering is vastgesteld op Donderdag 11 November, met medewerking van de sopraan Corry van Beckum, de ait Annie Bonarius, de tenoren Henk Meyer en Joop Schuitemaker, de bassen David Hollestelle en Guus Hoekman, als solisten. De begeleiding is aan het Noordhollands Philharmonisch Orkest toe vertrouwd. Het onderwerp van dit omvangrijke werk is het deel van de Bergrede, waarin Jezus zijn acht „zaligsprekingen" verkondigt (Mattheus 5, vers 1 12) en hiermee de hemelse glorie belooft aan de armen van geest, aan de zachtmoedigen, aan hen die wenen, aan hen die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid, aan de barmhartigen, aan de zuiveren van hart, aan de vreedzamen, aan hen die vervolging lijden om de rechtvaardigheid, aan hen die beschimpt en vervolgd worden om hun geloof. César Franck voltooide zijn „Béatitudes" in 1879, nadat hij er, met onder brekingen, tien jaar aan gewerkt had. De compositie luidt zijn laatste schep pingsperiode in, die gekenmerkt wordt door de geniale ontplooiing van zijn artistieke vermogens. Maar feitelijk had het onderwerp hem van zijn jeugd af geestelijk bezig gehouden. Als prijsboek op school had hij eens een bloemlezing uit de Evangeliën gekregen; hij be waarde het zijn leven lang en tal van onderstrepingen en notities in dit boek tonen aan welke gegevens uit de Schrift hem Voornamelijk boeiden. Dit waren niet de dramatische momenten uit het heilsverhaal, maar wel de milde, de vertroostende, de vredige. Met deze voorkeur is Franck als mens en dus tevens als kunstenaar tamelijk scherp getypeerd, want men vindt die neiging tot het elegische, deemoedige, pure en engelachtige, men kan er bijvoegen: het humane en verhevene, overal in zijn oeuvre terug, natuurlijk tussen contrasterende schaduwen in, die noodzakelijk bleken om de hoofdzaak in relief te brengen. Het aanbrengen van die „schaduwen" was zijn zwakke zijde: het ging niet van harte en klinkt dan ook vaak geforceerd. Wanneer Franck in „Les Béatitudes" de geest van het kwaad aan het woord laat komen, dan weet hij niets beter dan a la Meyerbeer te keer te gaan met versleten opera-formules. Wat een verschil wanneer hij op de Evangelietekst de zaligheid bezingt en met engelachtige koren de nagalm daarvan laat uit klinken, of wanneer hij de liefdadigheid prijst, de treurenden en onderdrukten laat klagen, de kinderlijke reinheid van ge moed in bovenaardse tinten verheerlijkt dan horen we de echte Franck, de engelachtige meester, de „Pére angélique" zoals hij vaak genoemd wordt. Het orgelbuffet uit de Ste. Clothilde, waarop César Franck zijn „Beatitudes" improviseerde, alvorens het werk neer te schrijven. Het instrument is het eigendom van de organist Flor Peeters te Mechelen en bevindt zich in zijn studiekamer. CÉSAR FRANK is een wonderlijke verschijning geweest in het muziekleven van de tweede helft der vorige eeuw. Te Luik geboren uit een familie die stamde uit het Limburgse grensgebied in de buurt van Vaals, is hij nooit een echte Fransman geworden, hoewel hij tijdens zijn beste jaren in^Parijs leefde en werkte en merkwaardig genoeg een hele omwenteling in de Franse muziek-aesthetiek veroorzaakte en dit ondanks zijn nederigheid en zijn ongeschiktheid om als pionier persoon lijk ophefmakende daden te stellen. Zijn eerzuchtige vader had voor hem een carrière gedroomd als piano-virtuoos. Dit werd een mislukking, om de eenvoudige reden dat Césars natuur niet op het uiterlijke maar op het innerlijke gericht was. Bevrediging vond hij als organist van het orgel van Cavaillé Coll in de Ste Clothilde te Parijs, waar hij de kenners in ver rukking bracht met zijn improvisaties en hiermee zijn grote composities als het ware voorbereidde. En verder wilde hij componeren: neerschrijven wat de geest hem ingaf. Tenslotte voelde hij zich gelukkig, wanneer hij zich omringd wist door begaafde en dankbare leerlingen. Wat een ontgoocheling voor zijn vader, die hem onder de heroïeke namen César Augustus had laten dopen en hem bestemd had om een tweede Liszt te worden. Van zijn kant gezien was het zoontje een mislukking. Dit was trouwens ook het gevoelen van de officiële vertegen woordigers van de muziek in de lichtstad. Het heldhaftige van zijn voornamen was in felle tegenstelling met zijn uiterlijke verschijning: een mannetje dat in te lange geklede jas en te korte broekspijpen, met zijn onafscheidelijke parapluie en een muziektas onder de arm de straten van Parijs afliep, van de ene les naar de andere: het lot van een bescheiden piano- onderwijzertje, met het voorkomen van een ouderwetse kellner, die van zijn traditionele bakkebaard niet kan scheiden. 3 Componeren dat moest dan maar gebeuren 's morgens vroeg van vijf tot acht, en voornamelijk in de vacantietijd. Maar daar merkte het publiek zowat niets van, want de officiële in stellingen weigerden zijn werk uit te voeren. Wanneer dit wel eens gebeurde, dan was het in de meer intieme kring van de Société Nationale de Musique, die hem als voorzitter koos, of in particuliere kringen. Het is waar, men had hem tot leraar in het orgelspel benoemd aan het conservatorium. Maar onder de collega's werd hij niet geteld. Zelfs toen hij in 1890 ten ge volge van een aanrijding overleden was, ontbrak op zijn be grafenis een vertegenwoordiger van deze officiële instantie. Alleen zijn leerlingen volgden met de familie de baar en aan zijn graf werden ontroerende woorden gesproken door Cha- brier, die zich tot tolk maakte van de generatie, die onder Franck's liefderijke en vooruitstrevende leiding de geest zou keren van het Franse muziekleven. Wonderlijk was deze kentering, veroorzaakt door een be scheiden stille werker, die" moest sterven eer zijn werk uitge voerd en erkend werd en eer het zaad, dat hij gestrooid had, een rijke oogst voor de Franse muziek zou opleveren. Latere generaties hebben die verdiensten van Franck willen ver kleinen: „Franck was geen Fransman maar een Vlaming!" zoals Debussy het uitdrukte. Maar het feit blijft, dat hij met zijn werk en zijn „school" de weg gebouwd heeft naar een muziekcultuur die, los van het operabedrijf, de doorbraak be werkt heeft, die de hegemonie van de Duitse muziek stuitte en overwon. De stormachtige Berlioz was door zijn landgenoten niet erkend, maar het mirakel voltrok zich dat, toen Franck zijn strijd gestreden had, de oren open gingen voor het nobele, humane en my stieke geluid, dat het wezen van deze eenvoudige maar toch sterk innerlijke mens zo aangrijpend weergeeft. En toen het eenmaal zo ver was, bleek men rijp te zijn om ook Franck's grote tegenvoeter te erkennen. Daarna kon Debussy een „nieuwe lente en een nieuw geluid" laten horen en mocht een ongekende evolutie zich ontplooien. FRANCK MOET WEL een groot geloof getoond hebben in zijn zending om zo tegen alle officiële en publieke miskenning in meesterwerk op meesterwerk te schrijven, zonder veel hoop dat zij zouden-worden uitgevoerd. Ja, op het eind van zijn leven gebeurde het wel eens een enkele keer, dat de con certdirecteur, op aandrang van de vurige discipelen, die hun „Pére Franck" vereerden, eens iets van hem uitvoerden. Hoe zielsgelukkig was dan de brave man: „Zal men mij dan einde lijk toch gaan begrijpen?" moet hij even vóór zijn dood bij zulke gelegenheid gezegd hebben. „Les Béatitudes", waarin hij zich zo zuiver en zo volkomen gegeven heeft (afgezien van datgene wat zijn natuur volkomen vreemd was, maar dat overstraald wordt door de glans van zijn innerlijkheid, zijn gemoedskracht in zijn geniaal combinatie vermogen), dit levenswerk, dat hem boven alles lief was, heeft hij zelf niet eens in zijn geheel horen uitvoeren. En toch: wat moet het hem een vreugde geweest zijn deze compositie te mogen schrijven een werk dat, zoals Camille Mauchair zegt, opwekt tot een ongekend gevoel van pure blijheid. Ik meen, voegt hij er bij, dat deze vreugde de meest karakteristieke trek van César Franck is. JOS. DE KLERK., schoeide beeldomroep. De directeur-gene raal gaat eerst de historie na van zijn 32- jarige omroep, waarbij hij drie fazen on derscheidt. De eerste helft, waarin de BBC onder de vaste hand van Lord Reiith zijn huidige hoofdvorm reeds kreeg en welke periode in 1938 werd afgesloten met 3800 man personeel en bijna negen millioen luisterverguimingen. Volgen de jaren 1933 tot 1946, waarin de oorlog ook het omroep bedrijf beheerste, met de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de buitenlandse diensten. In 1946 telde de BBC 11.227 man personeel, het aantal luistervergunningen beliep bijna elf millioen. De periode van de laatste acht jaren werd gekenmerkt door de tegenstelling tussen de investeringsimoeilijkheden ener zijds, de drang naar uitbreiding van de netten van televisie en F.M. anderzijds. Daarbij kwamen de spanningen, opgewekt door het reeds genoemde onderzoek van de commissie-Beveridge. Over het laatste en de omroeprubrieken in de pers merkt Sir Jacob op, dat inzonderheid laatstgenoem den er wel voor zorgen, dat geen der bij de Britse omroep verantwoordelijkheid dragende functionarissen het gevoel krijgt een onaantastbare monopoliepositie te be zetten. Wat nu de hedendaagse taken van de BBC betreft, stelt de direcieur-generaal als principe, dat de omroep moet worden beschouwd en beheerd als een openbare dienst. Het gaat erom uitzendingen te ge ven met geen ander doel dan de voorlich ting, opvoeding en ontspanning van het publiek. Alle mogelijkheden van het me dium „radio" moeten daartoe maximaal worden uitgebuit: daarmee bedoelt Sir Jacob, dat men in het vlak van voorlich ting en toelichting nog lang niet die mid delen heeft gevonden om wat men te zeg gen heeft ook op de doeltreffendste wijze tot de luisteraar te doen doordringen. Daar naast betoogt Sir Jacob dat men er niet van moet uitgaan, dat er van de luisteraars een soort grootste gemene deler is te vin den voor wie dan een algemeen aanvaard baar programma moet wordlen geboden. Het gehele gamma van smaken van luis teraars en kijkers kan slechts bevredigd worden door een programma-opbouw die is gebaseerd op de verschillende belang stellingen. Ook om diie reden moeten pro gramma's van radio- en beeldomroep niet onafhankelijk van elkaar worden samen gesteld, maar in wederzijdse samenhang omdat ze als eikaars complementen be schouwd dienen te worden. De omroep moet als openbare dienst er naar streven op elk terrein het beste te geven. Dat is nog wat anders, zoals wel wordt beweerd, dan dat de directie van de omroep uitmaakt wat goed voor de luiste raars is en dat geeft in de plaats van wat deze wensen. Het ligt geenszins in de be doeling de lichte elementen uit het pro gramma te weren, maar wel om onwel voeglijkheid, smakeloosheid, platvloers heid te vermijden. Tenslotte dient de om roep een brede blik te hebben: hij moet de eigen luisteraars op ruime schaöl laiten meeleven met het wel en wee van andere volken. De omroep heeft, hier een inter nationaal voorlichtende taak. - Hand in hand met de programma-op bouw gaat de zorg voor de technische voor zieningen. Dat wil zeggen, dat thans het televisienet (de zevenduizend' kijkers van 1946 waren er dit jaar reeds drieëneenhalf millioen geworden en er komen er elk jaar 800.000 bij) het gehele land moet gaan be strijken. Daarnaast moet de ontvangst van de geluidsomroep veilig worden gesteld door een net van FM-zenders nu de mid dengolven door de cacophonie van illegale stations onbruikbaar zijn geworden. Sir Jacob eindigt met een wijs woord over de kleurentelevisie: niet de kijker en rebri- butiebetaler meeslepen in een nog onvol dragen experiment, maar wachten tot oorc dit probleem technisch en economisch op gelost is. Geleid door mensen die blijk geven va.n die brede visie, deze gedegen eruditie en zulk een rustige doortastendheid als uit de hiervoor weergegeven beschouwing blij ken, zal de BBC zeker ook in de boekomst een omroep bij uitnemendheid blijven. J. H. B. De republiek El Salvador krijgt een eigen filmindustrie In de republiek El Salvador is een maat schappij opgericht voor het vervaardigen van speelfilms. De eerste film die ver vaardigd is, heet „De zwarte piraten". Bij de opname is gebruik gemaakt van de natuurlijke omgeving van een vier eeuwen oud Indianendorp en van de Duivelspas, in de hoge bergketenen van Centraal-Zuid- Amerika. Honderden Indianen treden als figu ranten op. De hoofdrollen worden vertolkt door Mexicaanse spelers en acteurs uit Hollywood.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15