^acc/suetLfte Film week Arnhem: cinematografie is geen banaal amusement meer In het oude spoor van Hannibal en zijn olifanten over de Alpen EUROPA NIET MEER EN AMERIKA NOG NIET Dilemma van Marnix Gijsen Litteraire Kanttekeningen Bont boekje over het bonte vogelleven Van 27 Juni tot 2 Juli: manifestatie van de goede film Novelle-prijsvraag voor Boekenweek 1956 Britse geleerde beweert de sleutel van historische raadsels te hebben gevonden PARIJS. Juni. De grote Amerikaanse auto is zwaar, bijna nieuw en opvallend crème geschil derd. Op de zijkanten staat in levensgrote let ters: „Hollywood Auto Daredevils". Hij rijdt met een vaartje van tachtig kilometer over de wieler baan van het Pare des Princes, het stadion dat we hier vlak om de hoek hebben. Opeens, bij een bocht, gaat hij van de be tonnen baan af, het gras op. Twee wielen aan de linkerkant klimmen een soort springplank op. Die is vijftig centimeter hoog. ALs de wielen die plank niet meer onder zich voe len, gaat de auto natuur lijk onherroepelijk enkele meters de lucht in en ge heel over de kop. Aan het eind van die sprong staat een kleine Citroen, bouw jaar 1927. De zware Ame rikaan valt er boven op. Een oorverdovend geraas, stof en rook. De Ameri kaanse auto komt weer op de wielen terecht en er springt een glimlachende chauffeur uit, die zijn val helm afrukt en juichend zwaait tegen het applau disserende publiek. Dat is het hoogtepunt in een avond van onmiskenbaar Amerikaans autovermaak. Maar de regie is goed en een andere auto staat al ronkend aan de start voor het volgende nummer. In die hoek van het stadion vegen een paar haastige mannen de res ten van de kleine Ci- troën bijeen. Er is niet veel meer van over, waar de meest ambitieuze auto sloper nog een gulden voor zou willen geven. Het auto'tje is ter ziele. Wat doet het er toe...., het was toch niet meer dan vijftig gulden waard, nu in 1955. Morgenavond gaat er weer zo een in puin. Maar naast mij zit een kleine, wat oudere Frans mans. Zijn ogen zijn vast gekleefd gebleven aan het miserabele wrak. Hij ziet de achterbank met een achteloos gebaar weg geveegd worden van het voorwiel. Het stuur valt rinkelend op de betonnen baan. Glascherven wor den wat zorgvuldiger bij een geveegd die zou den hinderlijk kunnen zijn voor het volgende nummer. De man naast mij blijft er strak naar kijken. En dan keert hij zich naar mij toe en zegt ongevraagd: „Dat zou best eens Jacqueline kun nen zijn. Die was van hetzelfde jaar en ook zwart. Ik heb haar in '33 verkocht. Dacht u, dat die mensen daar me zouden vertellen, waar ze haar op de kop hebben getikt? Ik zou het toch wel zeker willen weten." Wij kun nen er geen antwoord op geven, maar een paar mi nuten later verdwijnt mijn buurman. Ik zie hem beneden staan praten met een bewaker van het sta dion. Misschien heeft hij het uitgevonden. Ik weet het niet. Maar ik kan het idéé niet onderdrukken, dat deze kleine Fransman eens, op een dag in 1927, met dit auto'tje trots voor het eerst thuis is gekomen. Dat was toen de „dernier cri" van de automobiel-industrie en voor zijn huis heeft hij zeker luid getoeterd om zijn familie aan het raam te laten komen, zodat zij de nieuwe auto konden zien. De buren moeten schande hebben gespro ken van de man, die nu al wéér zo'n blinkende nieu we auto had gekocht. „Het kan niet op, hier naast", hebben ze waar schijnlijk tegen elkaar ge zegd en toen zijn ze nog eens, groen van jalouzie uit het raam naar de nieuwe Citroën gaan kij ken. De eerste weken na de aankoop heeft hij er nog trots als een pauw mee door Parijs gereden. Daarna waren er al veel meer op straat te zien. Het bijzondere was er af. Maar nog zes jaar heeft hij er in gereden. Het auto'tje werd voor hem een goede, trouwe vrien din. Hii noemde het Jac queline, om uitdrukking te geven aan zijn aanhan kelijkheid. Toen Jacque line echt te oud was ge worden om nog econo- misoh in bedrijf te blij ven, heeft hij haar met bloedend hart naar de Porte Maillot gebracht, waar alle t weedehands- autohandelaars van Parijs op een kluitje zitten. Hij heeft haar nooit meer ge zien. Of was dat Jacqueline, nu vanavond? Zijn dat de treurige resten van haar, die daar nu zo achteloos bijeen worden geveegd? In elk geval: die jaloer se buren zullen haar wel niet meer hebben her kend. A.S.H. OVERZIE IK HET RESPECTABELE oeuvre, dat Marnix Gijsen na jaren van stil zwijgen heeft doen verschijnen in de loop van één decennium, tracht ik in zijn negen romans, in deze veelheid van motieven van de parabel der opperste deugdzaam heid in Joachim van Babylon tot die van het opperste zoonschap in zijn jongste werk „De oudste zoon" een gemeenschappelijk thema te ontdekken dat kenmer kend is voor deze late, zich in een rusteloze schrijfdrift ontladende creativiteit, dan meen ik duidelijk, hoe anders ook gemoduleerd telkens, een dubbeltoon te horen, een dissonant, die dringend en snerpend soms om oplossing vraagt. Voor wie goed luistert is die klank, is de dringendheid daarvan, niet vreemd: het is de tweestemmigheid van deze tijd, een neen in het ja, een ja in het neen een fundamentele ambivalen te, voortgekomen uit een moeheid van de bejaarde Europese cultuur. „Ziek van duizend vrezen" heeft Marnix Gijsen Europa de rug toegekeerd, heeft hij zee gekozen voor een jonge wereld, de Nieuwe Wereld, „to become a new man" zoals hij zich heeft uitgelaten in zijn tot geanimeerde tegenspraak prikkelend com mentaar op de door de dichter Leo Vroman geponeerde „levensspreuk" „Lie ver heimwee dan Holland" om een nieuw mens te worden, nieuw in zijn levensvisie, in zijn verhouding tot de maat schappij, de moraal, de zin van dit aardse bestaan, de toekomst van de menselijke beschaving; nieuw ook in zijn terugblik op het verleden, zijn Vlaams land, zijn huis, zijn jeugd. Elke roman was een verkenning: van het nieuwe en het oude; een vergelijking: tus sen wat hij achterliet en verwervende is; een tweestrijd: tussen een definitief af scheid en een onherroepelijk herbegin. En in elke roman bleek opnieuw, dat de jonge dichter Gijsen geen ïjdele taal sprak, toen hij, jaren en jaren geleden schreef, dat „de navelstreng niet is van vlees en bloed, maar van d'oneindige woorden die ons heimelijk binden." Gijsen mag nu wel met zijn verstand achter zijn uitspraak staan, dat een vreemdeling ten hoogste een Euro pees ingezetene, maar geen Europeaan kan worden, wél echter een Amerikaan, dat wil zeggen een Amerikaans denkend en voe lend en handelend man, indien hij „bereid is om een levenswijze te kiezen, althans als beginsel, die gebaseerd is op elementaire fatsoenlijkheid, op solidariteit en verdraag zaamheid" en hij mag nóg zo overtuigd menen „that one can burn one's bridges" (dat men de schepen achter zich kan ver branden) met zijn hart is hij verbonden aan Europa, aan Vlaanderen, aan zijn ouderlijk huis, aan „de moeder." Geen roman van Gijsen of dit moeder motief keert er in terug, hier als een ver- Een scène uit „The Turn of the Screw" door Benjamin Britten, naar de gelijknamige roman (in het Nederlands verschenen onder de titel „In de greep") van Henry James, waarvan The English Opera Group onder leiding van de componist op 11 Juli in Den Haag en op 13 Juli in Amsterdam voorstellingen als onderdeel van het Holland Festival geeft. Basil Coleman voert de regie, John Piper ontwierp de décors. ademing, daar als een noodlot, soms als beide tegelijk: als een welkome abdicatie van het leven, een terugkeer tot de oor sprong. Gijsen heeft niet het formaat, om van dit duizelingwekkende motief een groots episch werk te maken als bijvoor beeld Hermann Broch in zijn „Der Tod des Vergil." Hij omcirkelt het steeds, bespeelt het telkens weer, met een afgewend hoofd en een luisterend hart, met een ja en een neen, met liefde en wrevel, met adieu en tot ziens als één die heen wil gaan en niet kan. Dat is zijn tweestemmigheid, zijn ambivalentie tussen Europa en Amerika, het beveiligde jeugddomein en het avon tuurlijke terra incognito, het verleden wer kelijke en het gehoopte mogelijke de Europese mens, op de kentering der tijden: hier niet meer thuis en ginds nog een vreemde. Een mens tussen gisteren en morgen. Wat aan het traditionele gemeten vol strekt wordt nagestreefd en Gijsen is de man van het volstrekte leidt in zijn con sequenties „tot de duivel": tot de onder gang, de steriliteit, de dood. De opperste deugdzaamheid in Joachim van Babyion, de volmaakte burger in De Man van Over morgen, de volmaakte goedheid in Goed en Kwaad, de absolute smetteloosheid in Klaaglied om Agnes, het ongerepte idea lisme in de voorlaatste roman De Lange Nacht, het onverstoorde huwelijk in De kat in de Boom al deze volkomenheden, groot of klein, waren gedoemd om aan hun volstrektheid ten gronde te gaan. Waar is de levensnorm, die het zonder het verach telijke compromis kan stellen? Is het de norm die te cultureel-verzadigd, te oud is, aan wel de Europese mens? ALS IN „De oudste zoon" het probleem nóg eens gevariëerd wordt, als de koppig- benepen, devote liefde van een klein burgerlijke zoon voor zijn oude moeder voert tot een hopeloze levensverdorring, moet men daar dan een laatste afscheid in zien van het „oude", van jeugd en Europa? Een geromanciëerd besef van waar het naar toe gegaan zöü zijn, als het alter ego van deze oudste zoon niét tijdig zee had gekozen voor het verre en vreem de, waaraan het verleden niet „kleeft lijk een oester aan haar schelp"? Hugo Verbeeck, de oudste zoon, door de vroege dood van zijn vader geroepen om het vaderlijk gezag uit te oefenen, de „eer van de familie" hoog te houden, kiest als levensrol het zoonschap: hij identificeert zich hardnekkig met de burgerlijke deugd, om „rechtlijnig te leven". Terwille daar van doodt hij elke aandrift in zich tot ander, ruimer, rijker leven: zijn jeugdige zwerversliefde, zijn romantische fantasie, Wij zijn vier dierbare vrienden van de vrijheid zijn erotisch verlangen. Hij is voortaan „zoon" en niets anders dan dat, zoon die zijn moeder dient, voor haar leeft en werkt als „zijn enige werkelijkheid", haar verzorgt en koestert in de bekrompen kleine kring van zijn duf-ouderlijk huis knus, veilig, rechtschapen, eerzaam, ver van het dubieuze leven der anderen: van de aan lager wal geraakte Oom Hugo, de artistiek-iibertijnse broer Herman, de louche Oom Ernest, de loszinnige tante Angèle: al die anderen, die niet deugd zaam waren en verworpen stierven, maar lééfden. Een symbool, deze „Oudste zoon"? Een zelfrechtvaardiging uit schuldgevoel? Een nieuw (en laatst?) vaarwel? Het één en het ander dunkt me. Maar hoe dan o^k een stille revolte tegen een verstervend leven, versoberd tot een mat en pijnlijk- beklemmend verweer van een strijdbaar man, die prijs moet geven wat hij lief had, om te kunnen leven nieuw te leven en vrij te leven, als het kan. En het heim wee? Er zijn „oneindige woorden, die ons heimelijk binden", zónder als oudste zoon te moeten verkwijnen. Er is een liefde voor de Europese traditie denkbaar en be staanbaar, die verjongt. Een levenwek kende liefde. Ze is een roman waard. C. J. E. DINAUX Evenals alle werken van Gijsen ver schenen bij A. A. M. Stols te 's-Gravenhage. „Some scholarly comments on the sayini? of the Dutch poet Leo Vroman „Liever Helm- wee dan Holland", a paper read by Marnix Gijsen" (A. A. M. Stols). BEDRIJFSFILM. Ter gelegenheid van de jaarbeurs te Milaan zijn veertig korte bedrijfsfilms en documentaires vertoond. „Meet the people" van de KLM kreeg een eervolle vermei- ding, naar deze week pas bekend werd. VOOR HET EERST wordt in Neder land een filmmanifestatie gehouden, die gerekend mag worden tot de belangrijkste gebeurtenissen op het gebied der film kunst in ons land: de filmweek te Arnhem. Het is geen festival zoals Cannes, Berlijn en Venetië telkenjare organiseren. Geen wedstrijd dus, waarin de filmproduceren- de landen met elkaar wedijveren om de hoogste onderscheidingen al is er ten aanzien van de Nederlandse documentaire alsnog zo'n wedkamp georganiseerd. Het is eerst en vooral een getuigenis, een open baarmaking van wat de firn presteert. De beste films zijn in de filmweek van Arn hem aan bod als een bewijs van de ont wikkeling naar de zuiverste artistieke maatstaven, die de film sinds haar ont staan, nu zestig jaar geleden, heeft door gemaakt. Men kan zich daar met een schouderophalen van afmaken, alsof film alleen maar banaal amusement is Dat mag zo geweest zijn in de kinderjaren van het nieuwe kunstfenomeen, die tijd is al lang voorbij. Hel is niet boud te beweren, dat wat schilderkunst, boekdrukkunst en beeldhouwkunst waren in hun bloeitijd perk, thans voor de massa de film is: het uitdrukkingsmiddel van de tijd, waarin wij leven, in een verspreidingsvorm, die de gehele wereld bestrijkt. Wanneer er jaarlijks over de gehele we reld zo'n zestig millioen mensen de bio scoop bezoeken, dan is daarmee wel be wezen, dat de film heden ten dage een al gemeen aanvaarde en dientengevolge bij zonder invloedrijke kunstuiting is. Daar mee is nog niet gezegd, dat die kunst uiting op zo'n hoog peil staat, want de belangstelling kan daaruit niet worden verklaard. Wel mag eruit worden afge leid, dat de goede films de kans krijgen onder de ogen te komen van millioenen. Gelukkig zijn er goede films. In deze ru briek signaleer ik ze telkenmale. De film week te Arnhem brengt een aantal van die goede films bijeen. Misschien vraagt men zich af waarom, als er toch maar een kleine duizend bevoorrechten zijn, die tijd en geld hebben om ze te zien. Dat is even wel niet het criterium. Het feit, dat men ze bijeen kan brengen, telt. Het feit, dat de cinematografie ieder De GEDULDIGE spieder Jan Strijbos, die zelfs als hij in zee gaat baden nog ach ter grutto's op zandbanken aanzit, heeft aan zijn serie publicaties over het vogel leven weer een nieuwe toegevoegd, die de veelomvattende titel draagt: Waar de vogels fluiten.* Hij heeft daarmee weer een greep gedaan uit zijn vele waarnemin gen en laat er door zijn fotokunst ook de lezer van meegenieten. Maar hoe ontwa penend het enthousiasme, waarmee hij over zijn gevederde vertrouwelingen schrijft, ook is, de wijze waarop hij zijn stof verwerkt, is in deze laatste uitgave wat al te bont en de bontheid van het vo gelleven is daar geen excuus voor. Het zal de vele amateur-spieders bij wie een hall' woord al genoeg ervaringen en her inneringen oproept om alles mee te be leven, niet deren, integendeel, maar zeer vele anderen, wier belangstelling Strij bos nu juist probeert te wekken, zouden ongetwijfeld meer gediend zijn met wat uitgebreider stof over wat minder vogels. De onderhoudende en vaak olijke schrijftrant van Strijbos zal hen gaande weg meer gaan boeien, temeer omdat hij gegevens verwerkte die niet alleen het lezen maar ook zozeer het navertellen waard zijn, dat wij in de verleiding ko men aan u door te geven wat de IJslan- ders van de zee-arenden denken, waarom de waterhoentjes leden van de Orde van de Kousenband genoemd worden, hoe de merels nesten van drie étages bouwen en hoever een albatros achter een schip kan aanvliegen. Jan Strijbos toont ook zijn grote kennis van de vogels door zorgvuldig de preten tie te vermijden „er alles van te weten". Misschien zijn het vooral ook wel de vo gels, die de vorsers wat dit aangaat be scheidenheid leren. Symbolisch daarvoor is welhaast een ervaring van de schrijver in de Spaanse wildernis bij de Guadal quivir, waar hij de koereigers beluisterde, die door de Engelsen om haar okerkleurige rug „Buff-backed herons" worden ge noemd en wier roep merkwaardigerwijs op die naam gelijkt: buff-backed, buff- backed. Af en toe riep er een „verrek", voegt de schrijver er plotseling aan toe. Het boek bevat meer van deze koddige verrassingen. H. B. „Waar de vogels fluiten" door Jan P. Strijbos (Uitgeverij L. J. Veen, Amsterdam). jaar opnieuw een steeds groeiend aantal met alle faciliteiten bijwonen en vervol- werken wrocht, die aan de wetten van gens in een discussiemiddag van film vorm en inhoudsschoonheid der film vol- bedrijf en pers de degens met elkaar doen; die in staat zijn u te boeien en te kruisen. Men oordele niet licht over deze ontroeren. Arnhem levert het bewijs. verhoudingen. De film beoordelen is een HET IS DAAROM, dat ik de filmweek te Arnhem hier onder de aandacht der lezers breng. Wanneer film slechts ge woon amusement zou zijn ware deze ru briek overbodig en zou ook de belangstel ling aan een zo unieke gebeurtenis in het Nederlandse filmleven verspild zijn. Die belangstelling op te wekken heeft zin en van die gebeurtenis de lezers op de hoogte te houden evenzeer. De filmcritiek tracht reeds lang de artistieke normen, welke wij aan de film moeten stellen, op zo redelijk en verstaanbaar mogelijke manier te for muleren. Met deze formulering worstelt iedere criticus opnieuw, wanneer hij zijn lezers van de waarde ener film tracht te overtuigen. Wat hij zegt wil hij uit nood zaak zeggen: duidelijk en naar geweten. Zestig jaar filmkunst betekenen ook zestig jaar filmcritiek. Ze betekenen strijd tegen vooroordeel en misverstand, tegen de commerciële voorlichting van het film bedrijf, die het product aan de man moet brengen en de artistieke waarheid niet altijd als conditie stelt; ze betekenen cul tuur, want wij zijn niet met kitsch, wel met kunst gediend. In hoeverre het kli maat tussen filmproducent, verhuurder en bioscoopdirecteur verbeterd is zal ook te Arnhem blijken, want de filmcritici kun nen er als gast van de Stichting „Film week Arnhem" de diverse voorstellingen cultuurwaarde beoordelen. Het „waarde vol" van de critici is even belangrijk als het „waardeloos". De lezer weet zelf hoe hij tegenover de critiek staat en welke in vloed ten goede een verantwoorde be schouwing heeft op de aanmaak van films. Het niveauverschil tussen Nederlandse speelfilms en documentaires en de publieke inzichten daaromtrent zijn in dat opzicht sprekende voorbeelden. De documentaire vindt algemene waardering en erkenning. De Nederlandse speelfilm wordt niet meer gewenst tenzij zij wat betekent. De vele fraaie buitenlandse films en de goede Ne derlandse documentaires zijn het publiek niet ongemerkt voorbij gegaan. Het film publiek wordt vergast op het beste. Het wil langzamerhand alleen nog het beste zien. Dat dit zijn invloed doet gelden op het produceren van films is duidelijk. Deze gedachten kwamen bij mij op nu ik de filmweek Arnhem bij u inleid. Het programma is reeds uitvoerig gepubliceerd en vermeldt een aantal bijzondere ver toningen, congressen en exposities, die de serieuze opzet van de filmweek niet dui delijker konden beklemtonen. Neen, er zullen geen filmsterren naar de Gelderse hoofdstad komen. Geen nood! De goede films komen er. Dat zijn de eigenlijke sterren! P. W. FRANSE Giulietta Masina, hoofdrolspeelster in de film „La Strada" van Federico Fellini, die in de filmweek te Arnhem wordt vertoond. Sinds enige tijd om precies te zijn sinds 1953 heeft de Commissie voor de collectieve propaganda van het Nederland se Boek gebroken met de traditie als ge schenk tijdens de boekenweek een speciaal voor dat doel geschreven novelle uit te geven. Teleursteller.de uitkomsten noopten daartoe. Niettemin is de commissie zich er steeds van bewust gebleven, dat de vroeger be wandelde weg vele aantrekkelijke kanten had en zij is dan ook voornemens voor het Geschenk, dat in 1956 het licht zal zien, wederom een prijsvraag uit teschrijven. Het bekroonde werk zal worden beloond met een prijs van 2000. De jury bestaat uit Clare Lennart, Antoon Coolen, H. A.' Gomperts en G. Kamphuis. De manuscrip ten moeten worden ingezonden voor 1 Maart 1956. In vijf maanden trok de Car- thaagse veldheer en staatsman Hannibal (246-182 voor Chris tus) met infanterie, ruiterij en SWUTZ. Lorio! V Gap A 'tstfi /r "^(-COLDIU O rMVERsene COBMICH fNice geen tegen Rome heeft Sir Ga vin voornamelijk ontleend aan de geschriften van de aristo cratische Romeinse geschied kundige Livius en de vroegere werken van de Griek Poly- bius. Het is volgens Sir Gavin geen ogenblik in de hoofden van de Romeinen opgekomen dat de mogelijkheid bestond om met een leger zesen twintigduizend man infanterie en cavalerie met olifanten van Spanje naar Italië te trek ken over de Alphen en dat is precies de reden waarom hij tieve gebieden en nog later Christelijke bisdommen wer den. Nu heten ze St. Paul Trois-Chateaux, Die, Vaison- la-Romaine en Gap. De route was nader bepaald. De oude geschiedkundigen vermeldden ook dat Hannibal bij het „on dergaan van het Pleiaden-ge- sternte (October) de buiten haar oevers getreden rivier overstak". Dit was volgens Sir Gavin de bovenloop van Du rance, de zijrivier van de Rhone, die, anders dan de Isère in de herfst overstroomt. tuur 'n het jaar 218 voor Christus gemiddeld iets hoger was dan tegenwoordig. Daar om kon er maar één pas hoog genoeg gelegen zijn om in Oc tober met sneeuw bedekt te zijn in die tijd. Dat is de Monte Viso, die tevens met naaldbomen begroeide heuvels in zijn nabijheid heeft. De pas was de Col de la Traversette, op drieduizend meier hoogte. Daar vindt men precies op de goede plaats ook een grote' kale rots waarop Hannibal' zijn tenten moet hebben opge- >Arles .FRANCE HL Toulon/ AUditerranttw Sen olifanten van Carthago Novum (het tegenwoordige Cartagena) in Zuid-Spanje door het Zui den van Gallië, waar hij de Allobrogen versloeg, naar Ita lië. In vijftien dagen volbracht hij zijn beroemde tocht over de Alpen. Waar die overtocht ge schiedde is tot 1955 een raadsel gebleven. HANNIBALS klassieke mars route over de Alpen met ze venendertig krijgsolifanten is stap voor stap nagevorst door een vooraanstaande Britse ge leerde, zo vertelt John Hillaby in de New York Times. Sir Gavin de Beer, directeur van het Londense museum voor Natuurlijke Historie, heeft vijfentwintig jaar nodig gehad om de weg, die op bij gaand kaartje door pijlen is aangegeven, te ontdekken. Om zijn theorie te bevestigen heeft hij de hulp ingeroepen van aardrijkskundigen, klimato- logen, plant- en dierkundigen en ook muntkenners. De feite lijke bijzonderheden over de veldtocht van de grote Cartha- het deed in 218 voor Christus. Vervolgens zwierf hij vijftien volle jaren door Italië, de Ro meinse legers voor zich uit drijvend. Iets dergelijks is voordien en sedertdien niet vertoond, aldus Sir Gavin. De meeste geleerden namen aan dat Hannibal de Italiaanse Alpen van het Oosten uit was binnengetrokken langs een zij rivier van de Rhone, de Isère, de Skaras of Arar geheten in verschillende vertalingen van Livius en Polybius. Door oude handschriften te raadplegen kwam Sir Gavin tot de ont dekking, dat de rivier, die de ouden de Araus of de Aqua Yquarum noemden, nu de ri vier Aygues is, even ten Noor den van de stad Orange in het dal van de Rhöne. Volgens Sir Gavin trok Hannibal nabij Aries over een vierdaagse voetreis (zestig kilometer) ten Zuiden van de Skaras. Volgens de oude geschiedschrijvers rukte hij vervolgens op door het gebied van de Gallische stammen „de Tricastini, de Vocontil en de Tricirii". Waar woonden deze Galliërs? Een onderzoek wees uit dat de woonstreken van deze stammen tenslotte Romeinse „civitates" ofwel administra- DE VOLGENDE aardrijks kundige vraag die opgelost moest worden was de ligging" van de pas door de Alpen die Hannibal gebruikte. Volgens de oude geschiedschrijvers was deze begroeid met naald bossen, hooggelegen en ge vaarlijk, omdat Hannibal vele mannen verloor op zijn steile hellingen. Verder was hij niet alleen bedekt met de sneeuw die in dat najaar viel, maar tevens door ongesmolten sneeuw van de vorige winter. De opgespoorde route toonde aan dat het niet de kleine St. Bernhard-, de Mount Cenis- of de Col Clapier-passen kon den zijn. En zowel Polybius als Livius getuigde dat de vlakte van Piemont van de pas zicht baar was. Sir Gavin ondekte dat er slechts drie passen van de Zwitserse grens naar het Middellandse Zee gebied een dergelijk uitzicht bieden: de Col Clapier, de Col de Ma- laure en de Col de la Traver sette. Klimatologische onderzoe kingen, gebaseerd op oude stuifmeelkorrels in de mod derlagen op de bodem van de Atlantische Oceaan, wezen uit dat de gemiddelde tempera slagen na de slag van Cha- teau-Queyras. En het was „een voetreis van vijftien da gen van de beklimming vani de Alpen naar de vlakte van Italië". HET LAATSTE vraagstuk dat Sir Gavin met betrekking- tot Hannibals veldtocht heeft onderzocht was de herkomst van zijn olifanten. Waren het Afrikaanse of Indische en waar haalde hij ze vandaan? Graveringen op geldstukken die in Hannibals tijd te Carta gena werden gemunt, laten zien dat de dikhuiden een beetje gebocheld waren, grote oren hadden en geribbelde slurven. Het waren Afrikaan se olifanten, die waarschijn lijk uit Marokko stammen, waar ze in die tijd veel voor kwamen. Hoewel Hannibal de Ro meinse legers voor zich uit dreef, moest hij naar Noord- Afrika terugkeren voordat hij een aanval op Rome kon wa gen. Als hij daarin geslaagd was, zou er volgens Sir Gavin geen Romeinse inval in Groot- Brittannie zijn geweest, mis- schj^n geen kerk van Roma en waarschijnlijk geen Renais sance zoals wij die kennen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 15