^acc/suetLfte
Film week Arnhem: cinematografie is
geen banaal amusement meer
In het oude spoor van Hannibal
en zijn olifanten over de Alpen
EUROPA NIET MEER EN
AMERIKA NOG NIET
Dilemma van Marnix Gijsen
Litteraire
Kanttekeningen
Bont boekje over het
bonte vogelleven
Van 27 Juni tot 2 Juli:
manifestatie van de goede film
Novelle-prijsvraag voor
Boekenweek 1956
Britse geleerde beweert de sleutel van
historische raadsels te hebben gevonden
PARIJS. Juni. De
grote Amerikaanse auto
is zwaar, bijna nieuw en
opvallend crème geschil
derd. Op de zijkanten
staat in levensgrote let
ters: „Hollywood Auto
Daredevils". Hij rijdt met
een vaartje van tachtig
kilometer over de wieler
baan van het Pare des
Princes, het stadion dat
we hier vlak om de hoek
hebben. Opeens, bij een
bocht, gaat hij van de be
tonnen baan af, het gras
op. Twee wielen aan de
linkerkant klimmen een
soort springplank op. Die
is vijftig centimeter hoog.
ALs de wielen die plank
niet meer onder zich voe
len, gaat de auto natuur
lijk onherroepelijk enkele
meters de lucht in en ge
heel over de kop. Aan het
eind van die sprong staat
een kleine Citroen, bouw
jaar 1927. De zware Ame
rikaan valt er boven op.
Een oorverdovend geraas,
stof en rook. De Ameri
kaanse auto komt weer
op de wielen terecht en er
springt een glimlachende
chauffeur uit, die zijn val
helm afrukt en juichend
zwaait tegen het applau
disserende publiek. Dat is
het hoogtepunt in een
avond van onmiskenbaar
Amerikaans autovermaak.
Maar de regie is goed en
een andere auto staat al
ronkend aan de start voor
het volgende nummer.
In die hoek van het
stadion vegen een paar
haastige mannen de res
ten van de kleine Ci-
troën bijeen. Er is niet
veel meer van over, waar
de meest ambitieuze auto
sloper nog een gulden
voor zou willen geven.
Het auto'tje is ter ziele.
Wat doet het er toe....,
het was toch niet meer
dan vijftig gulden waard,
nu in 1955. Morgenavond
gaat er weer zo een in
puin.
Maar naast mij zit een
kleine, wat oudere Frans
mans. Zijn ogen zijn vast
gekleefd gebleven aan
het miserabele wrak. Hij
ziet de achterbank met
een achteloos gebaar weg
geveegd worden van het
voorwiel. Het stuur valt
rinkelend op de betonnen
baan. Glascherven wor
den wat zorgvuldiger bij
een geveegd die zou
den hinderlijk kunnen
zijn voor het volgende
nummer. De man naast
mij blijft er strak naar
kijken. En dan keert hij
zich naar mij toe en zegt
ongevraagd: „Dat zou
best eens Jacqueline kun
nen zijn. Die was van
hetzelfde jaar en ook
zwart. Ik heb haar in '33
verkocht. Dacht u, dat die
mensen daar me zouden
vertellen, waar ze haar op
de kop hebben getikt? Ik
zou het toch wel zeker
willen weten." Wij kun
nen er geen antwoord op
geven, maar een paar mi
nuten later verdwijnt
mijn buurman. Ik zie hem
beneden staan praten met
een bewaker van het sta
dion. Misschien heeft hij
het uitgevonden. Ik weet
het niet.
Maar ik kan het idéé
niet onderdrukken, dat
deze kleine Fransman
eens, op een dag in 1927,
met dit auto'tje trots
voor het eerst thuis is
gekomen. Dat was toen
de „dernier cri" van de
automobiel-industrie en
voor zijn huis heeft hij
zeker luid getoeterd om
zijn familie aan het raam
te laten komen, zodat zij
de nieuwe auto konden
zien. De buren moeten
schande hebben gespro
ken van de man, die nu al
wéér zo'n blinkende nieu
we auto had gekocht.
„Het kan niet op, hier
naast", hebben ze waar
schijnlijk tegen elkaar ge
zegd en toen zijn ze nog
eens, groen van jalouzie
uit het raam naar de
nieuwe Citroën gaan kij
ken. De eerste weken na
de aankoop heeft hij er
nog trots als een pauw
mee door Parijs gereden.
Daarna waren er al veel
meer op straat te zien.
Het bijzondere was er af.
Maar nog zes jaar heeft
hij er in gereden. Het
auto'tje werd voor hem
een goede, trouwe vrien
din. Hii noemde het Jac
queline, om uitdrukking
te geven aan zijn aanhan
kelijkheid. Toen Jacque
line echt te oud was ge
worden om nog econo-
misoh in bedrijf te blij
ven, heeft hij haar met
bloedend hart naar de
Porte Maillot gebracht,
waar alle t weedehands-
autohandelaars van Parijs
op een kluitje zitten. Hij
heeft haar nooit meer ge
zien.
Of was dat Jacqueline,
nu vanavond? Zijn dat de
treurige resten van haar,
die daar nu zo achteloos
bijeen worden geveegd?
In elk geval: die jaloer
se buren zullen haar wel
niet meer hebben her
kend. A.S.H.
OVERZIE IK HET RESPECTABELE oeuvre, dat Marnix Gijsen na jaren van stil
zwijgen heeft doen verschijnen in de loop van één decennium, tracht ik in zijn negen
romans, in deze veelheid van motieven van de parabel der opperste deugdzaam
heid in Joachim van Babylon tot die van het opperste zoonschap in zijn jongste werk
„De oudste zoon" een gemeenschappelijk thema te ontdekken dat kenmer
kend is voor deze late, zich in een rusteloze schrijfdrift ontladende creativiteit, dan
meen ik duidelijk, hoe anders ook gemoduleerd telkens, een dubbeltoon te horen, een
dissonant, die dringend en snerpend soms om oplossing vraagt. Voor wie goed luistert
is die klank, is de dringendheid daarvan, niet vreemd: het is de tweestemmigheid
van deze tijd, een neen in het ja, een ja in het neen een fundamentele ambivalen
te, voortgekomen uit een moeheid van de bejaarde Europese cultuur.
„Ziek van duizend vrezen" heeft Marnix
Gijsen Europa de rug toegekeerd, heeft hij
zee gekozen voor een jonge wereld, de
Nieuwe Wereld, „to become a new man"
zoals hij zich heeft uitgelaten in zijn tot
geanimeerde tegenspraak prikkelend com
mentaar op de door de dichter Leo
Vroman geponeerde „levensspreuk" „Lie
ver heimwee dan Holland" om een
nieuw mens te worden, nieuw in zijn
levensvisie, in zijn verhouding tot de maat
schappij, de moraal, de zin van dit aardse
bestaan, de toekomst van de menselijke
beschaving; nieuw ook in zijn terugblik op
het verleden, zijn Vlaams land, zijn huis,
zijn jeugd.
Elke roman was een verkenning: van het
nieuwe en het oude; een vergelijking: tus
sen wat hij achterliet en verwervende is;
een tweestrijd: tussen een definitief af
scheid en een onherroepelijk herbegin. En
in elke roman bleek opnieuw, dat de jonge
dichter Gijsen geen ïjdele taal sprak, toen
hij, jaren en jaren geleden schreef, dat „de
navelstreng niet is van vlees en bloed,
maar van d'oneindige woorden die ons
heimelijk binden." Gijsen mag nu wel met
zijn verstand achter zijn uitspraak staan,
dat een vreemdeling ten hoogste een Euro
pees ingezetene, maar geen Europeaan kan
worden, wél echter een Amerikaan, dat wil
zeggen een Amerikaans denkend en voe
lend en handelend man, indien hij „bereid
is om een levenswijze te kiezen, althans als
beginsel, die gebaseerd is op elementaire
fatsoenlijkheid, op solidariteit en verdraag
zaamheid" en hij mag nóg zo overtuigd
menen „that one can burn one's bridges"
(dat men de schepen achter zich kan ver
branden) met zijn hart is hij verbonden
aan Europa, aan Vlaanderen, aan zijn
ouderlijk huis, aan „de moeder."
Geen roman van Gijsen of dit moeder
motief keert er in terug, hier als een ver-
Een scène uit „The Turn of the Screw" door Benjamin Britten, naar de gelijknamige
roman (in het Nederlands verschenen onder de titel „In de greep") van Henry James,
waarvan The English Opera Group onder leiding van de componist op 11 Juli in
Den Haag en op 13 Juli in Amsterdam voorstellingen als onderdeel van het Holland
Festival geeft. Basil Coleman voert de regie, John Piper ontwierp de décors.
ademing, daar als een noodlot, soms als
beide tegelijk: als een welkome abdicatie
van het leven, een terugkeer tot de oor
sprong. Gijsen heeft niet het formaat, om
van dit duizelingwekkende motief een
groots episch werk te maken als bijvoor
beeld Hermann Broch in zijn „Der Tod des
Vergil." Hij omcirkelt het steeds, bespeelt
het telkens weer, met een afgewend hoofd
en een luisterend hart, met een ja en een
neen, met liefde en wrevel, met adieu en
tot ziens als één die heen wil gaan en
niet kan. Dat is zijn tweestemmigheid, zijn
ambivalentie tussen Europa en Amerika,
het beveiligde jeugddomein en het avon
tuurlijke terra incognito, het verleden wer
kelijke en het gehoopte mogelijke de
Europese mens, op de kentering der tijden:
hier niet meer thuis en ginds nog een
vreemde. Een mens tussen gisteren en
morgen.
Wat aan het traditionele gemeten vol
strekt wordt nagestreefd en Gijsen is de
man van het volstrekte leidt in zijn con
sequenties „tot de duivel": tot de onder
gang, de steriliteit, de dood. De opperste
deugdzaamheid in Joachim van Babyion,
de volmaakte burger in De Man van Over
morgen, de volmaakte goedheid in Goed en
Kwaad, de absolute smetteloosheid in
Klaaglied om Agnes, het ongerepte idea
lisme in de voorlaatste roman De Lange
Nacht, het onverstoorde huwelijk in De kat
in de Boom al deze volkomenheden,
groot of klein, waren gedoemd om aan hun
volstrektheid ten gronde te gaan. Waar is
de levensnorm, die het zonder het verach
telijke compromis kan stellen? Is het de
norm die te cultureel-verzadigd, te oud is,
aan wel de Europese mens?
ALS IN „De oudste zoon" het probleem
nóg eens gevariëerd wordt, als de koppig-
benepen, devote liefde van een klein
burgerlijke zoon voor zijn oude moeder
voert tot een hopeloze levensverdorring,
moet men daar dan een laatste afscheid
in zien van het „oude", van jeugd en
Europa? Een geromanciëerd besef van
waar het naar toe gegaan zöü zijn, als het
alter ego van deze oudste zoon niét tijdig
zee had gekozen voor het verre en vreem
de, waaraan het verleden niet „kleeft lijk
een oester aan haar schelp"?
Hugo Verbeeck, de oudste zoon, door de
vroege dood van zijn vader geroepen om
het vaderlijk gezag uit te oefenen, de „eer
van de familie" hoog te houden, kiest als
levensrol het zoonschap: hij identificeert
zich hardnekkig met de burgerlijke deugd,
om „rechtlijnig te leven". Terwille daar
van doodt hij elke aandrift in zich tot
ander, ruimer, rijker leven: zijn jeugdige
zwerversliefde, zijn romantische fantasie,
Wij zijn vier dierbare vrienden
van de vrijheid
zijn erotisch verlangen. Hij is voortaan
„zoon" en niets anders dan dat, zoon die
zijn moeder dient, voor haar leeft en
werkt als „zijn enige werkelijkheid", haar
verzorgt en koestert in de bekrompen
kleine kring van zijn duf-ouderlijk huis
knus, veilig, rechtschapen, eerzaam, ver
van het dubieuze leven der anderen: van
de aan lager wal geraakte Oom Hugo, de
artistiek-iibertijnse broer Herman, de
louche Oom Ernest, de loszinnige tante
Angèle: al die anderen, die niet deugd
zaam waren en verworpen stierven, maar
lééfden.
Een symbool, deze „Oudste zoon"? Een
zelfrechtvaardiging uit schuldgevoel? Een
nieuw (en laatst?) vaarwel? Het één en
het ander dunkt me. Maar hoe dan o^k
een stille revolte tegen een verstervend
leven, versoberd tot een mat en pijnlijk-
beklemmend verweer van een strijdbaar
man, die prijs moet geven wat hij lief had,
om te kunnen leven nieuw te leven en
vrij te leven, als het kan. En het heim
wee? Er zijn „oneindige woorden, die ons
heimelijk binden", zónder als oudste zoon
te moeten verkwijnen. Er is een liefde
voor de Europese traditie denkbaar en be
staanbaar, die verjongt. Een levenwek
kende liefde. Ze is een roman waard.
C. J. E. DINAUX
Evenals alle werken van Gijsen ver
schenen bij A. A. M. Stols te 's-Gravenhage.
„Some scholarly comments on the sayini?
of the Dutch poet Leo Vroman „Liever Helm-
wee dan Holland", a paper read by Marnix
Gijsen" (A. A. M. Stols).
BEDRIJFSFILM.
Ter gelegenheid van de jaarbeurs te
Milaan zijn veertig korte bedrijfsfilms en
documentaires vertoond. „Meet the people"
van de KLM kreeg een eervolle vermei-
ding, naar deze week pas bekend werd.
VOOR HET EERST wordt in Neder
land een filmmanifestatie gehouden, die
gerekend mag worden tot de belangrijkste
gebeurtenissen op het gebied der film
kunst in ons land: de filmweek te Arnhem.
Het is geen festival zoals Cannes, Berlijn
en Venetië telkenjare organiseren. Geen
wedstrijd dus, waarin de filmproduceren-
de landen met elkaar wedijveren om de
hoogste onderscheidingen al is er ten
aanzien van de Nederlandse documentaire
alsnog zo'n wedkamp georganiseerd. Het
is eerst en vooral een getuigenis, een open
baarmaking van wat de firn presteert. De
beste films zijn in de filmweek van Arn
hem aan bod als een bewijs van de ont
wikkeling naar de zuiverste artistieke
maatstaven, die de film sinds haar ont
staan, nu zestig jaar geleden, heeft door
gemaakt. Men kan zich daar met een
schouderophalen van afmaken, alsof film
alleen maar banaal amusement is Dat
mag zo geweest zijn in de kinderjaren van
het nieuwe kunstfenomeen, die tijd is al
lang voorbij. Hel is niet boud te beweren,
dat wat schilderkunst, boekdrukkunst en
beeldhouwkunst waren in hun bloeitijd
perk, thans voor de massa de film is: het
uitdrukkingsmiddel van de tijd, waarin
wij leven, in een verspreidingsvorm, die
de gehele wereld bestrijkt.
Wanneer er jaarlijks over de gehele we
reld zo'n zestig millioen mensen de bio
scoop bezoeken, dan is daarmee wel be
wezen, dat de film heden ten dage een al
gemeen aanvaarde en dientengevolge bij
zonder invloedrijke kunstuiting is. Daar
mee is nog niet gezegd, dat die kunst
uiting op zo'n hoog peil staat, want de
belangstelling kan daaruit niet worden
verklaard. Wel mag eruit worden afge
leid, dat de goede films de kans krijgen
onder de ogen te komen van millioenen.
Gelukkig zijn er goede films. In deze ru
briek signaleer ik ze telkenmale. De film
week te Arnhem brengt een aantal van
die goede films bijeen. Misschien vraagt
men zich af waarom, als er toch maar een
kleine duizend bevoorrechten zijn, die tijd
en geld hebben om ze te zien. Dat is even
wel niet het criterium. Het feit, dat men
ze bijeen kan brengen, telt.
Het feit, dat de cinematografie ieder
De GEDULDIGE spieder Jan Strijbos,
die zelfs als hij in zee gaat baden nog ach
ter grutto's op zandbanken aanzit, heeft
aan zijn serie publicaties over het vogel
leven weer een nieuwe toegevoegd, die
de veelomvattende titel draagt: Waar de
vogels fluiten.* Hij heeft daarmee weer
een greep gedaan uit zijn vele waarnemin
gen en laat er door zijn fotokunst ook de
lezer van meegenieten. Maar hoe ontwa
penend het enthousiasme, waarmee hij
over zijn gevederde vertrouwelingen
schrijft, ook is, de wijze waarop hij zijn
stof verwerkt, is in deze laatste uitgave
wat al te bont en de bontheid van het vo
gelleven is daar geen excuus voor. Het
zal de vele amateur-spieders bij wie een
hall' woord al genoeg ervaringen en her
inneringen oproept om alles mee te be
leven, niet deren, integendeel, maar zeer
vele anderen, wier belangstelling Strij
bos nu juist probeert te wekken, zouden
ongetwijfeld meer gediend zijn met wat
uitgebreider stof over wat minder vogels.
De onderhoudende en vaak olijke
schrijftrant van Strijbos zal hen gaande
weg meer gaan boeien, temeer omdat hij
gegevens verwerkte die niet alleen het
lezen maar ook zozeer het navertellen
waard zijn, dat wij in de verleiding ko
men aan u door te geven wat de IJslan-
ders van de zee-arenden denken, waarom
de waterhoentjes leden van de Orde van
de Kousenband genoemd worden, hoe de
merels nesten van drie étages bouwen en
hoever een albatros achter een schip kan
aanvliegen.
Jan Strijbos toont ook zijn grote kennis
van de vogels door zorgvuldig de preten
tie te vermijden „er alles van te weten".
Misschien zijn het vooral ook wel de vo
gels, die de vorsers wat dit aangaat be
scheidenheid leren. Symbolisch daarvoor
is welhaast een ervaring van de schrijver
in de Spaanse wildernis bij de Guadal
quivir, waar hij de koereigers beluisterde,
die door de Engelsen om haar okerkleurige
rug „Buff-backed herons" worden ge
noemd en wier roep merkwaardigerwijs
op die naam gelijkt: buff-backed, buff-
backed. Af en toe riep er een „verrek",
voegt de schrijver er plotseling aan toe.
Het boek bevat meer van deze koddige
verrassingen.
H. B.
„Waar de vogels fluiten" door Jan P.
Strijbos (Uitgeverij L. J. Veen, Amsterdam).
jaar opnieuw een steeds groeiend aantal met alle faciliteiten bijwonen en vervol-
werken wrocht, die aan de wetten van gens in een discussiemiddag van film
vorm en inhoudsschoonheid der film vol- bedrijf en pers de degens met elkaar
doen; die in staat zijn u te boeien en te kruisen. Men oordele niet licht over deze
ontroeren. Arnhem levert het bewijs. verhoudingen. De film beoordelen is een
HET IS DAAROM, dat ik de filmweek
te Arnhem hier onder de aandacht der
lezers breng. Wanneer film slechts ge
woon amusement zou zijn ware deze ru
briek overbodig en zou ook de belangstel
ling aan een zo unieke gebeurtenis in het
Nederlandse filmleven verspild zijn. Die
belangstelling op te wekken heeft zin en
van die gebeurtenis de lezers op de hoogte
te houden evenzeer. De filmcritiek tracht
reeds lang de artistieke normen, welke wij
aan de film moeten stellen, op zo redelijk
en verstaanbaar mogelijke manier te for
muleren. Met deze formulering worstelt
iedere criticus opnieuw, wanneer hij zijn
lezers van de waarde ener film tracht te
overtuigen. Wat hij zegt wil hij uit nood
zaak zeggen: duidelijk en naar geweten.
Zestig jaar filmkunst betekenen ook zestig
jaar filmcritiek. Ze betekenen strijd tegen
vooroordeel en misverstand, tegen de
commerciële voorlichting van het film
bedrijf, die het product aan de man moet
brengen en de artistieke waarheid niet
altijd als conditie stelt; ze betekenen cul
tuur, want wij zijn niet met kitsch, wel
met kunst gediend. In hoeverre het kli
maat tussen filmproducent, verhuurder en
bioscoopdirecteur verbeterd is zal ook te
Arnhem blijken, want de filmcritici kun
nen er als gast van de Stichting „Film
week Arnhem" de diverse voorstellingen
cultuurwaarde beoordelen. Het „waarde
vol" van de critici is even belangrijk als
het „waardeloos". De lezer weet zelf hoe
hij tegenover de critiek staat en welke in
vloed ten goede een verantwoorde be
schouwing heeft op de aanmaak van films.
Het niveauverschil tussen Nederlandse
speelfilms en documentaires en de publieke
inzichten daaromtrent zijn in dat opzicht
sprekende voorbeelden. De documentaire
vindt algemene waardering en erkenning.
De Nederlandse speelfilm wordt niet meer
gewenst tenzij zij wat betekent. De vele
fraaie buitenlandse films en de goede Ne
derlandse documentaires zijn het publiek
niet ongemerkt voorbij gegaan. Het film
publiek wordt vergast op het beste. Het
wil langzamerhand alleen nog het beste
zien. Dat dit zijn invloed doet gelden op
het produceren van films is duidelijk.
Deze gedachten kwamen bij mij op nu
ik de filmweek Arnhem bij u inleid. Het
programma is reeds uitvoerig gepubliceerd
en vermeldt een aantal bijzondere ver
toningen, congressen en exposities, die de
serieuze opzet van de filmweek niet dui
delijker konden beklemtonen. Neen, er
zullen geen filmsterren naar de Gelderse
hoofdstad komen. Geen nood! De goede
films komen er. Dat zijn de eigenlijke
sterren! P. W. FRANSE
Giulietta Masina, hoofdrolspeelster in de
film „La Strada" van Federico Fellini, die
in de filmweek te Arnhem wordt vertoond.
Sinds enige tijd om precies te zijn
sinds 1953 heeft de Commissie voor de
collectieve propaganda van het Nederland
se Boek gebroken met de traditie als ge
schenk tijdens de boekenweek een speciaal
voor dat doel geschreven novelle uit te
geven. Teleursteller.de uitkomsten noopten
daartoe.
Niettemin is de commissie zich er steeds
van bewust gebleven, dat de vroeger be
wandelde weg vele aantrekkelijke kanten
had en zij is dan ook voornemens voor het
Geschenk, dat in 1956 het licht zal zien,
wederom een prijsvraag uit teschrijven.
Het bekroonde werk zal worden beloond
met een prijs van 2000. De jury bestaat
uit Clare Lennart, Antoon Coolen, H. A.'
Gomperts en G. Kamphuis. De manuscrip
ten moeten worden ingezonden voor 1
Maart 1956.
In vijf maanden trok de Car-
thaagse veldheer en staatsman
Hannibal (246-182 voor Chris
tus) met infanterie, ruiterij en
SWUTZ.
Lorio! V Gap A
'tstfi /r "^(-COLDIU
O rMVERsene
COBMICH
fNice
geen tegen Rome heeft Sir Ga
vin voornamelijk ontleend aan
de geschriften van de aristo
cratische Romeinse geschied
kundige Livius en de vroegere
werken van de Griek Poly-
bius. Het is volgens Sir Gavin
geen ogenblik in de hoofden
van de Romeinen opgekomen
dat de mogelijkheid bestond
om met een leger zesen
twintigduizend man infanterie
en cavalerie met olifanten
van Spanje naar Italië te trek
ken over de Alphen en dat is
precies de reden waarom hij
tieve gebieden en nog later
Christelijke bisdommen wer
den. Nu heten ze St. Paul
Trois-Chateaux, Die, Vaison-
la-Romaine en Gap. De route
was nader bepaald. De oude
geschiedkundigen vermeldden
ook dat Hannibal bij het „on
dergaan van het Pleiaden-ge-
sternte (October) de buiten
haar oevers getreden rivier
overstak". Dit was volgens Sir
Gavin de bovenloop van Du
rance, de zijrivier van de
Rhone, die, anders dan de Isère
in de herfst overstroomt.
tuur 'n het jaar 218 voor
Christus gemiddeld iets hoger
was dan tegenwoordig. Daar
om kon er maar één pas hoog
genoeg gelegen zijn om in Oc
tober met sneeuw bedekt te
zijn in die tijd. Dat is de
Monte Viso, die tevens met
naaldbomen begroeide heuvels
in zijn nabijheid heeft. De pas
was de Col de la Traversette,
op drieduizend meier hoogte.
Daar vindt men precies op
de goede plaats ook een grote'
kale rots waarop Hannibal'
zijn tenten moet hebben opge-
>Arles
.FRANCE
HL Toulon/
AUditerranttw Sen
olifanten van Carthago Novum
(het tegenwoordige Cartagena)
in Zuid-Spanje door het Zui
den van Gallië, waar hij de
Allobrogen versloeg, naar Ita
lië. In vijftien dagen volbracht
hij zijn beroemde tocht over de
Alpen. Waar die overtocht ge
schiedde is tot 1955 een raadsel
gebleven.
HANNIBALS klassieke mars
route over de Alpen met ze
venendertig krijgsolifanten is
stap voor stap nagevorst door
een vooraanstaande Britse ge
leerde, zo vertelt John Hillaby
in de New York Times.
Sir Gavin de Beer, directeur
van het Londense museum
voor Natuurlijke Historie,
heeft vijfentwintig jaar nodig
gehad om de weg, die op bij
gaand kaartje door pijlen is
aangegeven, te ontdekken. Om
zijn theorie te bevestigen heeft
hij de hulp ingeroepen van
aardrijkskundigen, klimato-
logen, plant- en dierkundigen
en ook muntkenners. De feite
lijke bijzonderheden over de
veldtocht van de grote Cartha-
het deed in 218 voor Christus.
Vervolgens zwierf hij vijftien
volle jaren door Italië, de Ro
meinse legers voor zich uit
drijvend. Iets dergelijks is
voordien en sedertdien niet
vertoond, aldus Sir Gavin.
De meeste geleerden namen
aan dat Hannibal de Italiaanse
Alpen van het Oosten uit was
binnengetrokken langs een zij
rivier van de Rhone, de Isère,
de Skaras of Arar geheten in
verschillende vertalingen van
Livius en Polybius. Door oude
handschriften te raadplegen
kwam Sir Gavin tot de ont
dekking, dat de rivier, die de
ouden de Araus of de Aqua
Yquarum noemden, nu de ri
vier Aygues is, even ten Noor
den van de stad Orange in het
dal van de Rhöne. Volgens Sir
Gavin trok Hannibal nabij
Aries over een vierdaagse
voetreis (zestig kilometer) ten
Zuiden van de Skaras. Volgens
de oude geschiedschrijvers
rukte hij vervolgens op door
het gebied van de Gallische
stammen „de Tricastini, de
Vocontil en de Tricirii". Waar
woonden deze Galliërs?
Een onderzoek wees uit dat
de woonstreken van deze
stammen tenslotte Romeinse
„civitates" ofwel administra-
DE VOLGENDE aardrijks
kundige vraag die opgelost
moest worden was de ligging"
van de pas door de Alpen die
Hannibal gebruikte. Volgens
de oude geschiedschrijvers
was deze begroeid met naald
bossen, hooggelegen en ge
vaarlijk, omdat Hannibal vele
mannen verloor op zijn steile
hellingen. Verder was hij niet
alleen bedekt met de sneeuw
die in dat najaar viel, maar
tevens door ongesmolten
sneeuw van de vorige winter.
De opgespoorde route toonde
aan dat het niet de kleine St.
Bernhard-, de Mount Cenis-
of de Col Clapier-passen kon
den zijn. En zowel Polybius als
Livius getuigde dat de vlakte
van Piemont van de pas zicht
baar was. Sir Gavin ondekte
dat er slechts drie passen van
de Zwitserse grens naar het
Middellandse Zee gebied een
dergelijk uitzicht bieden: de
Col Clapier, de Col de Ma-
laure en de Col de la Traver
sette.
Klimatologische onderzoe
kingen, gebaseerd op oude
stuifmeelkorrels in de mod
derlagen op de bodem van de
Atlantische Oceaan, wezen uit
dat de gemiddelde tempera
slagen na de slag van Cha-
teau-Queyras. En het was
„een voetreis van vijftien da
gen van de beklimming vani
de Alpen naar de vlakte van
Italië".
HET LAATSTE vraagstuk
dat Sir Gavin met betrekking-
tot Hannibals veldtocht heeft
onderzocht was de herkomst
van zijn olifanten. Waren het
Afrikaanse of Indische en
waar haalde hij ze vandaan?
Graveringen op geldstukken
die in Hannibals tijd te Carta
gena werden gemunt, laten
zien dat de dikhuiden een
beetje gebocheld waren, grote
oren hadden en geribbelde
slurven. Het waren Afrikaan
se olifanten, die waarschijn
lijk uit Marokko stammen,
waar ze in die tijd veel voor
kwamen.
Hoewel Hannibal de Ro
meinse legers voor zich uit
dreef, moest hij naar Noord-
Afrika terugkeren voordat hij
een aanval op Rome kon wa
gen. Als hij daarin geslaagd
was, zou er volgens Sir Gavin
geen Romeinse inval in Groot-
Brittannie zijn geweest, mis-
schj^n geen kerk van Roma
en waarschijnlijk geen Renais
sance zoals wij die kennen.