Onbewust plagiaat De ongeordende wereld ORGELS EN ORGANISTEN Ook op Bali zijn het ménsen die de kunst maken Een nieuw tijdschrift voor de Antillen onbekenden Berserik maakte menu's voor m.s. „Oranje" Vreemde historie met voorbeelden uit een ongepubliceerd werk van prof. Tenhaeff „Chris toffer' Engelse Litteratuur EEN BEVRIENDE journalist vertel de ons een vreemde ervaring. Op een Zaterdagavond had hij een artikel ge schreven over een moeilijk onderwerp, maar hij was er niet tevreden over. Vooral de slotpassage een lange, in gewikkelde constructie vol tussenzinnen en bijzinnen voldeed hem allerminst, doch hoe hij ook peinsde en zijn pot lood bekloof, hij slaagde er niet in de passage in kwestie duidelijker te formu leren. De volgende morgen woonde hij een kerkdienst bij, waarin een bekend hoog leraar als gastpredikant sprak. Het was een boeiend en welsprekend sermoen, maar onze collega het zij tot zijn schande bekend was er niet met zijn gedachten bij. Piekerend over zijn ar tikel (dat de volgende dag in de krant moest) luisterde hij maar met een half oor naar de preek totdat hij plotseling een zin opving, die hem wonderlijk bekend voorkwam: een zin die naar woordkeus, bouw en volgorde van bij zinnen vrijwel letterlijk gecopieerd leek van de slotzin, die hem de vorige avond, bij het schrijven van zijn artikel, zoveel zorg gebaard had! De verbijsterde journalist geloofde aanvankelijk zijn oren niet, maar de tekst van de preek, die hij later ter in zage kreeg, bewees het onloochenbaar: de hoogleraar had zich van precies de zelfde bewoordingen bediend als de journalist. Ja, zelfs de interpunctie de keuze van komma's en andere lees tekens, was in beide manuscripten na genoeg volkomen identiek! TOEVAL, coïncidentie of telepathie? De journalist overwoog al deze en nog vele andere mogelijkheden, maar hij kon er niet uitkomen. Daar het geval hem geen rust liet, wendde hij zich tenslotte tot een para psychologisch geschoolde kennis, hopende dat die licht zou kunnen brengen in deze duistere zaak. En dat gebeurde dan ook, maar op een andere manier dan onze collega ver wachtte. De kennis hoorde hem rustig aan, glimlachte eens en zei toen, met een be schuldigende vinger op de journalist wij zend: „Deze zaak is zo duidelijk als glas: u bent namelijk zelf de aanleiding van alles. U, mijnheer de journalist, hebt u schuldig gemaakt aan een der ergerlijk ste misdaden die de wet kent: de diefstal van andermans geestelijke eigendom. Of met andere woorden: die passage uit uw artikel was letterlijk gegapt uit de preek van de dominé. U bent een doodgewone, ordinaire plagiator!" Heftige protesten van de journalist, die zich zwaar in zijn eer getast voelde en bij hoog en bij laag bezwoer, dat hij „nog nimmer één letter van een ander gestolen had." „Niet met opzet misschien," antwoordde de ander. „Maar er bestaat ook nog zo iets als onbewust plagiaat. Stel, u hebt een boek gelezen, dat u bijzonder getrof fen heeft. Bepaalde passages uit dat boek blijven u „bij": u bergt ze op in uw ge heugen. Daaruit kunt u ze korter of langer tijd weer naar believen „oproepen", waar bij u zich dan tevens herinnert, wie de schrijver was, wanneer u het boek in kwestie gelezen hebt en meer van derge lijke bijzonderheden. Langzamerhand ech ter vervagen zulke herinneringen. De bij behorende détails verdwijnen uit het ge heugen. Tenslotte kan het zelfs voorkomen, dat men zelf het (nu zeer onvolledig ge worden) „herinneringsbeeld" niet meer als zodanig „herkent". Met die slotzin van uw artikel nu moet het precies zo gegaan zijn: de Pre®k» dle u inspireerde, moet u waar schijnlijk al eens eerder gehoord of gelezen De Haagse schilder en graficus Herman Berserik, winnaar van de Jacob Marisprijs 1952 voor grafiek, heeft in opdracht van de Stoomvaartmaatschappij Nederland een zestal menukaarten ontworpen, die kleurige impressies dragen van een aantal havens van binnenvaart en visserij van typisch- Hollands karakter. Zij zullen binnenkort de tafels in de eetsalons van het motor schip „Oranje" opfleuren. De Maatschappij Nederland is voornemens te zijner tijd een aantal andere jonge kunstenaars in de ge legenheid te stellen, een bijdrage te leveren aan de samenstelling van de nieuwe menu kaarten. hebben, de passage in kwestie haakte zich Vöst in uw geheugen en drong zich weer aan u op, toen u die avond zat te schrijven echter zonder dat u haar als het eigen- dom van een ander „terugkende". U meen de toen, dat u uw eigen gedachten formu leerde, maar in werkelijkheid pleegde u on bewust plagiaat. Dat u daarop reeds de volgende dag in het kerkgebouw „be trapt" werd, is natuurlijk toeval, maar het verandert in wezen niets aan de zaak." „Peccavi!", zegt de journalist, maar hij kijkt daarbij zo schuldbewust, dat zijn gastheer in de lach schiet. „Trek het u niet aan," zegt hij, „want u bent in goed gezel schap. Massa's schrijvers en geleerden van wereldfaam om van de componisten maar niet eens te spreken hebben op dezelfde wijze leentjebuur gespeeld bij hun confraters, zonder zich daar bewust van te zijn. Toevallig heb ik hier een deel van het manuscript van een nog onuitgegeven boek van prof. dr. W. H. C. Tenhaeff uit Utrecht, waarin deze hoogleraar in de parapsycho logie een paar markante gevallen van on bewust plagiaat behandelt: „Een daarvan is het geval van de philosoof Nietzsche, die als jongen van twaalf jaar reeds ijverig grote litteratuur verslond. Een van zijn fa vorieten was de Duitse schrijver, dichter en zielkundige Justinus Kerner, in wiens „Blatter aus Prevorst" (IV pagina 57) de volgende passage voorkomt: „De vier kapiteins en een koopman, de heer Bell, gingen aan wal op het eiland Stromboli om konijntjes te schieten. Om drie uur riepen zij hun mensen tezamen om aan boord van hun schip te gaan, toen zij, tot hun onuitsprekelijke verbazing, twee mannen zagen verschijnen, die zeer snel door de lucht op hen toezweefden. De ene was in het zwart gekleed, de ander had grijze kleren aan, zij kwamen dicht aan hen voorbij in wilde haast en stortten zich, tot hun grote verbijstering, midden in de brandende vlammen in de krater van de vreselijke vulkaan de Stromboli". Ettelijke jaren later schreef Nietzsche in „Also sprach Zarathustra" (Band VI van Nietzsche's Werke): „In de tijd nu, dat Za rathustra op het gelukzalige eiland ver wijlde, gebeurde het, dat een schip het anker uitwierp voor het eiland waarop de rokende berg stond, en zijn bemanning ging aan land om konijntjes te schieten. Tegen het middaguur echter, toen de kapitein en zijn mensen tezamen waren, zagen zij plot seling door de lucht een man op hen toeko men, en een stem zei duidelijk: „Het is tijd! Het is de hoogste tijd!" Toen de gestalte hun echter het meest nabij was zij vloog snel als een schaduw voorbij in de richting waarin de vuurberg lag ontdekten zij met grote verbijstering dat het Zarathus- stra was, want zij hadden hem allen al ge zien, behalve de kapitein zelf. „Ziet mij aan", zei de stuurman, „daar vaart Zara thustra ter helle!" „Ook bij Ed. Möricke," aldus prof. Ten haeff, „treffen wij een dergelijk voorbeeld van onbewust plagiaat aan: „Onlangs zei Uhland mij (Möricke's Briefe, II pagina 286) in een oude, geschreven kroniek iets gevonden te hebben, dat bij hem het ver moeden had doen rijzen dat ik met be trekking tot (mijn verhaal over) het on zichtbaar makende middel een oude Blau- baurer-sage gebruikt, en voor mijn doel einden gewijzigd zou hebben. Ik was niet weinig verbaasd over deze coïncidentie van mijn grapje met die oude vertelling, daar zelfs in de donkerste kamertjes van mijn ge heugen niet het geringste spoor van een herinnering aan die overlevering terug te vinden is." VERDER CITEERT prof Tenhaeff in zijn nog niet uitgegeven boek onder meer een artikel van Max Tak in de Radiobode van 24 Juli 1931, waarin deze erop wijst, dat het onbewuste plagiaat ook in de muziek verre van onbekend is: „Ik kan (aldus Tak) de mening van dr. Elsa Bienenfeld (een Oostenrijkse musicologe, die veel aan dacht aan plagiaatproblemen wijdde), vol gens wie „geen kunstrichting zo door spekt is met bewuste en onbewuste ont leningen als de muziek" volkomen delen." Hij voegt daaraan toe, dat het onbegonnen werk is, het aantal ongewilde plagiaatjes in de muziek zelfs bij benadering op te geven. Wat viel er hierna nog in het midden te brengen door onze bevriende journalist? Overtuigd en gerustgesteld is hij huis waarts getogen, maar toch ook wat ont nuchterd en een dierbare illusie armer. De illusie dat hij een belangwekkend paranormaal „geval" zou zijn. Maar die slotzin van zijn artikel heeft hij toch nog veranderd. Uit zelfrespect en vanwege de integriteitH.C. „Kijk maar.... Olifant is moe, Olifant wil naar bedje toe!" Onder de naam „Christoffel" is te Wil lemstad op Curagao dezer dagen het eerste nummer verschenen van een nieuw tijd schrift, dat in de ondertitel wordt aange kondigd als een „algemeen sociaal-cultu reel maandblad voor de Nederlandse An tillen." „Dit betekent vooreerst" aldus de in leiding „dat het zijn inhoud zal puren uit het geestelijk reservoir van onze eilan den zelf, uit het reservoir van schrijvers, dichters en intellectuele werkers, die blij vend of tijdelijk op deze eilanden vertoe ven, die door hun afstamming of hun vroe gere werkkring ermee verbonden zijn of die, werkend in de onmiddellijke omgeving, de wereld kennen, waartoe deze eilanden krachtens hun geografische positie be horen." In de tweede plaats, zegt de redactie, houdt het karakter van het blad in, dat het zich bezig houdt met vraagstukken, die voor de Nederlandse Antillen van belang zijn. Het eerste nummer van „Christoffel" bevat een keur van bijdragen van plaatse lijke auteurs. HET GEBREK van de romanlitteratuur zegt John Rivers aan het begin van Al- dous Huxley's nieuwe roman „is that it makes too much sense. Reality never makes sense". Dit is niet de grief, die men in de eerste plaats tegen het vroegere werk van Huxley zelf zou willen inbrengen: de zin daarvan was als regel voornamelijk, dat het leven van zijn personen niet meer zin had dan hun persoonlijkheid er aan oplegde, soms bijgestaan door intelligentie of arbeid, maar alleen aan de buitenkant. Vervolgens ziet men dat dat toch ook nog te goed geordend is als er geen duur zame waarden zijn en de onbestendige niet tellen, is het aanvaarden van het le ven nog slechts een kwestie van het over winnen van de teleurstelling, zoals Huxley zelf in „Brave New World" bevestigde. In „The Genius and the Goddess" is de vroegere Huxley nog zonder moeite her kenbaar, met zijn cyni sche grapjes en zijn in telligente discussies, waarvan de alledaagse toon zelden voldoende is om een zekere studenti koze grootspraak uit te bannen, bovendien met een onverbeterlijk talent om over een leeggelo pen wereld een onder houdende roman te schrijven. Daarin is nu de „nonsense" doorge drongen in de gedaante van de liefde van John Rivers voor de vrouw van zijn vriend en leermees- ster in de wetenschap. De pointe is juist, dat deze liefde, haar onbestendig heid en haar morele verwerpelijkheid ten spijt, een opperste levenswaarde voor Rivers vertegenwoordigt. Dat een dergelij ke tegenstrijdigheid mogelijk is, hoefde Huxley ons niet te vertellen, tenminste niet in een roman. Niettemin is dit boek iets geheel nieuws. Huxley, die de loop van zijn verhaal stoort om twee pagina's lang met alle toewijding te beschrijven hoe zijn verteller een wakker geschrokken kind sust! Een van de susmiddelen is om de kast te openen, waar de kleren van de moeder hangen, en het kind er de ver trouwde lucht van te laten opsnuiven. „Ruikt dat niet heerlijk?" zegt Rivers te gen het kind. En dan terzijde tegen de vriend, waarmee hij in gesprek is: „Le Shocking van Schiaparelli. Of is het Fem me? Het doet er ook niet toe for it is sex, sex, sex that makes the world go round Zo worden wij beveiligd tegen de weke omhelzing van de sentimentaliteit. De ma nier waarop hier de ontroeringen worden overgebracht is veel meer gereserveerd dan die, waarop vanouds de droge vruch teloosheid van alles wordt gesuggereerd. Aan de echtheid van dit reserve dankt de roman zijn kwaliteit van een klein mees terwerk, nog meer dan aan zijn gegeven of zijn dramatische vorm. Rivers vertelt zijn verhaal jaren nadat het gebeurd is aan de schrijver, die behalve zijn aandacht alleen enige traditioneel-Huxleyaanse aar digheden bijdraagt; onder andere omstan digheden had men wel kunnen wensen dat die weggelaten waren, maar als een boek het karakter heeft van „The Genius and the Goddess" moet men veronderstellen, dat de gebreken zo niet schijnbaar, dan toch onmisbaar zijn. Dat de schrijver er een beetje te „spits" uitziet en niet ruim genoeg van hart om een menselijke ge schiedenis te bevatten, is een soort eer lijkheid bij Huxley, wiens sceptisme altijd bescheiden genoeg is geweest (anders wa ren er ook geen romans van gekomen). Naar aanleiding van „The Ge nius and the Goddess" door Aldous Huxley en „My life in the bush of ghosts" door Amos Tutuola, respectievelijk by Chatto Windus en bij Faber Faber te Londen ver schenen. Het voorlaatste boek van Huxley is „The doors of perception" geweest, het essay, waarin van een experiment verteld wordt, met extract van peyotl, een Mexicaanse wortel die het vermogen van de matige gebruiker verhoogt om van het troebele onderzoek naar een zin van het leven ver lost te worden. Het resultaat van dat ex periment vinden wij hier terug in de pas sage, waar Rivers zijn liefde voor de „go din" onderzoekt: „Mensen, huizen, T- Fords, honden aan lantaarnpalen alles had meer betekenis. En wat betekende het dan, kun je vragen? Het antwoord is: zich zelf. Dit waren realiteiten, geen symbolen. Goethe had het helemaal mis. Alles ver- gangliche is niet een GleichnisWaar om houd je van de vrouw waar je van houdt? Omdat zij is. En dat is tenslotte ook Gods definitie van Zichzelf: „Ik ben die Ik ben". De laatste zin herinnert aan een uitvoerige studie, die onder meer dia moeilijk verteerbare bloemlezing uit 's we relds boeken van wijs heid geeft opgelevex-d: „The Perennial philiso- phy". Het gaat dan ook niet aan om Huxley's nieuwe stijl als het pro duct van het peyotl-ex- tract te zien: wat er vergeleken bij vroeger eenvoudiger is, ontleent zijn waarde juist aan de oude complicaties. „The Genius and the Goddess" is er de uitkomst van en als zodang is het des te meer „zinnig". ALS HET ER werkelijk om gegaan was een leven zonder zin in een roman onder te brengen, zou Huxley ruimschoots ach tergebleven zijn bij de Nigeriaanse auteur Amos Tutuola, wiens eerste boek „The Palm-wine Drinkard" van drie jaar gele den nu gevolgd is door de beschrijving van zijn leven in het geestenbos. Door een verkeerd pad in het bos in te slaan is hij in hun wereld terecht gekomen: bij de „ghosts" en niet bij de „spirits" want deze wezens, soms demonen en soms do den, zijn wel onsterfelijk maar geenszins los van de materie. De twintig „steden", waarover zij verdeeld zijn in het land der geesten tonen geheel verschillende levens wijzen, maar in alle wordt geleefd: wij ho ren zelfs van huwelijken en pasgeboren kinderen. Het principiële onderscheid tus sen de mensen en de geestenwereld ls voornamelijk, dat in de tweede alle ge bruikelijke proporties verstoord zijn en dat er voortdurend de meest angstaanjagende wonderen gebeuren. De oorsprong van het verhaal in de vrees voor monsters en demonen is bij dit boek duidelijker dan bij het vorige, waar het motief van de dronkenschap een zekere vrolijkheid aan verleende. Verder zijn de kwaliteiten dezelfde: de wilde fantasie die alle personen, de verteller niet uitgezon derd, bij herhaling doet veranderen van ge daanten, die om te beginnen al wonderlijk zijn: bedekt met vieze beesten, op dwerg formaat, met brandende ogen, in de „Na- meloze"-stad alle vrouwen als geiten „met snorren onder de onderkaak". Door het primitieve Engels lijken de wonderlijkhe den gemakkelijk grappiger dan ze bedoeld zijn. In werkelijkheid is dit, zoals een des kundige inleider meedeelt, het soort ver haal dat alle Nigeriaanse kinderen op moe ders schoot horen. Als zodanig is het een onderwerp voor cultuurstudie. Maar het is als een uniek voortbrengsel van de onge temde verbeelding ook al merkwaardig genoeg. S. M. EEN WEKENLANGE regen heeft ook Bali be zocht. De lemen muren, die de dorpen schutten, vielen hier en daar in een flauwte. Er waren grote gaten te zien in de wallen. Zelfs stenen poorten werden het slachtoffer. Het materiaal is niet bestand tegen zo'n bezoeking, die overigens, naar men zegt, geluk aan brengt, maar dan op hoger plan kennelijk. Bali bergt een eigenlijk anti-Egypti sche cultuur, want in tegen stelling tot pyramiden voor de eeuwigheid bouwt men hier in zeer broze en ver gankelijke trant. Onver gelijkelijk wijs lijkt dat: de eeuwigheid zetelt toch al in de geest en behoeft geen stenen bewijsstuk, dat óók maar betrekkelijk stand houdt. Laat, zo lijkt men te zeggen, de cultuur zich maar spiegelen aan de na tuur, samen met deze val len en opstaan. In Batuan zijn onlangs wel de meeste muren ge vallen. Het inwendige ligt ongebruikelijk te kijk. Nu wij het over Batuan heb ben: het is een dorp vol kunstenaars. Daaronder treft men musici, schilders, dansers en beeldhouwers, ja, wat niet al. Nee, het enige kunstenaarsdorp op Bali is het niet. Maar wel woont hier Pak Rudju, die een van 's werelds groten is onder de dansmeesters. Kunst wordt gemaakt door mensen met namen. Als die er niet waren, dan was er geen dans, geen mu ziek en geen litteratuur. De cultuur vermag even tueel lange tijd nog kunste naarloos door te sudderen, maar het criterium voor levende kunst is toch de kunstenaar. Dat is niet iemand die de kunst schept in expansie creativiteit. Dat scheppen is een niet onbe langrijke taak, aan de be schouwing waarvan wij ons niet zullen wagen. De kun stenaar, dat is vooral en in eerste instantie de man die de kunst perfect onder houdt naar hoge normen en eventueel in alle eenvoud. Voor slechts enkele percen ten in de kunstzinnige acti viteit is het scheppen van belang, hoewel van onmis- num met als onderschrift „een typisch Europese or kestdirigent"? En het vreet voort: overal vindt men de foto's van toporkesten als de gamelan gong van Bela- luan, waarbij als een koude douche het bijschrift ver meldt: „een typisch Balisch orkest van slaginstrumen ten." Daar zit men dan met zijn goede gedrag, nog niet eens een nummer is men in deze wereld. Genoemd boek is een mooi en goed boek, maar in dit opzicht doet het mee in het koor van toeris- tenlectuur. Dat is lectuur die het uiterlijk wèl, maar de mens niet ziet, in hau taine vermaaksdrang. Waar een regenbui zoveel weg spoelt, ook symbolisch in de kunst, daar vooral is het goed te zoeken naar de bouwers en onderhouders van het musische. Wij noemden al een hunner, de maskerdanser Pak Rudju, vooral leraar en hoeder, geliefd bij de zijnen. Enkele zijner kinderen gaan in zijn voetsporen. Pak Rudju trad in Amerika en Europa op. Helaas teveel in tweede linie. Hij maakte deel uit van de groep dansers en musici van het dorp Plia- tan, onder de grote orkest leider Anak Agung Gde Mandere. Deze musicus blinkt uit door zijn naar innerlijk en uiterlijk zeer suggestieve orkestdirectie achter de trom. Gde Manik is een van de grootste hedendaagse tromvirtuozen. Hij steekt iedereen naar de kroon. Naast hem vindt men de musicus en dansleraar I Lotring, reeds vermeld in het boek „A House in Bali" van Collin MacPhee (om een on-touristisch boek in bovengenoemde zin te noe men, dat tezamen met „Bali" van Covarrubias en „Dance and Drama in Bali" van Walter Spie en Beryl de Zoete een lichtend trio vormt onder de publicaties Toen stonden (voor het eerst) Balische artisten- namen heerlijk-groot op affiches en viel er iets weg van de al te grote anonie- miteit, die de Amerikaanse toerist óp Bali zo natuurlijk aanvaardt. Nog een grote naam op danskunstig gebied is die van de heer RindiIk moet mij beperken tot men sen, die ik ontmoet heb. Juist bij een zo wijd ver breide anoniemiteit loopt men gevaar de namen van zeer belangrijke kunste naars niet op te merken. Ik herinner mij de volledige naam van I Gusti Njoman Zus-en-zo van de steeds meer bekend rakende game lan gong van Bedahulu zelfs niet. Maar dat is ook zijn eigen schuld. Toen ik naar de orkestleider vroeg, zei hij zelf: „is er niet, we doen alles gemeenschappe lijk" I Mario gold in zijn tijd als de Nijinski van Bali en nog steeds geeft hij les. Een eertijds groot vertol ker van Mario's schepping de Kebjar-dans is daaren tegen terrasbediende van het Bali-hótel. En de ster ren, die de „oleg" in Ame rika zo voortreffelijk dans ten, verkopen thans koffie langs de weg in hun dorpje Sajan. Hoe vertederd was de wereld niet door Ni Gusti Raka, de topartiste van de Europa/Amerika-groep in 1952-1953. Zij zit nu in de zesde klas lagere school en nog steeds triomfeert zij in de dans van de vogel, ook voor de buitenlanders op Bali, eiland der kunste naars. Maar laat ons toch oppassen voor de eenzijdige bewondering voor goed-ge- trainde kinderen. Laat men toch, bij alle respect voor hun kunstenaarschap, hun leermeesters niet uit het oog verliezen. Het is een goed-Balische gewoonte naar hen te vragen. Het lot van Balische dans en muziek is immers in handen gelegd van hen en zij zijn slechts met be trekkelijk weinigen. Onder leiding en hoede van Ba lische deskundige kunst bevorderaars en critici bouwen zij aan het goede Ni Gusti Raka, die twee jaar geleden in Brussel optrad. baar belang en slechts voor enkelen weggelegd. De eenvoud, die de kunste naar siert, kan liggen in verstandige beperking of bescheidenheid. In het laat ste nu blinkt Azië uit. Nee, het overdrijft. En daaraan is de buitenlandse toerist niet geheel onschuldig. Men sla eens in een boek als „Tanah Air Kita" de foto op van „een Javaanse rebabspeler." Wie is de man op de afbeelding? Dat is de heer Tjokrowasito r nota bene. Wie denkt er aan een foto van Van Bei van buitenstaanders. I Lot ring is vooral ook een groot „gender-wajang"-speler en dat zegt wat! Vele Balische kunstenaars leven betrekkelijk eenvou dig, ieder naar zijn stand. Zij lachen bij de vergelij king van hun leven met dat van Amerikaanse sterren, niet in de laatste plaats om het verschil van honora rium. Zoiets als Goliath en David, terwijl toch „David" in het Amerikaanse seizoen 19521953 de hoogste gunst van het publiek in de Ver enigde Staten verwierf. evenwicht tussen een grote traditie (aesthetisch en theoretisch) en de wissel valligheden van de indivi duele scheppingen. Met de kuntenaarsnaam verschilt de inhoud en het gewicht van de bijdrage die de ar- tist-mens aan de samenle ving geeft. Hij is géén cu riosum als individu: hij wil wél graag - persoonlijk - gekend worden. Gaat u eens bij hem langs, in ge dachte, of in feite, 't Is maar veertienduizend kilo meter ver! BERNARD IJZERDRAAT Ook in Frankrijk vindt men een kunstenaarsdorp: Cagnes. Cagnes aan de Rivièra. DE STAD HAARLEM heeft de laatste jaren haar kostelijk bezit aan mooie orgels zo productief weten te maken en hiervoor zoveel belangstelling gewekt, dat ik de verleiding niet kan weerstaan enige her inneringen en gedachten aan het vorstelijk instrument en enkele bespelers daarvan te wijden. Mijn oudste herinneringen gaan eigenlijk niet naar het orgel van de Grote Kerk en ook niet naar het instru ment van Cavaillé- Coll, dat betrekkelijk kort geleden Haar lems bezit is gewor den. Als jongmaatje in de kunst bracht mijn vader mij op de or- gelbank in de Sint Josephskerk in de Jans straat. Ik moest assisteren op Zondagoch tenden en dikwijls op weekdagen als ver vanger optreden. Als jongen vond ik daar rijkelijk gelegenheid mij te oefenen in het improviseren. Het indertijd door Adema gebouwde en later gemoderniseerde in strument was toen nog ouderwets-zwaar van toucher, de kerk had nog geen verwar ming en ik denk nog terug aan mijn koude handen, als op winterse vroege ochtenden, bij het spelen van een Requiem, tussen de toetsen voortdurend ijskoude lucht kwam aanstromen. Het werkte niet erg inspire rend en mijn orgeltechniek was bovendien beperkt. Ze is dat gebleven, want mijn hart ging nu eenmaal meer uit naar de piano dan naar het koninklijk instrument uit de kerk. Maar toch stond ik anders, ik zou bijna zeggen, vertrouwelijker, tegenover dit or gel, dan ooit tegenover het grootse instru ment uit de oude Sint Bavo. Dit laatste zag en hoorde ik als kind op de wekelijkse or gelbespelingen. En nog ben ik de eerste in drukken niet vergeten, die het geweldige orgelfront en de machtige klank op mij maakten. En wonderlijk: het meest trof mij altijd het feit, dat tengevolge van de acous- tiek in het enorme kerkgebouw, alles door elkaar klonk. Dat wil zeggen: voor mijn ongeoefend oor waren de passages, de om trekken van de melodische lijnen en daar bij de harmonieën niet of bijna niet herken baar. Alles balde zich samen tot imponeren de geluidmassa's. Maar dat vond ik juist mooi, zo mooi, dat ik het thuis op de piano trachtte na te doen, door het pedaal neer tc drukken en dit onder het spelen van natuurlijk primitieve improvisaties voortdurend omlaag te houden. „Wat doe je daar in vredesnaam?" vroeg vader. „Ik speel Grote Kerk!" Hij lachte, maar zei dat het naar niets leek. In latere jaren echter heeft juist het luisteren naar ditzelfde instrument mij doen begrijpen, waarom de orgelwerken van Bach zo heel anders van factuur en van behandeling der gegevens zijn dan zijn klaviercomposities. Het notenbeeld, het vi suele beeld der muziek dus, toont, afgezien nu van de notatie op drie notenbalken, al het enorme verschil aan. Bach's grote or gelwerken zijn ontworpen door een man, die met onfeilbaar inzicht de macht van het instrument en de ruimtewerking van het kerkgebouw mede betrok in de struc tuur. De Thomaskerk te Leipzig was wel iswaar veel kleiner dan de Haarlemse Ba vo, maar juist grote ruimten bewijzen de artistieke waarde van Bach's ruimte-archi tectuur en brede ro mantiek. Eens speelde op dit orgel een kleine jon gen, die ongetwijfeld de grootste componist zou worden, wiens handen de toetsen van St. Bavo's monu ment hebben beroerd. Ik behoef het niet te zeggen: het was de tienjarige Wolfgang Amadeus Mozart. Hij had een grote kunstreis gemaakt en kwam met zijn vader en zijn zusje Nannerl uit Engeland, waar hij aan het hof had ge speeld. In Scheurleers „Het Muziekleven in Nederland in de achttiende eeuw" zijn uit voerige mededelingen te vinden over het bezoek dat Leopold Mozart en zijn kinde ren aan ons land brachten. De organist van de Bavo, Henricus Radeker, had de Mozarts in Den Haag ontmoet en nodigde Wolfgang uit het Haarlemse orgel te komen bespe len, welke invitatie werd aangenomen. Men logeerde in „Het gulden Vlies" op de Grote Markt. Vader Mozart schrijft in een brief van 16 Mei 1766, dat de organist „onze Wolfgang uitnodigde, het zo beroem de orgel in Haarlem te bespelen, hetgeen ook de volgende morgen van 10 tot 11 ge schiedde. Het is een voortreffelijk, mooi instrument met 68 registers." Het orgel van het Gemeentelijk Concert gebouw stond vroeger, naar men weet, in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Aristide Cavaillé-Coll te Parijs, de schep per van onder meer het orgel in de Ste Clotilde, waar César Franck vele van zijn beste inspiraties aan dankte, was er de bou wer van. Een ander klankideaal spreekt er uit. Heeft César Franck zijn orgel niet zijn „orkest" genoemd? Toen het Paleis voor Volksvlijt een organist zocht, vond het die in een jonge Belg, Jean Baptiste de Pauw, een kunstenaar, die tussen 1884 en 1924 buitengewoon veel invloed heeft gehad op het orgelspel in ons land. De Wolf, Anthon van der Horst, Jacob Bijster, de beide Ro berts, Evert Cornelis en ook mijn broer Hendrik behoorden tot zijn leerlingen. De Pauw, mede-oprichter van het Conserva torium te Amsterdam, was een kunstenaar van ongemene gaven, een volkomen op het innerlijk gerichte natuur, teruggetrokken als mens, maar door zijn gehele levenshou ding een voorbeeld voor de velen die hij heeft gevormd. Toen ik zijn leerling - voor piano werd1, was de tijd waarin hij zijn Paleisconcerten gaf voorbij, maar dankbaar herdenk ik hem als een der mu sici, die mij het dichtst tot het wezen der muziek hebben goebracht. WILLEM AN DRI ESSEN li!!!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 14