Veertig jaar jager op grof wild
in Afrika's óroene wouden
Nana" zonder relief
Cyclus van Hendrik de Vries
Een rhinoceros is nog dommer dan een mens
Mens en dier i
FRANSE PARAGRAAF
In Augustus
Gitaarfantasieën La fcoht fiei
Litteraire
Kanttekeningen
Voor de zomernacht
99
BEROEPSJAGERS op grof wild begin
nen schaars te worden. Jn Afrika zwer
ven er nog een paar honderd rond, maar
de meesten van hen hebben moeite de
eindjes aan elkaar te knopen. Alleen de
meest-vermaarde gerenommeerde
scherpschutters en Afrikakenners heb
ben regelmatig emplooi, nu eens als be
geleiders van film-expedities, dan weer
als gids en schutsengel van een gezel
schap rijkaards, wier enige verlangen het
is hun weelderige huizen te kunnen op
sieren met een aantal zelfgeschoten leeu
wenkoppen, luipaardhuiden en antilo-
pengeweien. Soms ook jagen zij olifanten
voor een biljartballenfabriek, een andere
keer krijgen zij opdrachten van musea,
circussen of dierentuinen en in het
laatste geval moeten de dieren natuur
lijk in levende lijve geleverd worden.
Een avontuurlijk en rijk-gevarieerd
handwerk dus, dat echter meer ontbe
ringen dan baten oplevert. Broodjagers
worden niet rijk, maar hun bestaan is zo
opwindend dat zij het voor geen ander
zouden willen ruilen.
LEES MAAR EENS, wat Alexander Lake
een van de oude rotten in het vak
erover vertelt in zijn boek „Killers in Afri
ca" (dat thans ook, onder de titel „Mens
tegen Dier" in een uitstekende Nederland
se vertaling verschenen is). Lake, wiens
vader een Engelse zendeling was, kwam
reeds als kind naar het zwarte werelddeel
en was er meteen aan verslingerd. Toen
hij vijftien was, maakte hij samen met een
Zoeloe-jongen al clandestiene zwerftochten
door de jungle, waar hij de gewoonten der
wilde dieren leerde kennen als weinigen.
Driekwart van alle jachtverhalen over de
gedragingen van het wild zijn klinkklare
onzin", zo zegt hij. „Buffels in een kudde
zijn bijvoorbeeld zo bang voor mensen, dat
zij er tussenuit trekken bij de minste aan
wijzing, dat er een mens in de buurt is.
Leeuwen vallen bijna nooit een mens aan
tenzij ze geprovoceerd worden. De rhino is
in zijn gewone doen bang en gauw van
streek, maar verbazend nieuwsgierig
Meestal valt hij voor de grap aan, maar is
het ernst, wacht dan tot hij zijn kop voor
de stoot laat zakken. Van dat ogenblik af
chargeert hij blind: hij ziet nog slechts de
grond vlak vóór zich. Iedereen, die niet
verlamd is van schrik, kan opzij springen
en de grote vleesklomp laten passeren. In
dien er een bosje in zijn aanvalslijn ligt,
scheurt hij er zich somtijds in, proestend
als een voorwereldlijk Fordje. Vervolgens
trekt hij zrnh, in de veronderstelling dat
hij zijn vijand buiten gevecht gesteld heeft
terug, waarbij iedere beweging van zijn
corpus spreekt van dwaze zelfgenoegzaam
heid
LAKE BEWEERT zelfs en met veertig
jaar ervaring als beroepsjager kan hij het
weten dat vrijwel geen enkel verscheu
rend dier attaqueert wanneer men het
kalm benadert en „boven de wind" blijft.
Gevaarlijk worden zij pas als zij geschrok
ken, getergd of bijna dol van de honger zijn
of als ze jongen hebben. Krokodillen uit
gezonderd, die hij „de walgelijkste, wreed
ste en wanslaltigste moordenaars van Afri
ka noemt'heeft hij meer achting en liefde
voor de beesten dan voor de meeste toeris
ten met wie hij als gids en beroepsjager
moet rondtrekken. „Veel van die mensen
zijn alleen maar sadisten, bezield door een
allesverterende moordzucht, die zij in de
jungle ongestraft kunnen uitleven. Zij ko
pen een jachtvergunning en een dure kam-
peertruck, die zij volladen met jenever en
whiskey. Als zij niet stomdronken zijn,
schieten zij op alles wat hun voor de loop
komt van de veilige beschutting van het
autodak af, of, liever nog, door de geopen
de raampjes. Meestal schieten zij boven-
rt'f11 i fmel'jk en 00k overigens stapelen
zij de ene stommiteit op de andere. Als
thrï nnT1S/rilgt te gaan' is er im™ers al-
purée halen r0eP!jag0r °m hen uil de
Sóét er Iets mis, zoals in het
g-val van Mario Galli. Deze was inkoper
voor een grofwild-leverancier en hij bra?hï
Lake een order voor de Parijse Jardin des
Plantes. Daar hij zelf ook wel zin had een
rhinoceros te verschalken, trok hij met de
ST33" ?e"ya' hoewel h'j nog geen pot
deksel op honderd meter kon raken.. Ik
3s,toen,ze3f vriJ groen", vertelt Lake,
MiÏL i c ii'hem nooit meegenomen".
goed, Galli ging mee en na een paar
dagen zagen zij hun eerste rhino. Galli
vuurde in het wilde weg, raakte het beest
in de flank en holde er toen luid schreeu
wend achteraan, het kreupelhout in, on
danks de waarschuwingen van Lake en zijn
Zoeloe-drager. „Het kostte me een paar
minuten om hem op te sporen. Hij was
dood. Niet op de horens genomen, maar to
taal vertrapt door de woedende rhinoce
ros. We wilden Galli begraven, maar de
mieren hadden hem reeds opgeëist mil-
lioenen. Pas de volgende morgen hadden
de mieren hun feestmaal voltooid en kon
den wij zijn totaal kaalgevreten beenderen
begraven".
EEN ANDERE KEER was Lake op reis met
een Mexicaanse zoöloog, genaamd Angel
Galinda, die iets omtrent het geslacht van
nijlpaarden aan de weet wil komen. Lake's
beschrijving van dit avontuur is te schoon
om ze u te onthouden:
„Het geslacht van een nijlpaard moet
naar mijn mening alleen van betekenis zijn
voor een ander nijlpaard. Maar voor Galin
da was dit buitengewoon belangrijk. Hij
sprak geen Engels en ik geen Spaans. Alles
wat ik ervan begreep, was dat hij in de in
wendige organen van de dieren wilde del
ven. Zo vertrokken wij, uitgerust met een
prachtige sortering messen, scharen, zagen,
LAKE HEEFT sindsdien nog cal van klan
ten gehad, die even onvoorzichtig en dom
waren als Galli en dikwijls heeft hij hen
letterlijk uit de klauwen van allerlei roof
dieren moeten redden. Hij beschrijft al die
avonturen met een verve, die de wildste
beeldroman-fantasieën doen verbleken,
want behalve een goed jager is hij ook een
boeiend verteller. Pagina's vol jachtavon
turen, wijze wenken over de gewoonten
der dieren en de te gebruiken schietijzers
(voor het geval u zelf, in uw volgende va-
cantie, leeuwen of olifanten wilt gaan
schieten) wisselt hij af met verhalen die
tintelen van humor in de geest van het vol
gende citaat:
„In 1937 jaagde ik met een natuurkun
dige op rhinocetossen in Tanganyika. De
geleerde was een zekere dr. Watrous uit
Memphis. Hij bestudeerde de inwendige
organen van dieren. Hij placht in een kar
kas te duiken, de lever, de nieren en bijna
alles wat hij los kon peuteren, eruit te hal
len, ze te meten, te wegen en ze daarna in
potten met alcohol te doen. Als hij zijn
werk in het open veld deed, was het nog
uit te houden, maar soms zwierven zijn
levers en longen door het gehele kamp. Op
een middag was hij neuriënd achter zijn
tent aan het werk. Ineens dook er aan de
voorkant een snuivende rhino op. Hij
kwam zo dichtbij dat zijn neus bijna het
Een rhinoceros in volle aar val.
Alexander Lake beschrijft hem in
zijn hier besproken boek als volgt:
„Anderhalve ton voorhistorische
dynamiet, op u aanstormend met
een snelheid van tien meter per
seconde. Wacht rustig tot hij vlakbij
is en stap dan op zij, want de neus
hoorn is kippig en oliedom. Dom en
rhino zijn synoniem. Ik vermoed
dat de neushoorn, na de mens, het
minst-geciviliseerde dier is."
canvas raakte. Plotseling speelde de wind
onder de opening. De tent bolde zich met
een klappend geluid. Verschrikt krabbelde
de rhino terug, zette zich schrap en ging
als een stoomwals op de tent aan. In zijn
vaart stootte hij de staander uit de grond
en het canvas bolde zich op hem neer. Het
kamp leek plotseling een gekkenhuis. Kaf
fers brulden en dr. Watrous sprong jamme
rend heen en weer. De tent verhief zich,
sprong en rolde als bezield met duizend
duivels. De rhino, vreemd genoeg, liet geen
geluid horen. Het scheen dat hij op zijn zij
viel. Toen hij weer op de been kwam, knal
de hij recht door het canvas heen, omhan
gen met levers en nieren en besuikerd met
glassplinters. Hij draafde weg, bij iedere
twee of drie stappen van richting veran
derend. Hij was zo van streek dat hij alle
gevoel voor oriëntatie kwijt was. Maar ook
dr. Watous leek van zijn zinnen beroofd.
Hij stond daar in zijn witte slagersjas, kij
kend naar zijn geramde tent en dan naar
de verdwijnende rhino. Dan greep hij een
vouwstoel, ging erop zitten en keek me
aan. „Ellendeling!" siste hij".
naalden en kokers naar de Cubango-rivier,
driehonderd kilometer ten Oosten van Ben-
guela. Nijlpaarden krioelden er rond in
kalm water en toen Galinda's werktent
was opgezet en zijn instrumenten glinster
den op een met wit zeil bedekte tafel, gaf
hij te kennen, dat hij gereed was voor de
ontvangst van een nijlpaard. Hij legde zijn
arm om mijn middel en zei iets wat geleek
op „lembra". Ik knikte en stapte naar de
rivieroever. Ik raakte een mannetjesnijl
paard precies achter het oor en de inlan
ders sleepten hem naar het kamp. Galinda
keek een ogenblik opgewekt, rende dan
naar het dode beest, bekeek diens buik en
begon te dansen en te vloeken. Hij rukte
aan zijn haar, trok aan zijn oren en ge
droeg zich in het algemeen als iemand die
door een tarantula gestoken is.
Ik vroeg Behita, mijn eerste knecht, die
een paar woorden Spaans verstond, wat
hem toch mankeerde en kreeg ten ant
woord: „Hij wil een mama. U schoot een
papa!" Ik ging naar Galinda's tent. Hij
wou niet tegen me spreken.
Die middag schoot ik een vrouwtje en
de Mexicaan wierp zich op haar met vlijm
scherpe messen. Hij werkte als een gek ge
durende twee dagen, inhakkend op de in
gewanden van het dier en notities makend
in een klein bruin boekje. Tegen de avond
krijste hij iets in het Spaans en wierp kus
handen naar de boomtoppen.
De volgende morgen vertrok hij, verge
zeld door vijf Kaffers, met iets witachtigs
in een glazen pot, naar Benguela, mij en
de rest van de expeditie achterlatend om
het kamp op te breken. In Benguela ver
nam ik dat hij per boot naar Zuid-Ameri-
ka vertrokken was, nog steeds verheugd
zijn pot knuffelend
BLADZIJDEN als dezen zijn er legio in dit
boek, want Lake kan het niet laten, met
milde zelfspot steeds weer vergelijkingen
te treffen tussen de gedragingen van de
wilde dieren en hun hoog-beschaafde men
selijke belagers, vergelijkingen die, zoals
u uit het voorgaande wel begrepen hebt,
meestal ten voordele van het dier uitval
len. Daarom vooral zijn de verhalen over
ontmoetingen met leeuwen, luipaarden,
buffels en ander grof wild, behalve uiter-
PARIJS, Augustus - - In deze maand
is Parijs leeg en het is nu eindelijk ook
zeer warm geworden, zodat de laatste res
ten stadsdrukte grotendeels van de straat
weggedrongen worden. Alle Parijzenaars
zijn in Augustus met vacantie niet al
leen degenen die per auto naar strand-
hötels aan de Cöte d'Azur reizen, maar
ook zij die elf maanden lang iedere klei
ne uitgave in studie hebben moeten ne
men. Het is natuurlijk niet precies waar,
want er zijn nog steeds winkels, café's en
kantoren open, maar het lijkt er op, want
er zijn meer winkels dicht dan open en in
ieder geval is het gebruikelijk om het zo
op te vatten: in Augustus is Parijs leeg
en is er dus niets te doen. Kranten en
weekbladen publiceren stukjes van hun
enkele in Parijs achtergebleven mede
werkers, die de kalmte van de Place de la
Concorde beschrijven. Vaak treden daar
bij buitenlandse bezoekers of nog liever
bezoeksters op, die alle namen verkeerd
uitspreken, aanmerkingen maken op de
vuile kleur van de gebouwen en tenslotte
verklaren, dat zij hun eigen woonsteden
verkiezen. De toerist is altijd veroordeeld
tot een onnozele rol: aan de bezoeksters
wordt op deze wijze bij implicatie verwe
ten dat zij ongevoelig zijn voor het karak
ter van de stad. Anderzijds betogen de
gastheren dat Parijs zichzelf niet is in de
zomer, zodat de bezoeksters dus ook van
gebrek aan begrip beschuldigd zouden
kunnen worden als zij er wel mee ingeno
men waren. De Duitsers zijn eigenlijk
het verstandigst, tenminste de vele die in
autobussen komen het is verbazend zo
veel Duitse autobussen als er door Parijs
rijden, vaak zeer fraai in zachtgeel en
donkerblauw met zilverkleurige wielen en
toch uit heel kleine onbekende plaatsjes
afkomstig, waar de telefoonnummers van
drie cijfers zijn. Maar de inzittende
Duitsers kijken zo te zien op noch om,
geen sprake van nieuwsgierige ogen die
ook het kleinste détail niet willen mis
sen. Misschien is dat omdat zij zich be
hoorlijk op c'.e hoogte hebben gesteld van
te voren en al weten dat Parijs toch Pa
rijs niet is in Augustus.
De vacantiesluiting van al de kleine
winkeltjes is, behalve het lastigst, ook het
merkwaardigst. Waar gaan die vacantie-
houders heen? Naar hun familie ergens
in de provincie, gewoonlijk. Het is niet zel
den ver weg, als zij er een beschrijving
van geven willen zij weten hoever het
naar Amsterdam is: vijfhonderd kilometer,
dan is het naar hun „thuis" in Bretagne,
Dordogne of de Pyreneeën verder. Het is
des te begrijpelijker dat zij voor zo'n va
cantie de uitgaven en de gederfde inkom
sten over hebben, als men in aanmerking
neemt dat zij vaak drie straten door moe
ten lopen om een grasspriet te vinden.
Maar het zou lang niet zo makkelijk uit
voerbaar zijn als zij niet in de Parijse
omstandigheden verkeerden, waarin dui
zenden winkeltjes onafhankelijk van
elkaar zaken doen zonder concurrentie
van filiaalbedrijven. Geen van hen ver
liest hier klanten mee, want na de vacan
tie keren die allen toch weer terug naar
het winkeltje van hun eigen buurt, waar
precies dezelfde artikelen tegen dezelfde
prijzen verkocht worden als in de winkel
tjes een straat verder. Reclame en andere
vormen van concurrentie zijn bij de krui
deniers, de slagers, de bakkers en de was
serijen onbekend. Het lijkt op een paradijs
voor de kleine middenstand, maar het
toont natuurlijk een lelijker gezicht als
men het op arbeidstijden bekijkt. Dat er
zich niettemin zelfs geen coöperatie uit de
kleine winkeliers heeft gevormd, die
zichzelf op allerlei manieren voordeel zou
kunnen doen, laat wel zien hoe reëel de
individualistische kant van het Franse
karakter moet worden opgevat.
Overigens lijkt de gewoonte van de
Fransen om allen in dezelfde maand met
vacantie te gaan weer veel minder indivi
dualistisch. Vacantiespreiding is hier een
onbekend begrip, voor een groot deel
waarschijnlijk omdat het land toch groot
genoeg is om iedereen tegelijk voldoende
ruimte in de openlucht aan te bieden. Zo
zijn het dan niet alleen de winkeltjes, die
rotsvast afgesloten zijn met luiken waarop
een klein papiertje de datum van herope
ning aangeeft, maar ook veel van de
restaurants, de theaters en een heel aantal
café's. De kantoren zijn half leeg. Als het
eenmaal zover gekomen is dat ook de
hótelhouders in Augustus met vacantie
gaan, zal iedereen moeten toegeven dat
het woord toeristenland op Frankrijk
niet van toepassing is.
mate spannend ook onweerstaanbaar kod
dig. En wat zou men meer kunnen verlan
gen van een goed jachtverhaal? Wij al
thans hebben dit kostelijke boek in één
adem uitgelezen en het zou ons niet ver
bazen als het u net zo verging. H. C.
Alexander Lake: „Mens tegen dier". Ver
taling H. Uyterwijk. (N.V. Uitgeverij W. P. O
van Stockum Zoon, Den Haag).
ALS TE ENIGER TIJD wie zal er zich aan wagen? het bevlogen dichterschap
van Hendrik de Vries, onvergelijkelijk in zijn unieke samengesteldheid en zeer eigen
taalmagie, het onderwerp gaat uitmaken van een studie die hem ten volle recht doet
wedervaren, zal het de onlangs verschenen bundel Gitaarfantasieën blijken te zijn,
die directer, onverhulder dan enig vroeger werk uitsluitsel geeft omtrent de „onder
grondse" aderen, waaruit deze gehanteerde, visionnaire poëzie is voortgekomen. In
geen van zijn oudere bundels heeft, naar het mij lijkt, Hendrik de Vries zich zo tref
zeker, zo roekeloos haast uitgesproken, uitgezongen, uitgestameld in hevig-geladen
woordaccoorden als in deze jongste verzencyclus. Deze óver- en óvergedestilleerde
gewaarwordingsessentie daarom autobiografisch te noemen zou zo goed als een ge
ringschatting betekenen van het onpersoonlijke, het buiten- en algemeen-menselijke,
dat in deze hyper-persoonlijke gemoedservaringen tot poëzie is geworden.
EVENMIN ZOU IK de drie onderdelen
van deze overrompelende cyclus Idyl
lisch, Reflectief en Balladesk getiteld als
opeenvolgende stadia, als ontplooiïngs-
phasen van zijn innerlijk levensgevoel en
wereldbeeld, van zijn zielslandschap wil
len beschouwen. Van meet af was Hendrik
de Vries' zijnservaring (en daarmee zijn
poëzie) wat zij nü, zij het in ettelijke ma
len verpuurde, versoberde en daardoor ver
hevigde vorm, nog is: een purgatorische
bezwering van de naar binnen geslagen
erotische vlam. Men verstaat zijn vers óf
in het geheel niet, óf men wordt meege-
dreven door deze nameloze passie, deze
levenspassie, deze toomloze drift, die het
naakte bestaan in zijn ongeschonden aan-
vankelijkheid, in zijn elementaire natuur
lijkheid, wil omvademen en zich, waar deze
geobsedeerde ook gaat, de weg daartoe
door de menselijke onvolkomenheid ver
sperd ziet.
Jong al ik denk aan de jeugdbundels,
die aan „Nergal" voorafgaan heeft deze
dichter ervaren, dat zijn uitzinnige levens
wellust ten dode voert, dat het uur der
volstrekte bezegeling tekens een stervens
uur is en uit het oogpunt van „leven" een
smet, een geweldpleging, een zonde. Uit de
tweespalt tussen begeerte en schuld, tus
sen zinnelijke verrukking en ongereptheid,
lussen verraad aan het leven en heiliging
van het leven, tussen roes en ascese, is als
een genadeloze zelfbeschuldiging uit puur
ste reinheidsverlangen het innerlijke land
schap, dat Hendrik de Vries zich geschapen
heeft en waarvan zijn vers woordbeeld en
woordkleur is geworden, voortgekomen.
Ik kan me Hendrik de Vries, die ik zon
der voorbehoud voor welhaast de grootste
dichter van zijn generatie houd, niet an
ders voorstellen dan tastend en struikelend
zijn weg zoekend door een betoverd, mens-
verlaten domein, door demonen bezocht,
door gedrochten bevolkt, door donker-drei-
gend geboomte bebost en een gulzige oer-
vegetatie begroeid. In spelonken drupt het
van traag water en rond poelen krioelt het
van koudbloedig kruipend gedierte een
behekste wereld, die men zich niet als sym
bool of als metafoor moet voorstellen, maar
als uit een zeer reële aanschouwing e r-
varen en tot dichterlijke taal bezworen.
Bezworen ik bedoel het letterlijk. Elke
versregel is een bezweringsformule, een
sacrale toverspreuk, een totem en taboe,
zo goed als elke dooltocht door dit land
schap een worstelend zich baanbreken door
een oerwoud van voluptueuze verlokking
is, naar ijler hoogten, onbezwangerder
lucht naar heldere vergezichten, zuiver
heid, opperste gemoedsstilte en klaarte.
Die daar gaat is een kind, het kind in
de mens, het kind dat Hendrik de Vries
in Idyllisch, het eerste fragment van onze
cyclus, zijn droom nog eens laat dromen
droom van welgeborgen-zijn nog, van
menselijke nabijheid, van argeloze lieflijk
heid, waarin aarzelend al iets doorklinkt
van later bewustzijn: „de aloude vloek op
de Schepping". Een blijmoedig-lichte gang
gaan de rhythmen in deze strophen, vredig,
bucolisch, maar toch hier en daar in hun
onderstroom aangeraakt door een lichte
schrik, beving voor het angstaanjagende.
In Reflectief is de kinderdroom uit: de
door het volwassen, zich van smaad en
schande bewuste leven verraden knaap
zoekt heul bij het oergebeuren in zijn wel
lustig geweld, dat hij onschadelijk tracht
te maken door zich als het ware aan deze
boze schoonheid te huwen en haar in de
bruidsnacht om hals te brengen. Het lied
van de dichter wordt een gebroken lied,
een wraak- en klaagzang, gespeeld op een
geschonden gemoed, een éénsnarige gitaar,
sinds de andere snaren gesprongen zijn. Fel
wordt het rhythme. En wat er in tot woord
wordt is vervuld van wroeging en opstan
digheid, zegening en vervloeking, bede
en afschuw, waarin de klanken beurtelings
wild kolken en mompelen, onstuimig vla
gen en fluisteren, om zich te reinigen tot
de serene stille van „het mild geluk" ener
vervullende liefde, die de pijn van onheel
bare wonden verzacht. Onheelbaar ook
in het balladeske blijft deze zielsvreugde
niet onbedreigd. Het eeuwig ondier: „het
onzichtbaar knaagziek Beest" schrik-
beeld van het verleden drijft het geluks-
paar uit hun woon op de vlucht.
De poëzie van Hendrik de Vries, deze
woordkristallisatie van een gedurige twee
kamp met de demon der passie roman
tisch noch surrealistisch, maar krachtens
haar volstrekt eigen aard in hoge mate
eigenaardig geeft zich bij het eerste con
tact prijs of ze blijft „wartaal", al naar
gelang men haar zonder voorbehoud dan
wel gepredisponeerd voor „gangbaarder
dichtvormen" tegemoettreedt. Maar wie
eenmaal als bij een flits toegang heeft ver
kregen tot haar bezweringsformules, raakt
onweerstaanbaar in de toverban van deze
visioenen, die als zich exotisch ontplooien
de wonderbloemen met een menselijk ge
laat uit het onbewuste oprijzen helse en
hemelse visioenen van een Danteske ver
beeldingskracht.
Ik heb in deze tekst niet willen citeren.
Elk citaat komt mij voor als een vivisectie.
Ten hoogste laat zich, ter typering van dit
uitzonderlijke dichterschap, volgende stro
phe zonder schade uit haar verband los
maken:
„Gevangene, zing verwoed
Bij één snaar, nog niet gesprongen,
Dat lied, aan de diepte ontwrongen:
In puinval verstikte gloed.
Ontnuchtring, na divaas gedweep.
Nog sidderen mee, bedwongen
Door meer dan uw meestergreep,
De snaren van 't krank gemoed".
C. J. E. DINAUX
Verschenen bij Van Loghum Slaterus.
DE ZOMER doet de aandacht voor wat
de omroep hetzij in beeld, hetzij in ge
luid biedt, verslappen. De open ramen
en deuren zijn even zovele beletsels voor
een geconcentreerd luisteren en op z'n
hoogst mag er dan wat achtergrondmuziek
gegeven worden. Wij kunnen niet zeggen,
dat de Nederlandse omroepverenigingen
aan de begrijpelijke zomerverlangens van
haar luisteraars tegemoet komen. Welis
waar herhaalt men veel uitzendingen, maar
dat zijn dan programma's uit het winter
seizoen, dus juist werk dat wel een meer
of minder ingespannen aandacht verlangt.
Wie wil horen op welke wijze de zomer
uit zijn luidspreker kan komen, moet maar
eens op Maandagavond op het Parijse pro
gramma van de Fran
se omroep afstem
men. Hij zal dan ge-,
troffen worden door
de prachtige vacan-
lie-uitzcndingen wel
ke André Castelot VS
wijdt aan de Franse
kastelen. In veertig minuten herleeft de
geschiedenis van Rambouillet, van Fontai-
nebleau of Chenonceaux, van de middel
eeuwen af tot de Régence toe, of nog ver
der in onze richting als daar aanleiding toe
is. Die historie de officiële en de offi
cieuze prettig door elkaar wordt niet
alleen verteld door belezen gidsen, door de
bewoners of bewoonsters der adellijke be
huizingen, maar ook door hun personeel.
En de elkaar bij ieder régime opvolgende
concierges geven nog een amusant roddel
praatje ten beste over hun heren en mees
ters, waardoor de uitzending een menselijk
relief krijgt.
De toon van de conference is even luch
tig als de kledij der touristische schare,
maar toch nog uitnodigend genoeg om er
meer dan een half oor aan te lenen.
Wie daarna nog een kwartiertje Sidney
Béchet of Claude Luter verdraagt de
blues doet het goed in de zomernacht en
het nieuws van 10 uur, zal om kwart over
tien nog wat kunnen mijmeren bij de plaat
jes van chansons uit alle tijden, welke on
der een wisselend motto op een tekst van
Jacques Borel aan elkaar worden gepraat.
„Escales en transparence" heet dat pro
gramma en wij kunnen u verzekeren, dat
deze ankerplaatsen even aangenaam als
amoureus-doorzichtig zijn.
Tenslotte: wie na middernacht zijn wig
wam niet kan vinden, was tot voor kort aan
gewezen op slechts een enkel, weinig ge
varieerd programma van lichte muziek. De
Franse omroep heeft in die lacune voorzien
door de „Routes de nuit," welke elke nacht
tot 2 uur via de krachtzender Allouis (1829
meter) hun weg door de aether vin
den. Zij zijn omzoomd door een bloeiende
wingerd van chansons en vlotte melodieën,
die de nachtwake tot een genoegen
maken. J. H. B.
IN DE smakelijke reeks
„Gastmaal der eeuwen -
Taferelen uit de cultuurge
schiedenis van Europa"(Van
Loghum Slaterus te Arn
hem) is „Het Europese so
cialisme van de negentiende
eeuw: Friedrich Engels"
door dr. A. Meilink ver
schenen.
Op de inhoud van dit
prettig samenvattende deel
tje, waarin de auteur inzon
derheid de gedegen biograaf
Gustav Mayer volgde, valt
niets aan te merken. Het
was er de schrijver vooral
om te doen de eigen plaats
van Friedrich Engels naast
die van Karl Marx in het
licht te stellen. Te vaak im
mers wordt de industrieel
uit Wuppertal en Manches
ter als een ietwat slaafse
volgeling beschouwd van de
grote profeet van het we
tenschappelijke socialisme.
Dr. Meilink heeft in de wei
nige bladzijden, welke hem
ter beschikking stonden,
duidelijk gemaakt, dat de
marxistische leer zeer we
zenlijke elementen bevat
welke door de op de achter
grond gebleven Engels
daarin werden gebracht.
Dat men na lezing van dit
opstel nauwelijks door de
figuur van Engels geboeid
kan zijn, mag men de
auteur niet verwijten. Daar
blijft de mede-onderteke
naar van het Communis
tisch Manifest te droog
voor, te veel theoreticus
en één die bijvoorbeeld oor
log als middel om een doel
te bereiken niet uitsluit
en te weinig emotioneel.
Misschien hebben wij
daarom wel enig bezwaar
tegen de verheffing van En
gels tot vertegenwoordiger
van het negentiende-eeuw-
se Europese socialisme.
Want ook in het licht van
de huidige socialistische op
vattingen mag men de in
vloed van de zoveel warme
re gedachtenwereld van een
Fourier, een Proundhon, een
Louis Blanc, een Saint-Si-
mon niet verwaarlozen.
Hebben Marx en Engels het
socialisme een wetenschap
pelijke basis gegeven, de
zojuist genoemde denkers
inspireerden mede tot het
indrukwekkendste volks
verzet dat de negentiende
eeuw heeft gekend: de Pa
rijse Commune van 1871. De
daar gebrachte offers zijn
naar onze mening van een
hogere orde voor het socia
lisme geweest dan alle we
tenschappen bij elkaar.
Maar dat is wellicht een
kwestie van temperament.
I. H. B.
Voor de
microfoon
EMILE ZOLA'S ROMAN „Nana" heeft
tot basis gediend van een film, welke onder
de gelijknamige titel binnenkort in ons
land wordt uitgebracht. Wie de film ziet,
zal geplaagd worden met verschillende as
sociaties aan betere producten van de
Franse filmmakers, deels door overeen
komst van sfeer, deels door de overeen
komst der medespelenden. Zo zal men wel
niet ontkomen aan een vergelijking met de
film „Madame de....", die nog niet zo
lang geleden werd vertoond, een schilde
ring van het decadente leven der aristo
cratie aan het eind der vorige eeuw, waar
in Charles Boyer een hoofdrol speelde.
Dezelfde acteur treft men in „Nana" aan,
waarin hij ditmaal de rol vervult die Vit-
torio de Sica in „Madame devoor zijn
rekening nam, de rol namelijk van een
hopeloos verliefd man, die aan die liefde
ten gronde gaat.
Men zal ook Martine Carol zien optreden
en weer is haar, zoals in „Lucretia Borgia"
(geregisseerd door Christian Jaque) en in
„Le lit" om maar enkele harer films te
noemen de figuur toebedeeld van een
lichtzinnige maitresse, die de mannen om
haar vinger windt en wier schoonheid men
voor geld kan kopen. Het wordt, eerlijk
gezegd, een beetje vervelend Martine Ca
rol steeds maar in deze rollen te zien.
Eenzelfde smet kleeft de film „Nana"
aan, die als zedenschildering ten hoogste
in het begin uw aandacht opwekt, maar er
niet in slaagt u blijvend te boeien, want
daarvoor zijn de dramatische figuren net
niet dramatisch genoeg, gaan ze verloren
in hun eigen oppervlakkigheid en gelooft
ge het wel: ze betekenen zo weinig, ze
betekenen niet eens de mens. De algemeen
menselijke gelijkenis, die ze herkenbaar
maakt, raakt zoek. Hun breed uitgespon
nen relaties en altijd weer dezelfde ge
woontes en zwakheden missen de aanslui
ting met de tragiek en het dramatisch slot,
dat hun is voorbehouden.
DE OORZAKEN van deze kwalijke gang
van zaken zijn gemakkelijk aan te wijzen.
In de eerste plaats is Christian Jaque een
aanzienlijk stuk minder op dreef dan in
„Lucretia Borgia". In de tweede plaats
heeft hij van „Nana" niet kunnen maken
wat Max Ophüls van „Madame de
maakte: hij heeft de tijd, de époque, waar-
Charles Boyer en Martine Carol in de
nieuwe Franse film „Nana".
in zich de geschiedenis afspeelt, niet kun
nen opvangen in het beeld. Daarmee ver
liest het verhaaltje zijn achtergrond en
krijgt het dus in de ware zin des woords
geen reliëf. Hoezeer de film dat gemis
parten speelt! Er kunnen wel fraaie koet
sen in voorrijden, toiletten en décors mo
gen nog zo kleurig en verantwoord zijn,
de derde dimensie, de diepte, die de karak
ters verklaart, is weg. Wat er dan over
blijft is de amoureuze geschiedenis van
een operette-diva, die haar avonturen aan
eenrijgt, tot ze door haar minnaar wordt
vermoord, wanneer ze hem voor een ander
wil verlaten. Die avonturen worden met
qverbodige duidelijkheid gesuggereerd. Zo
vaak en zo talrijk, dat men er schoon ge
noeg van krijgt. De diva interesseert ons
niet meer, ook al probeert men haar een
innerlijk leven mee te geven, dat wij
graag als te bestaan aanvaarden, maar dat
wij niet krijgen te zien en daar gaat het
toch om. Wij zijn zo langzamerhand wel
zo ver dat wij een wezentje als Nana niet
altijd en overal met de vinger nawijzen.
Haar frivoliteit is tegelijk haar tragiek.
Die tragiek voelbaar maken zou een dank
baar stuk werk kunnen zijn, maar het is
niet ondernomen. En zo daartoe al een
poging is gewaagd, dan Is zij mislukt. Men
kan zich ten hoogste zo nu en dan met
Nana amuseren in de ironische operette
fragmenten, die Christian Jaque met veel
gevoel voor humor vastlegt en men kan
bewondering hebben voor de wijze, waar
op Martine Carol heel de scala van vrou
welijke geraffineerdheid, trots, verleide
lijkheid en gevatheid uitspeelt. Maar dan
bewondert men niet de filmprestatie van
Christian Jaque. En eigenlijk is dat
vreemd voor een man, die toch in „Lucre
tia Borgia" een onderwerp van gelijke
strekking zo voortreffelijk uitwerkte en
daarin vooral met de kleur zulke verras
sende effecten bereikte. De historische en
tourage van het Frankrijk onder Napoleon
de Derde kan het niet halen bij het pers
pectief, dat Christian Jaque tekende van
het luisterrijk tijdperk der Renaissance-
edelingen. De spijt daarover komen wij
niet meer te boven. P. W. FRANSE