Veertig jaar jager op grof wild in Afrika's óroene wouden Nana" zonder relief Cyclus van Hendrik de Vries Een rhinoceros is nog dommer dan een mens Mens en dier i FRANSE PARAGRAAF In Augustus Gitaarfantasieën La fcoht fiei Litteraire Kanttekeningen Voor de zomernacht 99 BEROEPSJAGERS op grof wild begin nen schaars te worden. Jn Afrika zwer ven er nog een paar honderd rond, maar de meesten van hen hebben moeite de eindjes aan elkaar te knopen. Alleen de meest-vermaarde gerenommeerde scherpschutters en Afrikakenners heb ben regelmatig emplooi, nu eens als be geleiders van film-expedities, dan weer als gids en schutsengel van een gezel schap rijkaards, wier enige verlangen het is hun weelderige huizen te kunnen op sieren met een aantal zelfgeschoten leeu wenkoppen, luipaardhuiden en antilo- pengeweien. Soms ook jagen zij olifanten voor een biljartballenfabriek, een andere keer krijgen zij opdrachten van musea, circussen of dierentuinen en in het laatste geval moeten de dieren natuur lijk in levende lijve geleverd worden. Een avontuurlijk en rijk-gevarieerd handwerk dus, dat echter meer ontbe ringen dan baten oplevert. Broodjagers worden niet rijk, maar hun bestaan is zo opwindend dat zij het voor geen ander zouden willen ruilen. LEES MAAR EENS, wat Alexander Lake een van de oude rotten in het vak erover vertelt in zijn boek „Killers in Afri ca" (dat thans ook, onder de titel „Mens tegen Dier" in een uitstekende Nederland se vertaling verschenen is). Lake, wiens vader een Engelse zendeling was, kwam reeds als kind naar het zwarte werelddeel en was er meteen aan verslingerd. Toen hij vijftien was, maakte hij samen met een Zoeloe-jongen al clandestiene zwerftochten door de jungle, waar hij de gewoonten der wilde dieren leerde kennen als weinigen. Driekwart van alle jachtverhalen over de gedragingen van het wild zijn klinkklare onzin", zo zegt hij. „Buffels in een kudde zijn bijvoorbeeld zo bang voor mensen, dat zij er tussenuit trekken bij de minste aan wijzing, dat er een mens in de buurt is. Leeuwen vallen bijna nooit een mens aan tenzij ze geprovoceerd worden. De rhino is in zijn gewone doen bang en gauw van streek, maar verbazend nieuwsgierig Meestal valt hij voor de grap aan, maar is het ernst, wacht dan tot hij zijn kop voor de stoot laat zakken. Van dat ogenblik af chargeert hij blind: hij ziet nog slechts de grond vlak vóór zich. Iedereen, die niet verlamd is van schrik, kan opzij springen en de grote vleesklomp laten passeren. In dien er een bosje in zijn aanvalslijn ligt, scheurt hij er zich somtijds in, proestend als een voorwereldlijk Fordje. Vervolgens trekt hij zrnh, in de veronderstelling dat hij zijn vijand buiten gevecht gesteld heeft terug, waarbij iedere beweging van zijn corpus spreekt van dwaze zelfgenoegzaam heid LAKE BEWEERT zelfs en met veertig jaar ervaring als beroepsjager kan hij het weten dat vrijwel geen enkel verscheu rend dier attaqueert wanneer men het kalm benadert en „boven de wind" blijft. Gevaarlijk worden zij pas als zij geschrok ken, getergd of bijna dol van de honger zijn of als ze jongen hebben. Krokodillen uit gezonderd, die hij „de walgelijkste, wreed ste en wanslaltigste moordenaars van Afri ka noemt'heeft hij meer achting en liefde voor de beesten dan voor de meeste toeris ten met wie hij als gids en beroepsjager moet rondtrekken. „Veel van die mensen zijn alleen maar sadisten, bezield door een allesverterende moordzucht, die zij in de jungle ongestraft kunnen uitleven. Zij ko pen een jachtvergunning en een dure kam- peertruck, die zij volladen met jenever en whiskey. Als zij niet stomdronken zijn, schieten zij op alles wat hun voor de loop komt van de veilige beschutting van het autodak af, of, liever nog, door de geopen de raampjes. Meestal schieten zij boven- rt'f11 i fmel'jk en 00k overigens stapelen zij de ene stommiteit op de andere. Als thrï nnT1S/rilgt te gaan' is er im™ers al- purée halen r0eP!jag0r °m hen uil de Sóét er Iets mis, zoals in het g-val van Mario Galli. Deze was inkoper voor een grofwild-leverancier en hij bra?hï Lake een order voor de Parijse Jardin des Plantes. Daar hij zelf ook wel zin had een rhinoceros te verschalken, trok hij met de ST33" ?e"ya' hoewel h'j nog geen pot deksel op honderd meter kon raken.. Ik 3s,toen,ze3f vriJ groen", vertelt Lake, MiÏL i c ii'hem nooit meegenomen". goed, Galli ging mee en na een paar dagen zagen zij hun eerste rhino. Galli vuurde in het wilde weg, raakte het beest in de flank en holde er toen luid schreeu wend achteraan, het kreupelhout in, on danks de waarschuwingen van Lake en zijn Zoeloe-drager. „Het kostte me een paar minuten om hem op te sporen. Hij was dood. Niet op de horens genomen, maar to taal vertrapt door de woedende rhinoce ros. We wilden Galli begraven, maar de mieren hadden hem reeds opgeëist mil- lioenen. Pas de volgende morgen hadden de mieren hun feestmaal voltooid en kon den wij zijn totaal kaalgevreten beenderen begraven". EEN ANDERE KEER was Lake op reis met een Mexicaanse zoöloog, genaamd Angel Galinda, die iets omtrent het geslacht van nijlpaarden aan de weet wil komen. Lake's beschrijving van dit avontuur is te schoon om ze u te onthouden: „Het geslacht van een nijlpaard moet naar mijn mening alleen van betekenis zijn voor een ander nijlpaard. Maar voor Galin da was dit buitengewoon belangrijk. Hij sprak geen Engels en ik geen Spaans. Alles wat ik ervan begreep, was dat hij in de in wendige organen van de dieren wilde del ven. Zo vertrokken wij, uitgerust met een prachtige sortering messen, scharen, zagen, LAKE HEEFT sindsdien nog cal van klan ten gehad, die even onvoorzichtig en dom waren als Galli en dikwijls heeft hij hen letterlijk uit de klauwen van allerlei roof dieren moeten redden. Hij beschrijft al die avonturen met een verve, die de wildste beeldroman-fantasieën doen verbleken, want behalve een goed jager is hij ook een boeiend verteller. Pagina's vol jachtavon turen, wijze wenken over de gewoonten der dieren en de te gebruiken schietijzers (voor het geval u zelf, in uw volgende va- cantie, leeuwen of olifanten wilt gaan schieten) wisselt hij af met verhalen die tintelen van humor in de geest van het vol gende citaat: „In 1937 jaagde ik met een natuurkun dige op rhinocetossen in Tanganyika. De geleerde was een zekere dr. Watrous uit Memphis. Hij bestudeerde de inwendige organen van dieren. Hij placht in een kar kas te duiken, de lever, de nieren en bijna alles wat hij los kon peuteren, eruit te hal len, ze te meten, te wegen en ze daarna in potten met alcohol te doen. Als hij zijn werk in het open veld deed, was het nog uit te houden, maar soms zwierven zijn levers en longen door het gehele kamp. Op een middag was hij neuriënd achter zijn tent aan het werk. Ineens dook er aan de voorkant een snuivende rhino op. Hij kwam zo dichtbij dat zijn neus bijna het Een rhinoceros in volle aar val. Alexander Lake beschrijft hem in zijn hier besproken boek als volgt: „Anderhalve ton voorhistorische dynamiet, op u aanstormend met een snelheid van tien meter per seconde. Wacht rustig tot hij vlakbij is en stap dan op zij, want de neus hoorn is kippig en oliedom. Dom en rhino zijn synoniem. Ik vermoed dat de neushoorn, na de mens, het minst-geciviliseerde dier is." canvas raakte. Plotseling speelde de wind onder de opening. De tent bolde zich met een klappend geluid. Verschrikt krabbelde de rhino terug, zette zich schrap en ging als een stoomwals op de tent aan. In zijn vaart stootte hij de staander uit de grond en het canvas bolde zich op hem neer. Het kamp leek plotseling een gekkenhuis. Kaf fers brulden en dr. Watrous sprong jamme rend heen en weer. De tent verhief zich, sprong en rolde als bezield met duizend duivels. De rhino, vreemd genoeg, liet geen geluid horen. Het scheen dat hij op zijn zij viel. Toen hij weer op de been kwam, knal de hij recht door het canvas heen, omhan gen met levers en nieren en besuikerd met glassplinters. Hij draafde weg, bij iedere twee of drie stappen van richting veran derend. Hij was zo van streek dat hij alle gevoel voor oriëntatie kwijt was. Maar ook dr. Watous leek van zijn zinnen beroofd. Hij stond daar in zijn witte slagersjas, kij kend naar zijn geramde tent en dan naar de verdwijnende rhino. Dan greep hij een vouwstoel, ging erop zitten en keek me aan. „Ellendeling!" siste hij". naalden en kokers naar de Cubango-rivier, driehonderd kilometer ten Oosten van Ben- guela. Nijlpaarden krioelden er rond in kalm water en toen Galinda's werktent was opgezet en zijn instrumenten glinster den op een met wit zeil bedekte tafel, gaf hij te kennen, dat hij gereed was voor de ontvangst van een nijlpaard. Hij legde zijn arm om mijn middel en zei iets wat geleek op „lembra". Ik knikte en stapte naar de rivieroever. Ik raakte een mannetjesnijl paard precies achter het oor en de inlan ders sleepten hem naar het kamp. Galinda keek een ogenblik opgewekt, rende dan naar het dode beest, bekeek diens buik en begon te dansen en te vloeken. Hij rukte aan zijn haar, trok aan zijn oren en ge droeg zich in het algemeen als iemand die door een tarantula gestoken is. Ik vroeg Behita, mijn eerste knecht, die een paar woorden Spaans verstond, wat hem toch mankeerde en kreeg ten ant woord: „Hij wil een mama. U schoot een papa!" Ik ging naar Galinda's tent. Hij wou niet tegen me spreken. Die middag schoot ik een vrouwtje en de Mexicaan wierp zich op haar met vlijm scherpe messen. Hij werkte als een gek ge durende twee dagen, inhakkend op de in gewanden van het dier en notities makend in een klein bruin boekje. Tegen de avond krijste hij iets in het Spaans en wierp kus handen naar de boomtoppen. De volgende morgen vertrok hij, verge zeld door vijf Kaffers, met iets witachtigs in een glazen pot, naar Benguela, mij en de rest van de expeditie achterlatend om het kamp op te breken. In Benguela ver nam ik dat hij per boot naar Zuid-Ameri- ka vertrokken was, nog steeds verheugd zijn pot knuffelend BLADZIJDEN als dezen zijn er legio in dit boek, want Lake kan het niet laten, met milde zelfspot steeds weer vergelijkingen te treffen tussen de gedragingen van de wilde dieren en hun hoog-beschaafde men selijke belagers, vergelijkingen die, zoals u uit het voorgaande wel begrepen hebt, meestal ten voordele van het dier uitval len. Daarom vooral zijn de verhalen over ontmoetingen met leeuwen, luipaarden, buffels en ander grof wild, behalve uiter- PARIJS, Augustus - - In deze maand is Parijs leeg en het is nu eindelijk ook zeer warm geworden, zodat de laatste res ten stadsdrukte grotendeels van de straat weggedrongen worden. Alle Parijzenaars zijn in Augustus met vacantie niet al leen degenen die per auto naar strand- hötels aan de Cöte d'Azur reizen, maar ook zij die elf maanden lang iedere klei ne uitgave in studie hebben moeten ne men. Het is natuurlijk niet precies waar, want er zijn nog steeds winkels, café's en kantoren open, maar het lijkt er op, want er zijn meer winkels dicht dan open en in ieder geval is het gebruikelijk om het zo op te vatten: in Augustus is Parijs leeg en is er dus niets te doen. Kranten en weekbladen publiceren stukjes van hun enkele in Parijs achtergebleven mede werkers, die de kalmte van de Place de la Concorde beschrijven. Vaak treden daar bij buitenlandse bezoekers of nog liever bezoeksters op, die alle namen verkeerd uitspreken, aanmerkingen maken op de vuile kleur van de gebouwen en tenslotte verklaren, dat zij hun eigen woonsteden verkiezen. De toerist is altijd veroordeeld tot een onnozele rol: aan de bezoeksters wordt op deze wijze bij implicatie verwe ten dat zij ongevoelig zijn voor het karak ter van de stad. Anderzijds betogen de gastheren dat Parijs zichzelf niet is in de zomer, zodat de bezoeksters dus ook van gebrek aan begrip beschuldigd zouden kunnen worden als zij er wel mee ingeno men waren. De Duitsers zijn eigenlijk het verstandigst, tenminste de vele die in autobussen komen het is verbazend zo veel Duitse autobussen als er door Parijs rijden, vaak zeer fraai in zachtgeel en donkerblauw met zilverkleurige wielen en toch uit heel kleine onbekende plaatsjes afkomstig, waar de telefoonnummers van drie cijfers zijn. Maar de inzittende Duitsers kijken zo te zien op noch om, geen sprake van nieuwsgierige ogen die ook het kleinste détail niet willen mis sen. Misschien is dat omdat zij zich be hoorlijk op c'.e hoogte hebben gesteld van te voren en al weten dat Parijs toch Pa rijs niet is in Augustus. De vacantiesluiting van al de kleine winkeltjes is, behalve het lastigst, ook het merkwaardigst. Waar gaan die vacantie- houders heen? Naar hun familie ergens in de provincie, gewoonlijk. Het is niet zel den ver weg, als zij er een beschrijving van geven willen zij weten hoever het naar Amsterdam is: vijfhonderd kilometer, dan is het naar hun „thuis" in Bretagne, Dordogne of de Pyreneeën verder. Het is des te begrijpelijker dat zij voor zo'n va cantie de uitgaven en de gederfde inkom sten over hebben, als men in aanmerking neemt dat zij vaak drie straten door moe ten lopen om een grasspriet te vinden. Maar het zou lang niet zo makkelijk uit voerbaar zijn als zij niet in de Parijse omstandigheden verkeerden, waarin dui zenden winkeltjes onafhankelijk van elkaar zaken doen zonder concurrentie van filiaalbedrijven. Geen van hen ver liest hier klanten mee, want na de vacan tie keren die allen toch weer terug naar het winkeltje van hun eigen buurt, waar precies dezelfde artikelen tegen dezelfde prijzen verkocht worden als in de winkel tjes een straat verder. Reclame en andere vormen van concurrentie zijn bij de krui deniers, de slagers, de bakkers en de was serijen onbekend. Het lijkt op een paradijs voor de kleine middenstand, maar het toont natuurlijk een lelijker gezicht als men het op arbeidstijden bekijkt. Dat er zich niettemin zelfs geen coöperatie uit de kleine winkeliers heeft gevormd, die zichzelf op allerlei manieren voordeel zou kunnen doen, laat wel zien hoe reëel de individualistische kant van het Franse karakter moet worden opgevat. Overigens lijkt de gewoonte van de Fransen om allen in dezelfde maand met vacantie te gaan weer veel minder indivi dualistisch. Vacantiespreiding is hier een onbekend begrip, voor een groot deel waarschijnlijk omdat het land toch groot genoeg is om iedereen tegelijk voldoende ruimte in de openlucht aan te bieden. Zo zijn het dan niet alleen de winkeltjes, die rotsvast afgesloten zijn met luiken waarop een klein papiertje de datum van herope ning aangeeft, maar ook veel van de restaurants, de theaters en een heel aantal café's. De kantoren zijn half leeg. Als het eenmaal zover gekomen is dat ook de hótelhouders in Augustus met vacantie gaan, zal iedereen moeten toegeven dat het woord toeristenland op Frankrijk niet van toepassing is. mate spannend ook onweerstaanbaar kod dig. En wat zou men meer kunnen verlan gen van een goed jachtverhaal? Wij al thans hebben dit kostelijke boek in één adem uitgelezen en het zou ons niet ver bazen als het u net zo verging. H. C. Alexander Lake: „Mens tegen dier". Ver taling H. Uyterwijk. (N.V. Uitgeverij W. P. O van Stockum Zoon, Den Haag). ALS TE ENIGER TIJD wie zal er zich aan wagen? het bevlogen dichterschap van Hendrik de Vries, onvergelijkelijk in zijn unieke samengesteldheid en zeer eigen taalmagie, het onderwerp gaat uitmaken van een studie die hem ten volle recht doet wedervaren, zal het de onlangs verschenen bundel Gitaarfantasieën blijken te zijn, die directer, onverhulder dan enig vroeger werk uitsluitsel geeft omtrent de „onder grondse" aderen, waaruit deze gehanteerde, visionnaire poëzie is voortgekomen. In geen van zijn oudere bundels heeft, naar het mij lijkt, Hendrik de Vries zich zo tref zeker, zo roekeloos haast uitgesproken, uitgezongen, uitgestameld in hevig-geladen woordaccoorden als in deze jongste verzencyclus. Deze óver- en óvergedestilleerde gewaarwordingsessentie daarom autobiografisch te noemen zou zo goed als een ge ringschatting betekenen van het onpersoonlijke, het buiten- en algemeen-menselijke, dat in deze hyper-persoonlijke gemoedservaringen tot poëzie is geworden. EVENMIN ZOU IK de drie onderdelen van deze overrompelende cyclus Idyl lisch, Reflectief en Balladesk getiteld als opeenvolgende stadia, als ontplooiïngs- phasen van zijn innerlijk levensgevoel en wereldbeeld, van zijn zielslandschap wil len beschouwen. Van meet af was Hendrik de Vries' zijnservaring (en daarmee zijn poëzie) wat zij nü, zij het in ettelijke ma len verpuurde, versoberde en daardoor ver hevigde vorm, nog is: een purgatorische bezwering van de naar binnen geslagen erotische vlam. Men verstaat zijn vers óf in het geheel niet, óf men wordt meege- dreven door deze nameloze passie, deze levenspassie, deze toomloze drift, die het naakte bestaan in zijn ongeschonden aan- vankelijkheid, in zijn elementaire natuur lijkheid, wil omvademen en zich, waar deze geobsedeerde ook gaat, de weg daartoe door de menselijke onvolkomenheid ver sperd ziet. Jong al ik denk aan de jeugdbundels, die aan „Nergal" voorafgaan heeft deze dichter ervaren, dat zijn uitzinnige levens wellust ten dode voert, dat het uur der volstrekte bezegeling tekens een stervens uur is en uit het oogpunt van „leven" een smet, een geweldpleging, een zonde. Uit de tweespalt tussen begeerte en schuld, tus sen zinnelijke verrukking en ongereptheid, lussen verraad aan het leven en heiliging van het leven, tussen roes en ascese, is als een genadeloze zelfbeschuldiging uit puur ste reinheidsverlangen het innerlijke land schap, dat Hendrik de Vries zich geschapen heeft en waarvan zijn vers woordbeeld en woordkleur is geworden, voortgekomen. Ik kan me Hendrik de Vries, die ik zon der voorbehoud voor welhaast de grootste dichter van zijn generatie houd, niet an ders voorstellen dan tastend en struikelend zijn weg zoekend door een betoverd, mens- verlaten domein, door demonen bezocht, door gedrochten bevolkt, door donker-drei- gend geboomte bebost en een gulzige oer- vegetatie begroeid. In spelonken drupt het van traag water en rond poelen krioelt het van koudbloedig kruipend gedierte een behekste wereld, die men zich niet als sym bool of als metafoor moet voorstellen, maar als uit een zeer reële aanschouwing e r- varen en tot dichterlijke taal bezworen. Bezworen ik bedoel het letterlijk. Elke versregel is een bezweringsformule, een sacrale toverspreuk, een totem en taboe, zo goed als elke dooltocht door dit land schap een worstelend zich baanbreken door een oerwoud van voluptueuze verlokking is, naar ijler hoogten, onbezwangerder lucht naar heldere vergezichten, zuiver heid, opperste gemoedsstilte en klaarte. Die daar gaat is een kind, het kind in de mens, het kind dat Hendrik de Vries in Idyllisch, het eerste fragment van onze cyclus, zijn droom nog eens laat dromen droom van welgeborgen-zijn nog, van menselijke nabijheid, van argeloze lieflijk heid, waarin aarzelend al iets doorklinkt van later bewustzijn: „de aloude vloek op de Schepping". Een blijmoedig-lichte gang gaan de rhythmen in deze strophen, vredig, bucolisch, maar toch hier en daar in hun onderstroom aangeraakt door een lichte schrik, beving voor het angstaanjagende. In Reflectief is de kinderdroom uit: de door het volwassen, zich van smaad en schande bewuste leven verraden knaap zoekt heul bij het oergebeuren in zijn wel lustig geweld, dat hij onschadelijk tracht te maken door zich als het ware aan deze boze schoonheid te huwen en haar in de bruidsnacht om hals te brengen. Het lied van de dichter wordt een gebroken lied, een wraak- en klaagzang, gespeeld op een geschonden gemoed, een éénsnarige gitaar, sinds de andere snaren gesprongen zijn. Fel wordt het rhythme. En wat er in tot woord wordt is vervuld van wroeging en opstan digheid, zegening en vervloeking, bede en afschuw, waarin de klanken beurtelings wild kolken en mompelen, onstuimig vla gen en fluisteren, om zich te reinigen tot de serene stille van „het mild geluk" ener vervullende liefde, die de pijn van onheel bare wonden verzacht. Onheelbaar ook in het balladeske blijft deze zielsvreugde niet onbedreigd. Het eeuwig ondier: „het onzichtbaar knaagziek Beest" schrik- beeld van het verleden drijft het geluks- paar uit hun woon op de vlucht. De poëzie van Hendrik de Vries, deze woordkristallisatie van een gedurige twee kamp met de demon der passie roman tisch noch surrealistisch, maar krachtens haar volstrekt eigen aard in hoge mate eigenaardig geeft zich bij het eerste con tact prijs of ze blijft „wartaal", al naar gelang men haar zonder voorbehoud dan wel gepredisponeerd voor „gangbaarder dichtvormen" tegemoettreedt. Maar wie eenmaal als bij een flits toegang heeft ver kregen tot haar bezweringsformules, raakt onweerstaanbaar in de toverban van deze visioenen, die als zich exotisch ontplooien de wonderbloemen met een menselijk ge laat uit het onbewuste oprijzen helse en hemelse visioenen van een Danteske ver beeldingskracht. Ik heb in deze tekst niet willen citeren. Elk citaat komt mij voor als een vivisectie. Ten hoogste laat zich, ter typering van dit uitzonderlijke dichterschap, volgende stro phe zonder schade uit haar verband los maken: „Gevangene, zing verwoed Bij één snaar, nog niet gesprongen, Dat lied, aan de diepte ontwrongen: In puinval verstikte gloed. Ontnuchtring, na divaas gedweep. Nog sidderen mee, bedwongen Door meer dan uw meestergreep, De snaren van 't krank gemoed". C. J. E. DINAUX Verschenen bij Van Loghum Slaterus. DE ZOMER doet de aandacht voor wat de omroep hetzij in beeld, hetzij in ge luid biedt, verslappen. De open ramen en deuren zijn even zovele beletsels voor een geconcentreerd luisteren en op z'n hoogst mag er dan wat achtergrondmuziek gegeven worden. Wij kunnen niet zeggen, dat de Nederlandse omroepverenigingen aan de begrijpelijke zomerverlangens van haar luisteraars tegemoet komen. Welis waar herhaalt men veel uitzendingen, maar dat zijn dan programma's uit het winter seizoen, dus juist werk dat wel een meer of minder ingespannen aandacht verlangt. Wie wil horen op welke wijze de zomer uit zijn luidspreker kan komen, moet maar eens op Maandagavond op het Parijse pro gramma van de Fran se omroep afstem men. Hij zal dan ge-, troffen worden door de prachtige vacan- lie-uitzcndingen wel ke André Castelot VS wijdt aan de Franse kastelen. In veertig minuten herleeft de geschiedenis van Rambouillet, van Fontai- nebleau of Chenonceaux, van de middel eeuwen af tot de Régence toe, of nog ver der in onze richting als daar aanleiding toe is. Die historie de officiële en de offi cieuze prettig door elkaar wordt niet alleen verteld door belezen gidsen, door de bewoners of bewoonsters der adellijke be huizingen, maar ook door hun personeel. En de elkaar bij ieder régime opvolgende concierges geven nog een amusant roddel praatje ten beste over hun heren en mees ters, waardoor de uitzending een menselijk relief krijgt. De toon van de conference is even luch tig als de kledij der touristische schare, maar toch nog uitnodigend genoeg om er meer dan een half oor aan te lenen. Wie daarna nog een kwartiertje Sidney Béchet of Claude Luter verdraagt de blues doet het goed in de zomernacht en het nieuws van 10 uur, zal om kwart over tien nog wat kunnen mijmeren bij de plaat jes van chansons uit alle tijden, welke on der een wisselend motto op een tekst van Jacques Borel aan elkaar worden gepraat. „Escales en transparence" heet dat pro gramma en wij kunnen u verzekeren, dat deze ankerplaatsen even aangenaam als amoureus-doorzichtig zijn. Tenslotte: wie na middernacht zijn wig wam niet kan vinden, was tot voor kort aan gewezen op slechts een enkel, weinig ge varieerd programma van lichte muziek. De Franse omroep heeft in die lacune voorzien door de „Routes de nuit," welke elke nacht tot 2 uur via de krachtzender Allouis (1829 meter) hun weg door de aether vin den. Zij zijn omzoomd door een bloeiende wingerd van chansons en vlotte melodieën, die de nachtwake tot een genoegen maken. J. H. B. IN DE smakelijke reeks „Gastmaal der eeuwen - Taferelen uit de cultuurge schiedenis van Europa"(Van Loghum Slaterus te Arn hem) is „Het Europese so cialisme van de negentiende eeuw: Friedrich Engels" door dr. A. Meilink ver schenen. Op de inhoud van dit prettig samenvattende deel tje, waarin de auteur inzon derheid de gedegen biograaf Gustav Mayer volgde, valt niets aan te merken. Het was er de schrijver vooral om te doen de eigen plaats van Friedrich Engels naast die van Karl Marx in het licht te stellen. Te vaak im mers wordt de industrieel uit Wuppertal en Manches ter als een ietwat slaafse volgeling beschouwd van de grote profeet van het we tenschappelijke socialisme. Dr. Meilink heeft in de wei nige bladzijden, welke hem ter beschikking stonden, duidelijk gemaakt, dat de marxistische leer zeer we zenlijke elementen bevat welke door de op de achter grond gebleven Engels daarin werden gebracht. Dat men na lezing van dit opstel nauwelijks door de figuur van Engels geboeid kan zijn, mag men de auteur niet verwijten. Daar blijft de mede-onderteke naar van het Communis tisch Manifest te droog voor, te veel theoreticus en één die bijvoorbeeld oor log als middel om een doel te bereiken niet uitsluit en te weinig emotioneel. Misschien hebben wij daarom wel enig bezwaar tegen de verheffing van En gels tot vertegenwoordiger van het negentiende-eeuw- se Europese socialisme. Want ook in het licht van de huidige socialistische op vattingen mag men de in vloed van de zoveel warme re gedachtenwereld van een Fourier, een Proundhon, een Louis Blanc, een Saint-Si- mon niet verwaarlozen. Hebben Marx en Engels het socialisme een wetenschap pelijke basis gegeven, de zojuist genoemde denkers inspireerden mede tot het indrukwekkendste volks verzet dat de negentiende eeuw heeft gekend: de Pa rijse Commune van 1871. De daar gebrachte offers zijn naar onze mening van een hogere orde voor het socia lisme geweest dan alle we tenschappen bij elkaar. Maar dat is wellicht een kwestie van temperament. I. H. B. Voor de microfoon EMILE ZOLA'S ROMAN „Nana" heeft tot basis gediend van een film, welke onder de gelijknamige titel binnenkort in ons land wordt uitgebracht. Wie de film ziet, zal geplaagd worden met verschillende as sociaties aan betere producten van de Franse filmmakers, deels door overeen komst van sfeer, deels door de overeen komst der medespelenden. Zo zal men wel niet ontkomen aan een vergelijking met de film „Madame de....", die nog niet zo lang geleden werd vertoond, een schilde ring van het decadente leven der aristo cratie aan het eind der vorige eeuw, waar in Charles Boyer een hoofdrol speelde. Dezelfde acteur treft men in „Nana" aan, waarin hij ditmaal de rol vervult die Vit- torio de Sica in „Madame devoor zijn rekening nam, de rol namelijk van een hopeloos verliefd man, die aan die liefde ten gronde gaat. Men zal ook Martine Carol zien optreden en weer is haar, zoals in „Lucretia Borgia" (geregisseerd door Christian Jaque) en in „Le lit" om maar enkele harer films te noemen de figuur toebedeeld van een lichtzinnige maitresse, die de mannen om haar vinger windt en wier schoonheid men voor geld kan kopen. Het wordt, eerlijk gezegd, een beetje vervelend Martine Ca rol steeds maar in deze rollen te zien. Eenzelfde smet kleeft de film „Nana" aan, die als zedenschildering ten hoogste in het begin uw aandacht opwekt, maar er niet in slaagt u blijvend te boeien, want daarvoor zijn de dramatische figuren net niet dramatisch genoeg, gaan ze verloren in hun eigen oppervlakkigheid en gelooft ge het wel: ze betekenen zo weinig, ze betekenen niet eens de mens. De algemeen menselijke gelijkenis, die ze herkenbaar maakt, raakt zoek. Hun breed uitgespon nen relaties en altijd weer dezelfde ge woontes en zwakheden missen de aanslui ting met de tragiek en het dramatisch slot, dat hun is voorbehouden. DE OORZAKEN van deze kwalijke gang van zaken zijn gemakkelijk aan te wijzen. In de eerste plaats is Christian Jaque een aanzienlijk stuk minder op dreef dan in „Lucretia Borgia". In de tweede plaats heeft hij van „Nana" niet kunnen maken wat Max Ophüls van „Madame de maakte: hij heeft de tijd, de époque, waar- Charles Boyer en Martine Carol in de nieuwe Franse film „Nana". in zich de geschiedenis afspeelt, niet kun nen opvangen in het beeld. Daarmee ver liest het verhaaltje zijn achtergrond en krijgt het dus in de ware zin des woords geen reliëf. Hoezeer de film dat gemis parten speelt! Er kunnen wel fraaie koet sen in voorrijden, toiletten en décors mo gen nog zo kleurig en verantwoord zijn, de derde dimensie, de diepte, die de karak ters verklaart, is weg. Wat er dan over blijft is de amoureuze geschiedenis van een operette-diva, die haar avonturen aan eenrijgt, tot ze door haar minnaar wordt vermoord, wanneer ze hem voor een ander wil verlaten. Die avonturen worden met qverbodige duidelijkheid gesuggereerd. Zo vaak en zo talrijk, dat men er schoon ge noeg van krijgt. De diva interesseert ons niet meer, ook al probeert men haar een innerlijk leven mee te geven, dat wij graag als te bestaan aanvaarden, maar dat wij niet krijgen te zien en daar gaat het toch om. Wij zijn zo langzamerhand wel zo ver dat wij een wezentje als Nana niet altijd en overal met de vinger nawijzen. Haar frivoliteit is tegelijk haar tragiek. Die tragiek voelbaar maken zou een dank baar stuk werk kunnen zijn, maar het is niet ondernomen. En zo daartoe al een poging is gewaagd, dan Is zij mislukt. Men kan zich ten hoogste zo nu en dan met Nana amuseren in de ironische operette fragmenten, die Christian Jaque met veel gevoel voor humor vastlegt en men kan bewondering hebben voor de wijze, waar op Martine Carol heel de scala van vrou welijke geraffineerdheid, trots, verleide lijkheid en gevatheid uitspeelt. Maar dan bewondert men niet de filmprestatie van Christian Jaque. En eigenlijk is dat vreemd voor een man, die toch in „Lucre tia Borgia" een onderwerp van gelijke strekking zo voortreffelijk uitwerkte en daarin vooral met de kleur zulke verras sende effecten bereikte. De historische en tourage van het Frankrijk onder Napoleon de Derde kan het niet halen bij het pers pectief, dat Christian Jaque tekende van het luisterrijk tijdperk der Renaissance- edelingen. De spijt daarover komen wij niet meer te boven. P. W. FRANSE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 14