Practische raad voor schildpadliefhebbsrs
VERTALING VAN ALAIN
LEVEND NIEUWS
Verkwikkende praatjes
Litteraire
Kanttekeningen
SAcefeie qo-den dalleti ap (ï&t Lj,ó
AANVECHTBAAR
GELUKKIG NIEUWJAAR VOOR
DE NOODLIJDENDE JEUGD
DIT WORDT een artikel op
verzoek. Het betreft een
schildpad, speciaal de behan
deling van het dier tijdens de
winter. Uit ervaring ken ik de
♦loeilijkheden, die zich voor
doen wanneer we dit soort zon-
aanbidders uit de tuin moeten
gaan nemen, waar het leven
voor hen weinig perspectief
meer oplevert, zodra de letter
r in de maand is.
Worden de nachten kouder
en hullen de ochtenden zich in
kille nevels, dan loopt hun ac
tiviteit gaandeweg terug. Wie
zijn dieren dan niet binnen
haalt, vindt ze 's morgens weg
gedoken tegen een graspol of
in een hoop bladeren. Als het
zo ver is gekomen, moeten we
onze maatregelen gaan nemen
met het oog op de aanstaande
koudeperiode.
De vraag is dan: waar moe
ten we met onze schildpadden
naar toe gedurende de winter
maanden? Nu doet zich een
eigenaardig geval voor. In het
album: „Zeewater-aquarium
en terrarium", door de heer
Portielje, welbekend bij de le
zers veronderstel ik, wordt ge
zegd, dat men zijn schildpad
den (evenals andere terra-
riumdieren) vooral in winter
slaap moet laten gaan, omdat
ze tengevolge van hun weinige
beweging tijdens de zonloze
winterdagen te weinig voedsel
nemen en dus te zeer verzwak
ken. Vandaar dat de zeer ter
zake kundige schrijver aan
raadt, een vorstvrij winterver
blijf te maken, waarin de win
terslaap volledig kan worden
doorgebracht.
Nu krijg ik echter een papier
in handen, afkomstig van de
huidige „Artis"-directie, waar
in een volkomen tegengestelde
mening wordt verkondigd.
Want daarin lees ik, dat het 't
beste is een schildpad gedu
rende de winter binnen te ha
len en hem met een electrische
lamp 'n temperatuur te geven
van twintig tot dertig graden
Celsius. Voorl stralende warm
te! De bedoeling hiervan is het
dier te beletten, in winterslaap
te gaan, waardoor het gevaar
loopt te verzwakken en te ster
ven tijdens de winterslaap.
De waarheid zal ook hier
wel in het midden liggen. Al
leen een schildpad, die gedu
rende de zomer (en dat moet
dan een heel gunstige zomer
zijn met vele warme, als het
kan hete dagen!) zeer goed
heeft kunnen eten en dié dus
uitstekend doorvoed is, alleen
zo'n knaap zal met zijn opge
spaarde reserve de lange win
tertijd met goed gevolg door
komen. Maar wanneer beleven
wij op onze geografische
breedte nu zo'n gunstige zo
mer? En dan nog is iedere
schildpaddenverzorger op de
hoogte van het juiste voedsel,
dat aan het dier het onmisbare
„voedselpakket" voor de win
ter kan verschaffen?
HIER IS HET menu: blaad
jes van verse sla en andere
groenten, overrijp fruit, ge
kookte worteltjes, in melk ge
weekt brood, gekookte rijst of
gojrt, af en toe wat rauw vlees
of hard gekookt ei. Verder
wat meelwormen, slakjes en
wat de tuin ,s zomers zo al op
levert aan klein levend gedier
te. Nu, wie kan met de hand
op z'n hart verklaren, dat hij
zijn schildpad (we hebben het
over de het meest voorkomen
de Griekse landschildpad!) met
zo'n uitgebreide maaltijd heeft
verwend? Toch is dit noodza
kelijk, want van hetgeen zo'n
dier in onze tuinen zelf op
scharrelt, moeten we heus
geen te grote verwachtingen
hebben.
Wat mij betreft, als ik op
het ogenblik zo'n reptiel bezat,
zou ik de lampmethode volgen,
dus blijven voeren, onder goe
de verwarming. Ook 's nachts!
U moest eens kunnen zien, hoe
in de grote Artisterrariums de
uitheemse hagedissen, echte
koukleumen, tot vlak onder de
lampen kruipen en daar zicht
baar liggen te genieten!
Wie dit verzorgen niet wil of
er de gelegenheid niet voor
heeft, moet zijn dieren 's win
ters vorstvrij opbergen in een
kist met aarde, waarop een
laag bladeren en mos ligt, een
beetje besproeid met water.
Deze kist, met horregaas afge
sloten, wordt geplaatst in een
grotere kist. De binnenkist
wordt geplaatst op en tussen
een laag turfmolm, zodat hij
aan alle kanten (maar niet van
boven) is omgeven door de kou
werende laag. Zaagsel kan ook.
Op de bladeren plaatst men
een schotel met water. Het ge
heel niet in stikdonker zetten.
Ziezo, dit was mijn antwoord
op het verzoek van een schild
padhoudster. Ik wil het vol
gend voorjaar heel graag het
resultaat horen. Voor de lief
hebbers hoop ik, dat ze hun
miniatuurtanks over enige
maanden gezond en wel mogen
terugvinden. En dan wens ik
hun veel succes bij hun pogen
om die eeuwige weglopers bin
nen de grenzen van hun ter
rein te houden.
SJOUKE VAN DER ZEE
BIJ DE HAAGSE UITGEVER BOUCHER is dezer dagen een boekje verschenen*),
dat in vertaling een auteur introduceert van uitzonderlijke kwaliteiten. Ik bedoel
Emile Chartier, meer bekend als Alain, een brillant denker, een onafhankelijke
geest, een paedagoog, een wijsgeer, een geleerde, een mensenvriend. En een voor
treffelijk stylist, niet omdat hij „fraaie" zinnen zou bouwen, maar omdat zijn stijl
bondig, puntig en van een haast abrupte directheid méér is dan een schrijf
trant: formuleren was voor Alain hij overleed in 1951, op drie-en-tachtigjarige
leeftijd een wijze van denken en zijn denken een wijze van leven, van onbevreesd,
wakker en kwikzilverig leven, van verkennen, ervaren, handelen. Elk onderwerp,
elk feit-van-de-dag was hem een aansporing tot een overweging, een ontdekking,
een visie. Letterlijk een visie, ja: een zién, een verwonderd ontwaren, een oor-
DEZE ERUDIET, vertrouwd met de wijs
begeerte van Plato tot Bergson, met de lit
teratuur van Homerus tot Proust, heeft
zich door geen denkrichting, geen schoon
heidsleer, geen godsdienst ooit laten ver
leiden tot een formalisme. Hij verfoeide
systemen. Hij onderging „de dingen" met
een lichamelijke onmiddellijkheid, over
dacht het ervarene als een lijfelijke functie
zoals het bloed stroomt, de adem gaat,
de hand tast. Hij vatte het getoetste en ge
peilde samen in een „propos" een praat
je, ogenschijnlijk vlotweg geschreven in
journalistieke trant, maar op de keper be
schouwd hèrgedestilleerd op het vuur van
zijn denkkracht, tot er niets dan het voor
hem wezenlijke meer restte.
Ettelijke van de „propos" heeft hij sinds
zijn van 1906 daterende medewerking aan
de Dépêche de Lorient gepubliceerd, met
elkaar twintig boekdelen vol praatjes
over kunst en godsdienst, opvoeding en po
litiek, over grafzerken en de nachtegaal,
slapen en Paschen, het schone en Marx, te
kenen en sterrenkunde, het geluk en de
goden tientallen, honderdtallen, waaruit
de vertaler J. A. Sandfort een keuze heeft
gedaan van twaalf. Ze herlezende stel ik
mij voor, als bij mijn eerste kennismaking
met zijn werk, hoe hij, niet als Alain maar
Emile Chartier en tóch weer als Alain,
achter de katheder gestaan moet hebben
in het Lycée Henri-Quatre: improviserend,
met begrippen jonglerend, zich interrumpe
rend, met fonkelende ogen, pittige gebaren
en een gloed die aanstekelijk moet zijn ge
weest, te oordelen naar de uitspraken van
discipelen die hij kweekte.
Was hij zo iets als Bolland, even onver
vaard en overrompelend? Even „origineel"?
Want dat was hij vóór alles: een vrije
geest. Zó vrij zelfs, dat hij elk ogenblik ge
reed stond om in twijfel te trekken wat
hij in een sprankelend vuurwerk van ge
dachten, invallen, vondsten ten toon had
gespreid, opdat hij zich niet aan een eigen
zienswijze zou behoeven te binden. Elk
..propos" heeft iets van een duel, waarin
hij de degen kruist met de gewaarmerkte
waarheid, het overgeleverde patroon der
historie, het dogma, de zelfverzekerdheid.
Hij was afkomstig uit Normandië, maar
eerder hoor ik de stem van Montaigne
van de formidabele wijsgeer en scepticus
van het „wat weet ik?" in hem dan die
van zijn streekgenoot Corneille. En als ik
goed luister, als ik me laat betoveren door
dit hoorbaar denken en laat aansporen tot
zelf-denken door het vele dat hij aan zijn
lezers te denken laat, dan herken ik de
spitsvondigheid en slagvaardigheid van de
achttiende-eeuwse Franse moralisten, van
een Galieni vooral, even ongrijpbaar als hij.
Leest men hem namelijk vluchtig, dan
lijkt hij niet meer dan een amusant cau
seur, vol verrassende improvisaties welis
waar, maar, zou men zeggen, niet van op
pervlakkigheid vrij. En dan ineens, met één
van die elliptische stijlfiguren waarin hij
onnavolgbaar is, geeft hij aan zijn betoog
een wending, waardoor alles wat er aan
vooraf gaat, al dat „voor de hand liggen
de", een andere zin krijgt. Het effect is be
reikt: men bladert terug, herleest, ver
baast zich steeds meer en dénkt. Men
denkt hoezeer Alain gelijk heeft, als hij be
weert dat men een oordeel alleen maar kan
grondvesten „op een bloedbad van ge
dachten".
En dat is het meeslepende, het verkwik
kende van deze Alain: dat men al lezende
dikke, eeuwenoude stofvlokken van zich
Uit „More French cartoons" (Dell's Publishing
Cy. New York).
voelt wegwaaien en de dingen, voor hel
eerst misschien, jong ziet en fris. In kan
helaas niet zeggen dat de vertaler bijzon
der gelukkig is geweest in zijn keuze uit de
berg van „propos" die tot zijn beschikking
stond, noch dat hij in zijn allesbehalve
vlekkeloze vertaling zelfs bij benadering de
electriserende uitwerking heeft weten weer
te geven van het (weliswaar onevenaar-
bare) origineel. Maar goed, ook zó valt er,
voor wie zich van abstracte bespiegelingen
kan vrijmaken en even „aards" (even „or-
ganisch-materialistisch" zou ik haast zeg
gen) weet mee te „denken", veel te genie
ten, veel te bewonderen en veel te le
ren. Te leren vooral dat kennis nog geen
weten en denken geen bevrijding is, zolang
de erkenning verre is, dat de waarheid zich
telkens met een ander gelaat vertoont. In
die zin waren Alain's onzekerheden zijn
enige zekerheid, die de redelijke grondslag
was van zijn onverstoorbaarheid, zijn on
versaagdheid, zijn geluk, „le bonheur"
waarover hij in dit boekje zo voortreffelijk
schrijft, waar hij het menselijk geluk een
plicht noemt. De zwaarste plicht allicht,
maar één waaraan men zich niet onttrek
ken mag voordat men uit alle macht ge
streden heeft".
Hij was een groot mensenkenner, Alain,
een ingewijde in ons tekort, een ingewijde
ook in onze menselijke mogelijkheden om
meer te zijn dan een barbaar. En daarom
was hij een groot mensenvriend.
C. J. E. DINAUX
Alain: „Twaalf Praatjes" (Boucher, Den
Haag).
VLAK NADAT de programmadirectie
van de Franse omroep het winterschema
had vastgesteld, is zij reeds moeten over
gaan tot een belangrijke wijziging in de
uitzendingen van haar nieuwsdienst. De
voornaamste verandering is wel, dat de uit
zending „Paris vous parle", welke jaren
lang in het programma nationaal van 19.30
tot 20 uur stond, is overgebracht naar Pa-
rijs-Inter en via de krachtzender Allouis
(1829 meter) wordt uitgezonden van 19.15
tot 19.45 uur.
Deze verandering werd op 12 October
ingeleid met een vraag van een Frans Ka
merlid aan de minister van Industrie en
Handel of het juist was, dat een belang
rijk deel van de Franse bevolking niet
naar de eigen omroep luistert maar naar de
„postes périphéri-
ques" (waarmee de
Franstalige reclame
zenders bedoeld zijn
in de aan Frankrijk
grenzende dwergsta
ten) en of hij bereid
was een onderzoek in
te stellen naar de mate waarin dat even
tueel het geval is en op grond daarvan
naar middelen te zoeken om aan de wensen
van de luisteraars tegemoet te komen. Uit
een dergelijke vraag kan men desgewenst
ook concluderen, dat het met de directe
invloed van de luisteraars op het program
mabeleid van een nationale omroep nogal
meevalt, maar men kan met die gevolg
trekking ook wachten tot het prompte re
sultaat van die vraag: de verandering van
de zenduren van de nieuwsdienst „Paris
vous parle". Waarschijnlijk zal de pro
grammaleiding van de R.T.F. nog wel voor
de vraag van het Kamerlid tot de ontdek
king zijn gekomen, dat zij er in de Saar-
landse zender Radio-Europa I op het gebied
van de nieuwsverzorging een stevige con
current had bijgekregen. Vandaar dat zij
nu met „Paris vous parle" een kwartier
voor het begin van „Europe-soir" de aan
dacht trekt.
Het lijkt ons evenwel aannemelijk, dat
niet zozeer het tijdstip, maar vooral de
vorm waarin het nieuws wordt gegeven,
bepalend is voor de belangstelling der luis
teraars. En wat dat betreft was „Europe-
soir'" teruggekeerd naar een stelsel, dat
voor de oorlog het nieuws van het toen
malige Parijs-Eiffel (dat al in 1924 daar
mee begon) en later van Parijs P.T.T. (Ra
dio-journal de France, sinds 1927) kleur en
charme verleende. Aan deze nieuwsdien
sten, die aanvankelijk zelfs een uur tot
anderhalf uur duurden, werkten wel tien
journalisten de namen van pioniers als
Maurice Privat, de betreurde Paul Desmée
en Alex Surchamps verdienen bewaard te
blijven mee onder leiding van een hoofd
redacteur-regisseur. Al deze medewerkers
kwamen tijdens de uitzending met hun
nieuws de studio binnen draven, waardoor
een zeer levendig en afwisselend geheel
werd verkregen. Bovendien werd het
nieuws niet opgesomd in een zakelijke be-
richtenvorm, maar direct in een overzichts-
vorm gegoten, waardoor de luisteraar ook
onmiddellijk met de achtergrond van de
ontwikkeling kermis maakte.
Men moet vooral niet denken, dat dit
nieuws beperkt bleef tot de politieke ge
beurtenissen, zoals thans het geval is. Niet
alleen, dat kunst, sport en „fait divers"
ruimschoots hun deel kregen in de gespro
ken krant, maar de laatste mop ging er
even goed tussen door. Toen de registratie
techniek vorderde kon men ook actuele re
portages in de nieuwsdienst opnemen. Dit
systeem nu volgt Radio-Europa sinds zijn
verschijning in de aether ook en men kan
niet anders zeggen dan dat het een aan
trekkelijke manier van opdissen is.
Nu kan de gesproken krant van de R.T.F.
wegens haar officieel, om niet te zeggen
gouvernementeel karakter natuurlijk niet
zo los van toon worden als die van eencom-
cerciële omroep. Maar zij kan natuurlijk
meer doen aan de kwaliteit van bijvoor
beeld de politieke berichtgeving. De heer
Vital Gayman, hoofdredacteur van de Fran
se radionieuwsdienst heeft dan ook prompt
zijn kracht daarin gezocht. Hij heeft zijn
correspondentencorps in Londen, Rome,
Brussel en Bonn uitgebreid met redacteu
ren in Oslo, Den Haag, Berlijn, New York
en Moskou. Deze brieven van correspon
denten worden, via de band, door hen zelf
voorgelezen.
Men zal opmerken, dat belangrijke ele
menten van deze wijze van nieuwsdienst
organisatie ook in de Nederlandse omroep
voorhanden zijn. Het „gesproken krant"-
idee heeft ook het aanzijn aan „Vandaag"
van de N.C.R.V. en „Echo" van de K.R.O.
gegeven. De A.V.R.O. kent gesproken brie
ven uit Parijs, Londen en New York, de
V.A.R.A. het commentaar op het nieuws en
de Artistieke staalkaart. En verder zijn er
natuurlijk de talloze reportages en sport-
uitzendingen. Wat ons ontbreekt het is
een oud refrein Is de coördinatie, waar
door een harmonisch programmageheel
ontstaat. Maar dat zal wel een vrome wens
blijven, zolangs onze Kamerleden zich niet
met bezorgdheid gaan afvragen hoe het nu
eigenlijk staat met de wezenlijke be
langstelling van de Nederlanders voor hun
eigen omroep. J. H. BARTMAN
Voor de
microfoon
HET VERMAARDE ijsballet
van de oud-wereldkampioenen
kunstrijden op de schaats Maxi
en Ernst Baier treedt van 22 No
vember af in de Apollohal te Am
sterdam op. Reeds vijf jaar is dit
gezelschap, het eigen orkest en de
technische staf meegerekend uit
zesennegentig personen bestaande,
door Europa op tournée. Men heeft
de beschikking over twee ver
plaatsbare ijsvloeren, eigen tribu
nes, décors en lichtinstallatie.
Maxi en Ernst Baier behaalden
het Europees kampioenschap voor
paarrijden in de jaren 1935, 1936,
1937, 1938 en 1939. Het wereld
kampioenschap wonnen zij in 1936,
1937, 1938 en 1939. Op de Olym
pische winterspelen van 1936
kregen zij de gouden médaille.
Het echtpaar Baier heeft het
rijden voor paren op het ijs in
derdaad tot een kunst gemaakt.
Zo vernieuwden zij ook het
genre der ijsrevues, door de ge
bruikelijke aaneenschakeling van
shownummers te vervangen door
een samengesteld verhaal, een op
de schaats gedanste pantomime.
Op deze tournée wordt „Een
Olympische reis" vertoond. In
grote lijnen ziet deze ijs-fantasie
er als volgt uit:
De om Zeus verzamelde goden
zitten zich stierlijk te vervelen.
De hemelse garde, aangevoerd
door oorlogsgodin Athene, pro
beert vergeefs hierin verbetering
te brengen. Aphrodite, godin der
schoonheid, gelukt dit beter:
haar dansen met Zeus in vuur en
vlam. Hera, diens betoverende
echtgenote, drukt in een elegi
sche dans haar droefheid hier
over uit. Hephaistos, de god der
onderwereld, heeft hierop ge
wacht; .hij probeert de situatie
uit te buiten en Hera's genegen
heid te winnen. Het lukt hem
niet. De wijngod Bacchus heeft
meer succes, hij ontvoert Ilera,
maar dat gaat Zeus te ver. Woe
dend, teleurgesteld en eenzaam
tegelijk overhandigt hij zijn koe
rier Hermes een gouden meetlint
met de opdracht op aarde voor
hem een nieuwe echtgenote met
de klassieke, goddelijke lijnen te
zoeken. Hermes dwaalt daarna
door alle landen ter wereld.
Men krijgt hem te zien in
Afrika bij wilde negerdansen, in
Hongarije, waar de paprika zo
levendig haar werk doet, in Ne
derland, waar schalkse, Volen-
damse vrouwtjes hem beet nemen
in plaats van omgekeerd, aan het
hof van een Maharadja, waar
geen enkele haremdame de ver
eiste maten heeft. Een vliegend
tapijt brengt de teleurgestelde
Hermes over de Noordpool naar
het zonnige Spanje, waar hij ook
niet vindt wat hij hebben moet.
Amerika, waar de mogelijkheden
onbeperkt heten te zijn, biedt
hem wel Broadway, Indianen en
haventaferelen, maar geen nieu
we Hera, de Parijse meisjes dan
sen wel een vurige can-can,
maai voldoen evenmin aan de
eisen van Zeus.
Teleurgesteld verlaat Ilermes
de aarde om een kijkje in de on
derwereld te gaan nemen. Hep
haistos ontvangt hem met duivels,
demonen, slangen en vele andere
angstaanjagende gestalten. Op
het hoogtepunt van deze orgie
verschijnt intussen de door Hep
haistos ontvoerde Hera, nage
jaagd door zijn duivels. Hera's
gezicht verraadt zoveel vertwij
feling, dat Hermes op de verlos
sende gedachte komt haar te be
vrijden en weer naar Zeus te
brengen als echtgenote. Zeus, die
dit alles heeft gezien, verjaagt
met Olympische fanfares de be
tovering der onderwereld en
neemt in een hemelse, onsterfe
lijke wals de stralende Hera mee
naar de top van de Olympus.
AMSTERDAM, November. Na enige
maanden weer in Holland aan het verkeer
te hebben deelgenomen eerst als tram
mer, nu opnieuw zoals tot voor kort in
Parijs als automobilist in het kleinste genre
zou ik graag een paar opmerkingen ma
ken over de manier waarop wij Hollanders
ons op straat gedragen. Mijn meningen zijn
misschien aanvechtbaar, maar alleen een
defaltist zou zich van tevoren al door een
dergelijk idéé l'aten ontmoedigen. U krijgt
ze tóch. Alleen door nu al op te houden
met lezen zult u de volgende eigenwijs
heden kunnen ontlopen.
In de eerste plaats dan wordt er in Ne
derland, in tegenstelling tot wat alle wan
delaars, fietsers en bromfietsers zeggen,
bepaald langzaam gereden. Dit kan als ver
gelijking met andere landen iedereen op
vallen, zowel in de steden als op de hoofd
wegen. Voor wat de steden betreft, ligt de
verklaring hiervan voor de hand: een alge
mene tendenz om de fietsers het leven te
sparen drukt het tempo aanzienlijk. De
meeste andere landen missen die langzame,
extra factor in het verkeer. Buiten kan ik
er geen verklaring voor vinden. Maar op
oe prachtige hoofdwegen (en Nederland
heeft er vele en voortreffelijke) bewegen
de auto's en motorfietsen zich vaak voort
met een snelheid die varieert van zestig
tot tachtig kilometer. U kunt zeggen, dat
het hard genoeg is, maar in vergelijking
met het buitenland is het langzaam.
De gemiddelde automobilist u bent
dat natuurlijk niet heeft een ongema
nierdheid, zoals die in de rest van de we
reld waarschijnlijk niet wordt teruggevon
den. Overigens geldt dit ook wel voor fiet
sers en bromfietsers. Maar van automobi
listen is het erger, omdat die tenslotte
vroeger voor een zwaar examen hebben
geleerd hoe het wél moet. Zij kennen de
regels. Maar een oudere voetganger is aan
de wolven overgeleverd, als hij wil over
steken. Andere chauffeurs worden met een
bewonderenswaardig koud gezicht gesne
den, weggedrukt, gedwongen tot plotseling
remmen of uitwijken. Hun voorrang wordt
bijna voortdurend betwist en wie zich tegen
dit alles verzet, krijgt geregeld het uitzicht
op een woedend op zijn voorhoofd' tikken
de man.
Tussen alls door zwenkt, schiet en
„scheurt" de bromfietser. Ik heb in drie
maanden in Holland zijn positie in dit alles
nog niet geheel begrepen, maar ik troost
me met de gedachte, dat hij het kennelijk
zelf ook niet weet. De bromfietser gaat in
de stad als regel sneller dan de auto's, kent
geen verkeersregels en past noch tegenover
de gewone, trappende fietsers, noch tegen
over de wandelaar meer coulantie toe dan
bovengenoemde gemiddelde automobilist.
De wandelaar tenslotte, om dit korte
relaas te besluiten, is bij het oversteken óf
bevreesd en holt angstig de straat over öf
uitdagend, langzaam lopend met een gezicht
van „raak-me-es-an, as-je-durft". De auto
mobilist durft als regel niet en de uitdagen
de wordt in zijn mening gesterkt, dat dit
de methode is om al die snelheidsduivels
aan te pakken.
Ziezo, dat heb ik weer gezegd. En nu
moet ik nog die boete van acht gulden gi
reren voor verkeerd parkeren. A. S. H.