De melodie van Vondels reizang Df
is in Haarlem gecomponeerd
ÉëgÜili
O Kerstnacht schooner dan de daghen - JBct PDara^ ^(atemp ontülug- reu
Anna Blaman
Gastronomische geneugten
Wanneer worden er
straten genoemd naar
Ban en Padbrué?
Koldergeschiedenis
IE IS IDIIT KIND?
Kerstmeditatie
DOOR
DAT VONDEL zich de „reyen" van zijn
toneelspelen voor het merendeel gezongen
heeft voorgesteld, is wel zo goed als zeker.
In een vroeg werk („Hyppolytus" van 1629)
zijn zelfs bij drie reien de zangwijzen aan
gegeven. Verder is er de traditie van het
„O Kersnacht, schooner dan de daeghen"
waarvan de melodie een zeldzame popula
riteit gekend heeft steeds werd naar
Vondels tekst uit de „Gjjsbreght" geciteerd.
En dan kan, als doorslaand bewijs, gewezen
worden op het feit, dat in 1646 bij Paul
Matthuysz te Amsterdam de reizangen
(voor twee, drie, vier en vijf stemmen, plus
continuo) verschenen van „Peter en Pau-
wels".
De componist van deze meerstemmige
toneelmuziek was Cornelis Tijmensz. Pad-
brué, zich „Jubalist van Haarlem" noe
mende. Weliswaar is Vondels „Peter en
Pauwels" niet op de planken gekomen en
is Padbrué's muziek wellicht ook nooit uit
gevoerd, maar het oude bestaan ervan (zij
is helaas verloren geraakt) zegt genoeg om
trent de bedoelingen die de dichter had met
zijn reizangen.
POSITIEF kunnen wij over deze toneel
muziek niets zeggen, doch de aard van Pad
brué's talent en muziekgeest uit de „Kus
jes" op tekst van Westerbaen (naar Janus
Secundus) en uit Vondels „Kruisbergh"
kennende, kunnen wij ons een voorstelling
maken hoe die zangstukken worden opge
vat: namelijk in de geest der madrigalen,
die de muzikale lijnen strikt afhankelijk
maakte van het dichterwoord. Men kan
zich indenken, dat deze muziekstijl de
woordkunstenaar Vondel ten hoogste moest
bevredigen. Over muziek sprekende noem
de hij bij voorkeur de namen van Orlando
(Lassus) en Marenzio, figuren die een brug
naar de „nuove musiche" der Italianen
vormen.
De relatie tussen de Haarlemse stads-
musicijn Padburé en Vondel bestond reeds
jaren. In 1633 had de dichter de componist
reeds met zijn grappig „Deuntje" waarin
hij hem gul toezingt: „Wil je zingen, ick wil
rijmen, o genoeghelicke Tymen" hulde
gebracht. In 1640 zijn Padbrué's muziek van
„De Kruisbergh" en „Op de tweedracht
der Christen Princen" verschenen, gevolgd
in 1643 en 1645 door composities op teksten
in „Het Lof van Jubal" van Vondel, waar
bij ook een eredicht in het voorwoord van
de eerste bundel. En tenslotte kwam dan
in 1646 de reimuziek bij „Peter en Pauwel"
van de pers, het laatste werk dat wij van
siimrniAlft begint.
eerste verwijzing naar de melodie van „O
Kersnacht" voorkomt in een Haarlems
liederboekje: „Sparens Vreugden Bron" I,
uit 1643. Zij diende daar als „stemme" bij
een liefdeliedje. Het vermelden van de
naam van een componist in dergelijke lie
derboekjes was niet gebruikelijk. Het was
rederijkerswerk en deze heren van „Trou
moet blycken" en van „De Wijngaert-
rancken" koesterden slechts belang voor
de tekst, die zij met hun naam of hun keur-
spreuk ondertekenden. Typerend is bij
voorbeeld, dat in het tweede deel van „Spa
rens Vreugdep Bron" een lied voorkomt
van de Haarlemse musicus Joh. Albert
tftrfl-
mrljt! fttjDonöcr ban bf I
(jtn/
Olim I igot ftnn ötrota* j itrtit utröja.
^«ngt-tebtn &i)n tiooqlmxm luirtm na cw^rt-
Dm/
De oudst-bekende druk van Vondels
met de oorspronkelijke tekst.
rei
hij
Padbrué vermeld vinden. Mogelijk is
kort daarop overleden.
Mij dunkt dat dit alles voldoende is om
in de Haarlemse „Jubalist" Vondels lijf
componist te zien en met recht te veron
derstellen dat hum samenwerking omvang
rijker is geweest dan uit de gedrukte mu
ziek, die tot ons gekomen is, blijkt. Aan
genomen zou dan mogen worden, dat Pad
brué bij vroeger geschreven treurspelen te
hulp geroepen is om de reien op muziek te
zetten.
Teruggaande tot het jaar 1637 staan wij
stil bij de „Gijsbreght" met zijn zeer lyri
sche reien, waarvan de melodie van het
„O Kersnacht schooner dan de daeghen"
bij traditie overgeleverd is, omdat ze blijk
baar een diepe indruk maakte en dienten
gevolge in liederboekjes terecht kwam, toe
gepast ook op andere teksten. De componist
is echter nergens vermeld. Mij dunkt dat
het voor de hand gelegen heeft dat Vondel
na de zeer gelukkige compositie van zijn
„Kruisbergh" op Padbrué een beroep ge
daan heeft ook de reien van zijn „Gijs
breght" muzikaal te illustreren en dat dus
de bekende melodie van de rei der Klaeris-
sen in Haarlem zou zijn ontstaan.
Veel zegt het wel niet, maar toch ver
dient het aangestipt te worden, dat de
Ban, dat bij uitzondering met noten afge
drukt staat, maar dat nochtans de auteur
alleen als dichter staat vermeld, hoewel het
toch voor de hand ligt dat ook de muziek
van hem is.
Vondel deed niet beter, want geen van
zijn uitgegeven werken, waarvan wij zeker
weten dat Padbrué ze op muziek zette, ver
meldt de naam van de componist. Wanneer
deze laatste zelf niet tot een uitgave be
sloot en daarvoor de maecenas vond, die
voor de kosten wilde instaan, bleef zijn
werk dat van een „onbekende".
EN ZO KON dan het „O Kersnacht" voor
wat de muziek betreft anoniem verschijnen
in „Amsteldams Minnebeeckje" van 1645,
zoals hierbij afgedrukt. Dit is, voor zover
wij weten, de eerste druk van de melodie,
die ik wij's er nog eens op twee jaar
vroeger in Haarlem als bekend veronder
steld werd. Ook in 1645 drukte Anthony
Janssens te Haarlem een liedboek: „Chris-
telijck vermaeck" geheten, waarin hij, met
een kleine variant, de lezing van „Amstel
dams Minnebeeckje" overnam. Er volgden
tot ver in de achttiende eeuw ontelbare
afdrukken van de populaire rei, gewijzigd
en vereenvoudigd, al naar de geest van de
tijd en naar de doelstelling, want toen men
het'lied ook in de kerk ging zingen (name
lijk in de Doopsgezinde Gemeente te Am
sterdam) verloor het zijn laatste restje van
madrigaleske beweeglijkheid en toonde
het ook een gewijzigd slot.
Bovendien vindt men de melodie her
haalde malen toegepast op geestelijke en
wereldlijke liederen. Lodenstein gebruikte
haar in zijn „Uytspanningen" (1676) op
een van zijn geestelijke teksten: „Doe Israël
zijn naare zuchten met Pharo's Slaverny
ontvlugten". Maar hij duidde als „wijze"
aan „O Kruisnacht" (waaruit we kunnen
opmaken dat er ook reeds een lied op het
lijden van Jezus bestond).
Met dat al is het een volksliedmelodie
geworden met al de wisselvalligheden, die
een volkslied in verloop van tijd kenmer
ken. De traditie van de jaarlijkse opvoe
ringen van de „Gijsbreght" hebben aan de
populariteit van de zangwijze uiteraard het
hunne bijgedragen. Stellig is het, dat voor
het afbranden van de Amsterdamse Stads
schouwburg in 1890, waarbij alle tekst
boeken en partituren verloren gingen, de
rei telkenjare gezongen heeft, want dr. J.
G. R. Acquoy, die het geval onderzocht,
vernam van de voormalige orkestdirecteur
J. F. Wedemeyer daaromtrent bevestigende
inlichtingen.
WIE WAS de componist? J. A. Alber-
dingk Thijm dacht in de eerste plaats aan
Dirk Sweelinck, op grond van het feit, dat
Hooft in een versje uit 1632 voor Maria
Tesselschade, zinspeelt op een „Kersnach-
jen" dat zij zou hebben gezongen op het
Muiderslot, waar de organist Dirk Swee
linck ook vaak te gast was. Maar dat was
vijf jaar vóór de „Gijsbreght" wat zou
betekenen, dat de rei vóór het treurspel zou
geschreven zijn. Dit laatste is haast niet
denkbaar, in aanmerking genomen hoe di
rect deze uit de actie van het drama voort
spruit en hoe hecht zij er mede verbonden
is. Bovendien bewijst de stelling nog niets
voor Dirk Sweelinck: ook iemand anders
kan Tesseltje op het clavecimbel begeleid
hebben, de Haarlemse musicoloog Ban bij
voorbeeld, die (zoals wij hierboven aan
stipten) ook wel eens een „Kerslied" ge
dicht en gecomponeerd had. Thym's hy
pothese kan dan ook niet worden aan
vaard.
Florimond van Duyve opperde de ver
onderstelling dat Vondel de rei op een Ita-
laanse zangwijs zou hebben gedicht. Maar
ook dat was een slag in de lucht, want na
meer dan een eeuw lied-onderzoek is een
Italiaanse melodie, die er op lijkt, nog' niet
ontdekt. Daarna heeft J. H. Scheltema de
Heere, die een omvangrijke documentatie
betreffende Padbrué bijeen bracht, het ver
moeden uitgesproken, dat de Haarlemse
componist en vriend van Vondel, de auteur
van de edele melodie zou kunnen zijn. Bij
dit vermoeden is het gebleven. Doch nader
hand is onder meer Padbrué's „Kruis
bergh" ontdekt en heruitgegeven. Deze
muziek brengt ons langs stijlcrtitische weg
zeer dicht in de buurt der zangwijze van
„O Kersnacht".
Een zelfde declamatorisch karakter is
beide werken eigen. Het lijkt wel de reali
satie van de „Musica Flexanima" waar de
Haarlemmer Ban van droomde en waar
zoveel om te doen is geweest. En toen ik
enkele jaren geleden het omvangrijke werk
„Kusjes" van Padbrué grotendeels in parti
tuur bracht en met die bezigheid de stijl
ervan volkomen in mij opnam, ben ik er
intuïtief van overtuigd geworden, dat nie
mand anders dan de „genoechlycke Tymen"
de muzikale medewerker van Vondel ge
weest is.
3acoD£- Ijuyd ban 't DalTf ontftlBam/ ®at/
nfê sp 'p fjccrcn Xuf terlïanten/ Qaar (Haal
en Hence nog §aac gron- ten't tëefïarrt
„Tant de bruit pour une ommelette" zal
misschien menigeen denken die zich de
moeite gegeven heeft dit artikel geheel en
met aandacht te lezen. De wereld wentelt
wel verder om haar as zonder dat dit pro
bleem opgelost is. Maar het geval heeft
nog een belangrijke keerzijde: het kon ook
wel eens dienen om de Haarlemmers eraan
te herinneren, dat er in hun stad in de
Gouden Eeuw een componist leefde, die
waarachtig kon meetellen, al was hij dan
maar gewoon schalmeispeler van de stad.
Wat van zijn oeuvre bekend is, mag belang
rijk genoeg geacht worden om zijn nage
dachtenis in ere te houden, althans zeker in
zijn geboortestad, die hij nooit naliet te
noemen waar hij zijn naam onder zijn werk
tem ten DcrWoefi- ten Cljotn.
De melodie van „O Kerstnacht" bij een
lied van J. van Lodensteyn.
liet drukken en die hem bij zijn leven ook
naar waarde gevierd heeft.
Het lijkt mij dan ook billijk dat de
Spaarnestad, die de namen van haar schil
ders terecht in aanduidingen van straat en
plein vereeuwigd heeft, bij de eerst-beste
gelegenheid ook eens de naam van Padbrué
aan een straat zou geven. En tegelijk denke
men dan ook eens aan Ban, die wel in Am
sterdam, maar niet in zijn geboortestad
Haarlem zijn straat heeft.
Laten wij toch niet nalaten ons op te
hijsen aan de dingen die onze cultuur be
treffen. JOS. DE KLERK
„Haha, lachte de Graaf" de tweede
druk van „Klein Vaderlands Jaartallen-
boek" bedoelt waarschijnlijk niet meer
te zijn dan een grap. A. Roekoe heeft na
melijk in dit boekje, dat verschenen is bij
de uitgeverij Born N.V. te Assen/Amster
dam, met een sterk ontwikkeld gevoel voor
kolder de gehele vaderlandse geschiedenis
onder de loupe genomen en daarbij geen
gelegenheid voorbij laten gaan om al zijn
grollen te spuien. Op den duur werkt dat
wel iets vermoeiend en daarom verdient
het ook aanbeveling niet teveel van deze
grapjes tegelijk tot zich te nemen. Wan
neer men bovendien nog over de flauwi
teiten heenkijkt en tenslotte de kostelijke
tekeningetjes van Wim Boost bewondert,
dan zal men zich wellicht in een even grote
mate amuseren als DE GRAAF
HET KERSTFEEST wordt op verschil- brengen om fanatiek kinderpostzegels te
lende manieren gevierd. Hoe men het doet, kopen, opdat tenminste in onze omgeving
hangt van een reeks uiterlijke en inner- dergelijke treurige situaties niet kunnen
lijke factoren af, zoals maatschappelijke voorkomen, maar wat heeft dat dan toch
situatie, levensomstandigheden, milieu, af- met een kerstdiner en dennegroen te
komst, aard, innerlijke gesteldheid, ge- maken?
loofsovertuiging.
Er zijn er, die het Kerstfeest vieren met WIE IS DAT KIND? de Bijbel vertelt
feestneuzen, serpentines en hot-jazz, ande- ervan. Dan moeten we de Bijbel ook maar
ren doen het door een tafel te reserveren een antwoord laten geven op deze vraag,
in een restaurant met in de hoek een ge- Het antwoord luidt, dat dit Kind in tweeër-
rokt strijkje, dat tijdens de hors d'oeuvre lei opzicht iets, of beter gezegd iemand,
.Stille nacht, heilige nacht" speelt, anderen vertegenwoordigt. Dit Kind vertegenwoor-
vieren het thuis met
kinderen en een kerst
boom, dennegroen en
rood papier, weer an
deren willen strak de
digt God, is God incog
nito. Als wij willen
weten wie God is, wat
Hij wil en doet, dan
behoeven wij slechts
soberheid volhouden en stoten zich aan een naar dit Kind te kijken en te luisteren
brandende kaars. En dan zijn er nog dege- wanneer Hij, straks groot geworden, over
nen, die het Kerstfeest vieren op een zieken- de keien van deze wereld gaat om zich aan
zaal, in een inrichting, in een gevangenis- de mensen te geven tot in de dood, de dood
cel of in grote eenzaamheid thuis. Ons aan het kruis.
voorstellingsvermogen schiet waarschijn- En verder vertegenwoordigt dit Kind
lijk te kort om ons in te denken wat er in ook de mens, niet de gewone man zoals u
de harten van sommige medemensen moet en ik, maar de echte, zuivere, ware mens,
omgaan als het Kerstfeest nadert. Zij heb- de mens, zoals u en ik feitelijk zouden
ben soms maar één verlangen: „Ik zou moeten zijn. Wij zeggen wel eens dat niets
wel willen, dat die Kerstdagen voorbij menselijks ons vreemd is, maar Christus
waren".
Zo viert iedereen op zijn eigen wijze het
feest. Nu zou ik aan u, die dit leest, willen heid heeft alleen Hij ons onthuld,
vragen of de manier waarop u het doet,
verantwoord is. Om dit vast te stellen is
maakt ons duidelijk dat wij juist ergens
on-menselijk" zijn. De ware menselijk-
WIE IS DIT KIND? Dit Kind is ge-
het nodig om na te gaan, wat wij van het tornen om ons duidelijk te maken wie
Kerstfeest in feite verwachten. Wanneer £od ,eiSeTnrhJk ,JS en wie wij eigenlijk zijn.
wij er alleen maar op uit zijn om er een ?at kan Hij alleen ons vertellen, juist om-
paar gezellige christelijke snipperdagen dat ?.IJt z°we.1 ?od *}s T"s J^genZ
van te maken, dan is dus dit feest een woordigt. Nu is het ook wel duidelijk wat
variatie op de Sinterklaasavond. Toch zijn er XT °P T, KTftfeest ™ordt .vf
wij op die manier op de verkeerde weg. wacht- Dl* namelijk, dat wij zullen luiste-
Het gaat nu niet meer over de goed-heilig fT naar datff.ne wa* dlt Kmd ons?e ,ver"
man met zijn beste tabberd aan, het gaat telIen heefL HlJ ^eeft ons ^mers de kans
óók niet om een kerstmannetje, maar het een w«? mens ta worden, want een
gaat alleen om een kind, in doeken gewik- W1-'3 ™ens 13 iemand, die God kent en
keld en liggende in een kribbe, omdat voor 7-'eh7-elf-
Hem geen plaats was in de herberg.
Natuurlijk komen wij daar morgen niet
Als wij het christusfeest goed willen ™ee ^laar- maar het is eF ™el ee" PIach'
vieren, dan zullen wij van de betekenis hfe da^ V0°X Y°or het eerst T op_
van dit Kind en zijn komst moeten af
weten.
nieuw van dit Kind te vernemen hoe de
zaken er eigenlijk voorstaan.
En dan ligt er in Zijn boodschap zóveel
WIE IS DAT KIND! Men kan er niets vreugde en vrolijkheid, dat wij er toch
meer in willen zien, dan een zoon van een blij feest van mogen en kunnen ma-
een man en een vrouw uit het volk, een ken. Steek de kaarsen dan maar aan, ver-
proletariërskind, dat onder lugubere om- sier uw tafel en de boom en laat de ogen
standigheden geboren werd. Maar waarom der kinderen glinsteren. Als het enigszins
moeten we dan eigenlijk feest vieren? Ik kan, vergeet dan vooral niet te zingen,
kan mij voorstellen, dat de gedachte aan Want daar houden alle kinderen en ook -«q
dit armzalige gebeuren iemand er toe kan het Christuskind zo van. IVJ
TEGEN KERSTMIS werden de kalkoe
nen anders dan anders. Een vreemde span
ning greep hen aan. Er waren er die zich
heel de dag schuilhielden. Maar er waren
er ook, die naar buiten stoven en zinneloos
voortrenden tot aan de afrastering van
ijzergaas. En daar krijsten ze zo hard ze
konden en pikten ze fanatiek tegen dat
ijzergaas, alsof ze dat wilden kapotstoten
om uit te breken. Wat bezielde hen toch,
wat was er aan de hand? Het leek wel als
of ze bang waren, bang van iets verschrik
kelijks dat zou kunnen gebeuren. Daarom
waren er misschien zoveel die onderdoken
in het hok.
Maar die andere, die naar buiten vlogen,
die gedroegen zich alsof ze bang waren,
dat hen dat zou ontgaan ze leken het als
het ware tegemoet te willen snellen. Alleen
nadat er voer gestrooid was en dat was
weggepikt met verbazingwekkende snel
heid, kwam er even iets van rust over hen.
Dan groepten ze bijeen, dommelig, met kil
starend bevliesd oog en met roerloos neer
hangende bloedrode lellen. En juist dan, als
ze zo'n dommelige indruk maakten, waren
ze innerlijk het evenwichtigst en vooral ook
het meest samen, mét elkaar, één grote
familie, bezield door eenzelfde besef. Dat
besef bestond hieruit: Weldra is het Kerst
mis, weldra komt de dag van het Offer
Wie zou het ditmaal zijn? Wie zou ditmaal
Offer en tevens Uitverkorene zijn? Wie.
Want het was verschrikkelijk wat je dan
overkwam, maar tevens oogstte je daarmee
de hoogste eer, die je te beurt kon vallen:
je werd geslacht, maar ook heilig ver
klaard. De kalkoenen hadden hier een vor
stelijk bestaan: hokken als villa's, een tuin
waarin het voer voor de snavel viel als
Manna uit de hemel. Dat goede leventje
moest betaald worden en die betaling be
stond uit het offer van ten minste één van
hen. En zo was nu weer het wachten op de
boer, die als een God heerste over alles en
allen, die elk ogenblik hier binnen zou
kunnen dringen om dat offer op te eisen.
Een ruwe hand, die één van hen greep, een
blank mes dat zich in een keel boorde,
waarna het krijsen zou verstommen en de
kop vreemd slap zou neerbengelen langs
een hals, die bloed spoot.
Neen, het was geen fraai gezicht! Maar
aan de andere kant, hoe nobel zou het zijn
als je de boer tegemoet zou treden en
rustig zou zeggen: Hier ben ik. Neem mij.
Ik ben bereid!
Zo dacht één der kalkoense hennen. Ze
had een zeer hoogstaande fantasie. Een
kalkoense haan zei: Wat doe je tegen
een boer, die almachtig is? Hem ontvluch
ten of tegemoetsnellen is onzin. Laten we
maar gewoon afwachten en zonodig ons
offer zonder verzet brengen.
Hij had die woorden nog maar net uit
gesproken, of daar kwam de almachtige
boer inderdaad. Wat kon de haan nu an
ders doen dan gewoon afwachten? En
daarna kwam de boer zelfs nóg een keer.
En wat kon de hen nu anders doen dan
hem tegemoet treden? En daarna kon een
zenuwachtig krijsende kalkoenengemeen
schap natuurlijk niet uitgekakeld raken
over de held en de heldin, die hun leven
offerden voor hun welzijn, terwijl zich
ondertussen over die beide het jaarlijkse
noodlot voltrok: een laatste kreet, een fon
tein van bloed, en het was voorbij
DE BOER, die door de kalkoenen als een
godheid werd beschouwd, was in feite al
leen maar een oud, heerszuchtig en eigen
wijs mannetje. Zo dacht hij bijvoorbeeld,
dat hij tot aan zijn laatste snik baas kon
blijven over al zijn kinderen, ook al waren
die dan al jaren volwassen. En nu was het
precies de oudste, die daar op een gegeven
BIJ Nijigh en Van Ditmar in Den Haag
zijn onder de verzamelnaam „Gastronomi
sche geneugten" vier heerlijke boekjes uit
gekomen, waarin mevrouw C. H. A. Schol-
teHoek haar twintig jaar geleden ge
schreven standaardwerk over de fijne keu
ken heeft aangepast aan de tegenwoordige
tijd. Het is dus allemaal iets eenvoudiger
geworden, zodat er geen menu's met tien
tallen gangen meer in voorkomen, maar
toch heeft de schrijfster bewust gestreefd
naar een aantal boekjes, waarin zij de
huisvrouw, die voor de een of andere fees
telijke gebeurtenis iets bijzonders wil
klaarmaken, op alle mogelijke manieren
bijstaat. Zij is daarin uitstekend geslaagd,
want op een werkelijk kostelijke wijze,
aan de hand van talrijke voorbeelden,
helpt zij de lezeres aan de kennis, die vol
strekt nod ig is om bij voorbeeld zwezerik-
oestertjes a la Villeroy, tournedos en cha-
teaubriants en oeufs-au-caramel te berei
den. Al met al een aantal boekjes, die de
werkelijke huisvrouw na lezing van de eer
ste bladzijden ogenblikkelijk naar het for
nuis zal doen draven, hetgeen overigens
alleen maar verheugend genoemd kan
worden.
Men moet echter wel begrijpen, dat deze
„Gastronomische geneugten" een gedegen
culinaire kennis eisen, zodat men zich bij
voorbeeld eerst het kleine „Ik kan koken"
(uitgegeven door A. W. Sijthoff in Leiden)
kan aanschaffen teneinde indien men
geen huishoudschoolopleiding heeft gehad
op deze wijze het eenvoudiger koken en
de keuze en het gebruik van de voedings
middelen onder de knie te krijgen. De
schrijfster, mej. P. J. Sareis van Rijn, di
rectrice van de gemeentelijke huishoud
school te Vlissingen, zegt zelf in haar voor
woord, dat men aangemoedigd door het
succes van „Ik kan koken" tot het uitgeven
van een kleinere editie is overgegaan,
waarin echter vele recepten woordelijk
werden overgenomen. Gezien het succes,
dat de „Grote" in korte tijd in Nederland
heeft geboekt zal het zeker niet te verwon
deren zijn, wanneer ook de „Kleine" vele
j enge re en oudere kooksters zal bijstaan de
edele kookkunst machtig te worden. De di
verse recepten staan namelijk op overzich
telijke wijze gerangschikt, de beschrijvin
gen zijn met kennis van zaken samenge
steld en de talrijke tekeningen en foto's
werken bovendien nog bijzonder verduide
lijkend. Kortom een kookboek, dat iedere
huisvrouw eigenlijk naast haar pannen
moet hebben staan.
H. de Gr. B.
deeld werden. En oprecht, we voelden het
als een grote genoegdoening, dat dit zo
plechtig gebeurde. Dat geeft je de over
tuiging dat je je niet voor niets geofferd
hebt. En daarna zagen we hoe we broks
gewijze in de gulzige monden verdwenen
en hartstochtelijk vermalen werden. Dat
deed ons goed, dat gaf ons de overtuiging,
dat we niet voor niets gebraden waren.
Maar twee borden bleven leeg, twee men
sen aten niet mee. Wat kon dat beduiden?
We maakten ons al ongerust. Mankeerde er
dan uiteindelijk wat aan ons? We waren al
geneigd om elkaar toe te voegen: Wat
daar over is en wat die twee daar niet
blijken te lusten, is zeker niet van mij!
Dat is niet sympathiek, dat geven we toe,
maar het was niet anders, toen er plotse
ling een smartelijk kreunen weerklonk
EN HIER vertelt de schrijfster maar
weer verder: U begrijpt wat er toen ge
beurde. Er werd een kind geboren. Het
kerstmaal schoot er dus verder bij in en
iedereen zat doodstil, sprakeloos en
wachtte en wachtte. En eindelijk kwam de
dokter, die in allerijl gehaald was, te voor
schijn uit het achterhuis en richtte zich tot
de jonge vader. U hebt een zoon, zei hij
hartelijk. Een zoon. En dat op Kerstdag!
De jonge vader liep naar het achterhuis
met bonzend hart, met betraande blik, met
een ziel vol liefde en dankbaarheidEn
hier komen toch nog even de kalkoenen
aan het woord: Geachte lezer, er at dus
niemand meer. Dat bedroefde en veront
rustte ons zo diep, dat we er onredelijk
van werden. We begonnen elkaar verwij
ten te doen, zo beledigend mogelijk, zo in
de trant van ,dat zal je vóór het Offer best
geweten hebben, dat je oneetbaar was."
Dat ging zo door totdat plotseling de boer
die heer en meester over alles en allen is,
een schijf van ons versmade vlees op een
bord legde, van de tafel opstond en ermee
naar het achterhuis liep. Wij er achteraan.
Daar hield hij op de drempel stil en keek
naar binnen en wij met hem. De jonge vrouw
van Frans lag daar in bed, het fijne ge
zichtje doodsbleek, maar overtogen van een
diepe vreugde. In haar armen hield ze het
kind.
Maar wacht even, wat de boer voelde en
dacht moet de schrijfster maar vertellen:
Hij voelde schaamte en blijdschap.
Schaamte om zijn kleinmenselijk optreden
en blijdschap om de verheven terechtwij
zing, die deze aanblik hem gaf. Hij dacht:
Ieder kind is een zinspeling op het Chris
tuskind, ieder kind is een beroep op onze
Christelijke liefde
Hij stond daar dus op die drempel met
dat bord vlees in de hand, maar dat was
eigenlijk alleen maar een voorwendsel. Hij
zette het terzijde en sprak: Vrede zij
met ons.
EN NU NOG EENS, tot slot, de kalkoe
nen: - Geachte lezer, ook hier dus achte
loos terzijde gezet en vergeten! Het beste
was om nu maar ten hemel te stijgen om
daar troost te zoeken voor de jammerlijke
mislukking van ons offer. Dus vaarwel
boerderij! Daar gingen we, via het voor
huis. Maar daar, o lezer, zagen we de dis
genoten, onder het gezag van de oude boer
vandaan, eten als wilden! Schrokkend,
smakkend, ons verrukkelijk vlees met alle
tien vingers van de borden graaiend. Neen.
we werden niet gegeten, maar gevreten'
In zalige voldaanheid stegen ice ten heme
DE KERSTKALKOENEN
dag, nu al bijna een jaar geleden, de brui
aan gaf. Die oudste zoon was weggegaan.
Hij had heel het boerenbedrijf eraan ge
geven, was naar de stad getrokken en was
daar zelfs met een aardig meisje getrouwd.
Dat alles was natuurlijk ruim voldoende
om de vader te doen zeggen: en nu wordt,
er hier ook niet meer over hem gesproken
en zijn naam wordt hier niet meer ge
noemd, begrepen?
Die verloren zoon heette Frans en zijn
aardige vrouw werd Marie genoemd. Op
die eerste Kerstdag kwamen de vader en
de zoons, die hem trouw gebleven waren,
benevens de knechten en de meiden van de
boerderij om één en dezelfde tafel zitten
om kalkoen te eten. Zo'n feestmaaltijd met
Kerstmis was traditie. De tafel werd dan
gedekt met het zwaarste en blankste lin
nen, dat er in huis was, versierd met het
mooiste dennegroen, dat het naburige bos
opleverde. Boven de tafel brandde de grote
luster, het was feestelijk om te zien. De
boer, die zijn zwarte Zondagse pak had
aangetrokken, nam zijn plaats aan het
hoofd van de tafel in. Hij wachtte nu alleen
nog maar tot de meid de schotel met de
gebraden kalkoenen voor hem zou hebben
neergezet. Toen dat gebeurd was, vouwde
hij de handen voor het gebed. En juist in
die stilte, waarin alle handen zich vouwden
voor het gebed, sloeg buiten de hond aan,
die echter onmiddellijk weer zweeg bij het
horen van een zeer bekende stem. Daarop
werd de deur opengeduwd en daar stond
hij dan, de verloren zoon. Goedenavond,
zei hij en hij hield de blik strak op zijn
vader gericht. Hier ben ik, met mijn
vrouw.
Niemand keek en niemand sprak. De
vader had maar even de blik van zijn zoon
ontmoet, maar keek toen weer alsof er
niets gebeurd was de kring rond en zei
Laat ons bidden.
Alle tafelgenoten verzonken met hem in
stil gebed, alsof die twee daar bij de deur
er helemaal niet waren. Dat was hard, dat
was onchristelijk van die oude koppige
boer, want dacht hij nu werkelijk dat er
ondertussen niemand heimelijk door zijn
oogharen zat te gluren naar Frans en zijn
jonge vrouw? En alwie dat gedaan hadden,
voelden zich diep ontroerd: die jonge
vrouw had eveneens de handen gevouwen
en bad mee, zo ernstig, zo vanzelfsprekend,
alsof ze daar niet te veel was, alsof ze daar
niet als een uitgestotene stond. En in haar
gebed voelde ze zich dan ook zeker geen
uitgestotene. Ook Frans bad, maar niet met
zo'n overgave, want onmiddellijk daarna
richtte hij zich weer tot zijn vader. Hij zei:
Dit is het feest, dat Vrede op aarde ver
kondigt, vader. Wij willen deel hebben aan
die vrede en daarom zijn we naar u toe
gekomen. Ik ben en blijf toch uw zoon en
zij hij legde een arm om zijn vrouw
is uw dochter.
Maar de oude boer keek niet eens op en
begon één der kalkoenen aan te snijden.
Uw dochter, zei Frans toen weer is
in blijde verwachting.
Het was alsof alle tafelgenoten de adem
inhielden. Wat zou daarop het antwoord
zijn? Maar er kwam nóg geen antwoord.
De oude stugge boer ging voort met zijn
werk, hij sneed de beide kalkoenen in
dikke plakken en keek niet één keer op.
Toen liep Frans welbesloten op de tafel toe,
zette twee borden en schoof twee stoelen
bij en ging met zijn vrouw aanzitten. Allen
wachtten gespannen, met kloppend hart,
wat er daarop wel gebeuren zou. De oude
begon de namen der tafelgenoten af te
roepen en telkens reikte hem dan iemand
zijn bord toe voor een schijf kalkoen.
Iedereen hoopte nu maar dat hij ook de
namen van Frans en Marie zou noemen,
want als dat gebeurde zou de vrede ge
tekend zijn. Als dat gebeurde, zou ieders
hart heel wat lichter kunnen kloppen,
bevrijd en blij. Maar het gebeurde niet.
De borden van Frans en Marie bleven
leeg. Frans voelde zijn hart kloppen van
razernij tegen zijn vader, van begaanheid
met Marie.
Was hij daarvoor van wel honderd kilo
meter ver gekomen met zijn arme liefste,
die het kind zo graag in vrede ter wereld
had gebracht! Hij wilde zijn hand op de
hare leggen, hij wilde haar bemoedigend
toelachen, hij wilde iets liefs tegen haar
zeggen, waarmee hij tevens met die harte
loze vader zou afrekenen. Hij keerde zich
naar haar fijne bleke gezicht. Maar wat er
toen gebeurde, moeten de geofferde kal
koenen maar vertellen:
GEACHTE LEZER, men moet gebra
den worden om te weten hoe prachtig van
kleur en hoe geurig van aroma men dan is.
Wij ondervonden dat zelf.Onzichtbaar aan
wezig zagen we hoe we verdeeld en opge-
HET BESTE IS dat de haan en de hen
nu maar zelf het woord nemen:
Geachte lezer, we zijn maar kalkoe
nen, zoals u weet, dus werkelijk nagedacht
over de dood en het hiernamaals hadden
we nog nooit. Wie schetst dus onze ver
bazing, toen we, nadat we het mes op de
keël hadden gekregen en met bengelende
kopjes dood ter aarde waren gestort, moes
ten ervaren dat we nog konden zien, horen,
denken en voelen! Wat we zagen, is vlug
verteld. We zagen onze lichamen van hun
verenkleed ontdoen, we zagen ons inwen
dig leeghalen en schoonmaken en daarna
weer opvullen met spek, augurken, truffels,
kastanjes en dergelijke heerlijkheden meer.
Eerlijk gezegd, we kregen trek in onszelf,
maar uiteraard en gelukkig maar, was ons
enkel het toekijken vergund. Op een ge
geven ogenblik werden onze kale, maar zo
kostelijk opgevulde lichamen aan ons gees
telijk oog onttrokken. Ze gingen de oven in
om er later licht bruin en diep geurig weer
uit te komen. Maar voordat het zover was,
gebeurde er van allerlei, dat de schrijfster
nu weer beter kan vertellen