OniDG VA!) DE KUNST DIE ARBEID IN Waardevolle contacten b&s Elke Zaterdag acht paginal bij alle edities van Haarlems Dagbladj Oprechte Haarlemsche Courant 3iami£ie§&eAt in UeAtme. Bloemlezing uit werk van Heinnch Heine KERKELIJK LEVEN Christelijke eenheid Nederlandse taalgeleerde naar Suriname Zesduizend broodjes „WIE WIE, wie wie!" riepen de vogels in het bos. Ze riepen geen fuut, ze rie pen geen fiet, ze riepen geen tsjiep of tjllp, alleen maar „wie wie". En waar om? Ze moesten een koning kiezen, maar niemand wist wie. Vroeger was de oude uil koning geweest, maar die had opge houden te regeren, toen hij honderd jaar werd. Hij was naar de kerktoren in de stad verhuisd om rustig tweehonderd jaar te kunnen worden. „Laten we de kraai koning maken", zeiden de mussen, die wel wisten dat zij toch geen kans hadden. „De kraai schreeuwt hard. Een koning, die bo ven alle geluiden uit kan schreeuwen, is vast een goede koning". „Maar hij is nieuwsgierig", riepen de merels. „Dat is niet goed voor een ko ning". „Laten we een ringslang koning ma ken", zeiden de ringslangen. „Een ring slang is vlug en ongemerkt kronkelt hij van het ene deel van het bos naar het andere". „Een ringslang kan niet regeren over d» dieren in de bomen", zei de specht, die haast nooit op de grond kwam. „Laten we een haas koning maken", zeiden de hazen. „Een haas kan goed luisteren naar wat zijn volk hem ver telt". „Maar een haas is zo bang als een haas", riep een spreeuw die zelf veel te brutaal was. „Laten we een egel kiezen", mompel den de egeltjes. „Een egel heeft stekels en die komen van pas als je koning bent". „Egeltjes slapen te lang", riepen de mieren, die zelf zo ijverig waren. Stuk voor stuk werden alle dieren op genoemd. Iedereen had wel iets vóór om koning te zijn, maar ook iets tegen. En als ze da hele rij hadden opgenoemd, be gonnen de mussen weer opnieuw. „Maar laten we dan toch de kraai nemen. En dan de merels weer: „Maar hij is te nieuwsgierig!" En dan de ringslangen weer: „Maar laten we.En zo maar door. „Wie wie wie?" Dat hoorde je in alle bomen, in de holletjes en nesten en tus sen het struikgewas. „Wie wie wie?" De kraai vloog helemaal naar de kerk toren in de stad om de oude uil, die vroeger koning was geweest om raad te vragen. Opgewonden kwam hij terug. „Wie.Wie.Wie?" krasten, piep ten en floten de dieren, die hem zaten op te wachten. „Nou wie is het? Wie heeft hij gezegd dat koning moet zijn?" vroegen ze, toen de kraai op een tak was neergestreken. „Wie het wijste is", kraste de kraai en hij keek gewichtig om zich heen. „Wie het wijste is? Wie is het wijstje? Dat wist niemand. Het spelletje begon weer van voren af aan. „Wie.wie.. wie?" Het voorjaar was al voorbij, de zomer begon en de mensen kwamen naar het bos om naar de vogels te luisteren, die „wie wie" floten in de bomen. De zo mer vloog voorbij, zonder dat ze tot een besluit kwamen. Als twee dieren elkaar tegenkwamen, vroegen ze niet: „Hoe gaat het?", zoals ze vroeger altijd deden, maar keken elkaar aan, haalden de schouders op en zeiden: „Weet jij al wie?" „Weet jij het?" vroeg de kraai op een mistige morgen aan de eekhoorn, die hij aan de rand van het bos ontmoette. „Weet ik wat?" vroeg de eekhoorn en hij wou weer weghippen. „Wie de wijste is natuurlijk". „Oo, dat. Nee hoor, daar heb ik geen tijd voor. Ik denk niet". „Dom ding", kraste de kraai en hij keek de eekhoorn na, die met een ge weldige vaart tussen de takken ver dween. „Wiewie, wie?" De herfst ging voorbij. Het bos was kaal. De lijsters hadden de laatste lijsterbessen opgepeu zeld, paddestoeltjes waren er niet meer en alleen de dennetjes waren nog groen. Toen de houthakkers in December de mooiste dennetjes kwamen weghalen om naar de kerstbomenmarkt te brengen, ruiste het in het bos nog altijd van wie.wie.wie. Het nieuwe jaar werd ingeluid door de klok in de toren, waar nu de oude uil woonde. Maar niemand in het bos riep: „Een gelukkig nieuwjaar" of „Veel heil en zegen", alleen „Wie.... wie..." riepen ze. EN TOEN, op een morgen in januari viel de eerste sneeuw. De oostenwind blies door de kale takken en de vijver midden in het bos bevroor. „Wie.... wie?" bibberden de dieren, die zich bui ten hun hol of hun nest hadden ge waagd. De sneeuw de vorst en de wind zetten door. Hoe kouder het werd, hoe minder stemmetjes je hoorde. Het was op het laatst doodstil in het bos. En dat was niet omdat de dieren geen geluid meer konden geven, maar alleen omdat ze voor het eerst sinds maanden aan iels anders dachten dan aan een koning. Ze dachten aan eten dat niet te vinden was en aan warmte die je net zo min vond. „We moeten vluchten", kraste de kraai, „anders zullen we allemaal omko men van honger en kou". „Maar waarheen?" vroegen de merels, die nog nooit zo'n verschrikkelijke win ter hadden meegemaakt. „Naar de stad", riep de kraai. „We moeten naar de mensen om ons te laten redden". „Ja, ja, we moeten gered worden", riepen ook de mezen die opeens merkten dat hun verenpakja veel te wijd was geworden. „Ik zal iedereen roepen om te verzamelen", zei de kraai weer, „dan kunnen we met z'n allen vertrekken". Op stramme pootjes of met stijve vleu gels kwamen ze aangezet. Ze knikten treurig van ja, toen de kraai iedereen aanraadde om het bos te verlaten. Maar toen hij over de stad begon, schudden de hazen en ook de andere loop-spring-en- kruipdieren hun kopje. „De stad", zei den ze, „dat is niets voor ons. We zouden onder de voet worden gelopen. Nee, wij gaan de andere kant op, wij gaan naar de boeren. Daar wil ook wel eens wat afvallen en soms lukt het je om in een schuur of stal te wonen, waar het warm is". „En jij eekhöorn, wat doe jij?" vroeg de kraai en hij zocht tussen de troep verkleumde dieren naar de bruine pluimstaart van de eekhoorn. „Hij is er niet!" riep hij verschrikt, toen hij naar een tak was gevlogen om de troep van boven af te bekijken. „Zou hij..,." vroeg een haas en hij werd bleek om zijn neus, want de eek hoorn was per slot van rekening familie van hem, „zou hij zijn omgekomen van honger?" „Eekhoorneekhoorn", riepen ze. „Hallo!" zei een stem boven ze in de boom. Daar was het kopje van de eek hoorn, dat net boven de rand van een stevig nest uitkeek. „Eekhoorn, waarom ben je niet op de vergadering?" „Ik kijk wel uit", riep hij terug. „Ik zet geen pootje buiten de deur met die kou". „Maarmaarhoe doe je dat? Ga je dan niet op zoek naar eten zoals wij? Eekhoorn, kom toch mee naar de mensen. Je zult omkomen van honger!" Hij schudde rustig van nee met zijn kopje. „Ik niet", lachte hij, „maak je maar geen zorgen om mij. Ik heb ge spaard. Al mijn voorraadschuren liggen vlak bij mijn nest. En voorlopig heb ik hier nog genoeg". Hij liet een pootje vol beukenootjes en gedroogde bessen naar beneden vallen op de snavels en snuitjes van de dieren, die hem met open mond zaten aan te kijken. „Gaan jullie maar naar de men sen. Ik hoop dat ze je niet zullen ver geten. Dag Weg was hij. Op dat ogenblik vond de kraai het woord terug dat de hele zo mer en herfst door het bos had geklon ken. „Wie", kraste hij, „wie is de wijste?" „Allemaal tegelijk wezen ze met hun stijve pootje of vlerkje omhoog. „Hij", riepen ze uit één mond. Op hun lange koude tocht naar de mensen dachten ze telkens aan hem te rug, hoe hij als een koning op zijn troon bovenop zijn gespaarde nootjes en bes sen zat in het verlaten bos. En toen de wind eindelijk ging liggen, toen de sneeuw smolt, de zon de grond ontdooide en de dieren terugkeerden naar hun bos, vlogen twee witte duifje3 vooruit met in hun snavel 'n gevlochten kroontje van de eerste sneeuwklokjes. Op wiens kopje dat zou worden gezet? Daar vroeg niemand naar. Iedereen kon het raden en was het er mee eens. MIES BOUHUYS Er is iets met de stad gebeurd, er is iets met de stad. Er is iets met de stad gebeurd. Maar wat? Maar wat? Maar wat? De huizen zijn zoals ze zijn en altijd zijn geweest. De straten ook, de gracht, het plein Toch voel ik ergens feest. Kijk die lantarenpaal. Hij heeft vannacht of misschien net wie heeft er zóiets ooit beleefd? zijn bolhoed afgezet. Geen hoed meer op? Geen hoed meer op? Meneer lantarenpaal! Heeft u de zomer in uw kbp? Wat moet dat allemaal? Wat hoor ik daar? Wat hoor ik daar? Wacht u op een vriendin7 Staat u daarom - hoed af - al klaar? Komt ze de straat hier in? Ken ik haar ook? Ik weet van niets. Zeg eens? Wie is het dan? Ahade lente! Dat is iets wat ik begrijpen kan. MIES BOUHUYS ioiir»ra»)ococormïxwa) ttmiicnyoxm«x»>niiim»»ironoogxioimig>xia>xxxcocoa>>>iriini'OKXXnoooonryyo In de spanning tussen Oost en West wor den van verschillende zijden nu en dan stemmen gehoord, die om een einde hier van vragen. Ook de kerk wil hierin niet achterblijven. Op grond van het Evangelie roept zü dringend op tot het bevorderen van de vrede. T.oen prof. P. J. Jans, die als oud-katho liek, in 1955 als lid van een delegatie van de Oecumenische Raad in Nederland een reis naar Moskou maakte, vorige week in IJmuiden over zijn opgedane ervaringen vertelde, besloot hij zijn lezing met de op merking, dat de kerken niet kunnen be rusten in een steeds voortdurende schei ding tussen Oost en West: „Het vertrouwen in de kerken kan op den duur leiden tot een verbroedering der volken". Van groot belang is het te weten hoe nu de kerken in het oosten hierover den ken. Om hiervan iets aan de weet te ko men is het goed om kennis te nemen van de inhoud van de brief, die de Russisch- Orthodoxe metropoliet Nicolas heeft ge stuurd aan de wereldraad van kerken. Het- v/as een antwoord op een brief, die vorig jaar door het centraal comité van deze raad naar Rusland werd gezonden. De metropoliet gaat er van uit, dat de huidige tijd geschikt kan worden geacht voor wederzijds contact tussen de christe nen. Hij spreekt in verband hiermede over de plicht, die dwingt om met apostolische ijver God te verheerlijken en de tijd te gebruiken om elkaar beter te leren ken nen, niet alleen in de dingen, die scheiden, maar bovenal in die dingen, die men te zamen bezit en waarin men geestelijk ver want is. Overtuigd van ons gemeenschap pelijk verlangen naar Christus, de Heiland ter wereld, trachten wij alles te vervullen wat Hij ons bevolen heeft. De Russisch- Orthodoxe kerk houdt niet op haar krach ten in deze richting in te spannen door een levendige briefwisseling met christelijke gemeenten in vele landen en door weder zijdse bezoeken. Zij bespreekt met hen de problemen van de ontwikkeling der be trekkingen tussen de verschillende christe lijke kerken en gemeenten. Verder komen vragen betreffende het deelnemen en de rol van de christenen in het verdedigen van de vrede aan de orde. De metropoliet herinnert eraan, dat de brief waar hij op antwoordt, sprak over het zoeken naar wegen, waardoor de wereld raad van kerken in christelijk handelen kan bijdragen tot het bereiken van vrede, gerechtigheid en vrijheid. Hierin zou de eenheid der christenheid in tot uiting moe ten komen. Hij verheugt zich over hetgeen door de raad in deze richting reeds is ge daan en zegt toe, dat ook de Russisch Orthodoxe kerk in deze richting zal wer ken. Nicolas zegt wel positieve resultaten te zien van wat gedaan is, maar sluit zijn ogen ook niet voor de vele gevaren, die er nog zijn. Daarom kunnen Christenen niet. terzijde blijven staan. Het is een vast staand feit, dat de Christenen tezamen in het meest actuele probleem van deze tijd het bewaren en het versterken van de vrede een gezegend resultaat kunnen bereiken, indien zij staan op het fundament van de christelijke liefde, die tot gemeen- schap voert. Daarom is men in de Russisch- Orthodoxe kerk verheugd over het feit, dat de wereldraad van kerken hartelijke be trekkingen met haar wil onderhouden. Door al deze woorden zijn natuurlijk niet alle problemen ineens opgelost. Er zijn al lerlei politieke vraagstukken aan de orde, waarvoor de kerken evenmin als welke an dere organisatie of verenigingen ook, de concrete oplossing kunnen voorschrijven. Dat wordt trouwens ook niet van de ker ken geëist. Het zou van de wereld echter onverstandig zijn de stemmen van de we reldraad en van de Russisch-Orthodoxe kerk zonder meer voor kennisgeving aan te nemen. Het hoofdbestuur van het Nederlands Bijbelgenootschap heeft tot taaiafgevaar digde voor Suriname benoemd dr. J. Voor hoeve uit Amsterdam. Deze thans 32-jarige leraar in de Neder landse taal- en letterkunde wordt met de revisie van het Nieuwe Testament in de Surinaamse taal, het zogenaamde Neger- Engels belast. Daarna zal dr. Voorhoeve zich gaan wijden aan de' voltooiing van de vertaling van het Oude Testament in de zelfde taal. Dr. Voorhoeve zal in september voor een periode van vier jaar met zijn ge- Q zin naar Paramaribo gaan. o Er - - - i i Hier volgen enkele cijfers, die betrek king hebben op het familiefeest in Hertme, waar men tweeduizend per sonen verwacht, die de naam Jansen of Janssen dragen. Er is gelegenheid tot het parkeren van tweehonderd bussen, vierhonderd auto's en duizend (brom)- fietsen. Er zijn honderd mensen werk zaam ter verzorging van de buffetten, vijfentwintig terreinwachters, honderd twintig medewerkenden aan het open luchtspel, tien toneelknechten en elek triciens. Benodigde grondstoffen: zes duizend gesmeerde en belegde broodjes, tweeduizend eieren, tweeduizend stuks fruit, vierduizend kopjes koffie, twee duizend gebakjes en warme hapjes „HET IS RUIM drie jaar geleden, dat ik als pastoor in Hertme kwam. Jk vond daar een prachtig stukje natuurschoon, een kerkje, een pastorie, verscholen tussen bos sen en weiden, waaraan de jachtende mensheid nog niets bedorven had: nog on gecultiveerde heide en groene berkjes en waterplassen, een ideaal oord om in de rusturen eens te mijmeren en te dromen over middelen om de stedelingen in de omgeving te attenderen- op dit landelijk juweeltje." Aldus sprak pastoor Joh. J. Veeger, voorzitter van de stichting Twentse Openluchtspelen, ter inleiding van een persconferentie, die dezer dagen in Utrecht gehouden werd ter aankondiging van de eerste nationale naamdag, waarover men reeds een kort bericht heeft kunnen lezen. Het leek ons wel de moeite waard om iets meer te vertellen over dit cultuurcentrum nabij Hengelo in het algemeen en over dit initiatief in het bijzonder. Daarom eerst het vervolg, enigszins be kort, van pastoor Veegers verhaal. „Het werd mij al heel spoedig duidelijk, dat de meeste mensen, zelfs uit de provincie Over- ijsel, dit plekje niet kenden, er nooit van hadden gehoord. Het was geenszins de be doeling om in de zomermaanden overlopen te worden door pensiongasten, maar om voor enige uren aan de moede mens iets te geven dat hem tot rust zou kunnen bren gen. Ook werd er in Twente zoveel ge sproken over armoede aan cultuur, dat bij mij de gedachte opkwam een selectie van amateurtonelisten bijeen te brengen die onder goede leiding klassieke werken uit de dramatische litteratuur zouden moeten vertonen. En wat ik me voorgesteld heb is werkelijkheid geworden. Krachten en hulp om een tribune en een openluchttoneel te bouwen waren er genoeg. Jongere en oudere mensen uit het plaatsje liepen warm voor het plan. Zonder enige ver goeding werd er vele dagen en avonden gewerkt. Het theater werd met „Joseph in Dothan" van Vondel, met medewerking van het Overijsels Philharmonisch Orkest, voor bijna tweeduizend toeschouwers ge opend. Er waren honderdvijftig mede- spelenden. Zo groot was het succes, dat plannen tot een permanente vormgeving werden geèmeed. Bij een vijver in een groot bos in het dorp werd door vrije krachten een heuvel van drieduizend kubieke meter opgewor pen. Tweeduizend zitplaatsen met onder stellen werden in de avonduren van fe bruari en maart 1954 door twaalf beton werkers belangeloos gemaakt. Er werd een rotspartij van ruim vijftig meter breed en tot twaalf meter hoog aangelegd. In de zomer werd „Paradijsvloek" van Alphonse Laudy gespeeld. Daarna werden de rotsen afgebroken. Men wilde nog meer: een oud kasteel met torens en trappen als achter- bouw, benevens een soortgelijke ingangs poort en een orkestbak. Er bleek honderd kubieke meter Bentheimer steen voor no dig te zijn. Men trok van de ene boerderij naar de andere, naar oude fabrieken en opslagplaatsen, met als resultaat dat in december 1954 de vereiste toezeggingen er waren. Fabrikanten uit heel Twente stel den gedurende één dag gratis hun vracht wagens met chauffeur beschikbaar, zodat in februari alles ter plaatse was. De totale kosten voor materiaal en transport hadden vijfenzeventig gulden bedragen. Vijftig duizend stenen en het zand voor het met selwerk werden eveneens gratis geleverd. Men wist een oude ziekenbarak uit En schedé te laten komen om als kleedruimte en consumptietent te worden ingericht. In juni 1955 werd „Een Midzomernachtdroom" van Shakespeare door een terecht trotse dorpsgemeenschap vertoond." HET TWEEJARIG bestaan van het openluchttheater te Hertme wordt gevierd met een nationale naamdag, waardoor men tevens hoopt te bereiken dat er belang stelling in het gehele land voor dit Twentse cultuurcentrum komt. Als adviseur bij deze naamdag trad onze medewerker J. W. de Boer van der Ley op. Het wordt een groot familiefeest op 16 juni van dit jaar. Alle bezoekers, leveranciers, musici en confe renciers zullen de naam Jans(s)en dragen. Aldus geheten fabrikanten hebben prijzen voor een te houden verloting beschikbaar gesteld. Er zijn nog enkele andere attrac ties. Er treden orkesten op, ook voor het spelen van dansmuziek. Des middags kun nen alle Jansens en Janssens een opvoe ring van de chinoiserie „Prinses Turandot" van Carlo Gozzi bijwonen. Onder de vage titel „Ich weiss nicht was soil es bedeuten" is een bloemlezing van het werk van de honderd jaar geleden ge storven Duitse dichter Heinrich Heine uit gekomen, die door dr. J. Presser werd bij eengebracht en ingeleid. Hij heeft er deze titel voor gebruikt, die tevens de even schemerige aanhef is van dat vers van Heine, dat het eerste schoolonderwijs in het Duits voor tallozen heeft verlevendigd. Maar deze titel geeft tevens iets weer van de gevoelens van de samensteller bij het doorgeven van dit prachtige werk. Deze zegt namelijk in zijn uitvoerige voorwoord: „Het valt mij moeilijk hier niet om mij heen te gaan gooien met allerlei adjeoti- va: spontaan, oorspronkelijk, uitdagend, meeslepend, vrij, tintelend het zijn er pas een half dozijn uit verscheidene toe passelijke en elk er van zou een betoogje kunnen verdragen". Dit voorwoord is op zichzelf een belang rijke bijdrage tot het vele, dat reeds in dit Heine-gedenkjaar over deze grote Duitse dichter is ten beste gegeven. Het komt van een beproefd historicus, die zelf bij zijn doceren over het Frankrijk en het Duits land van Heines tijd onomwonden blijk geeft van de grote waarde van diens na latenschap om zich een visie in dit tijdperk te verschaffen. In de biografie, welke dr. Presser erbij voegde, gaat deze niet alleen in op Heines plaats in de politiek-sociale ontwikkeling, maar vooral ook op de bete kenis van zijn Joodse afkomst. En wat men dan nog meer wil weten over de strijdpositie, welke Heine tot zijn dood toe heeft ingenomen, leest men wel in zijn gedichten: hij was er aan gewaagd. Overal in zijn werk weerklinkt zijn fiere uitdaging, die bijvoorbeeld opvalt, wan neer hij in zijn serie „Deutschland, eih Wintermarchen" zijn terugkeer uit Frank rijk over de Duitse grens en de visitatie van de douane beschrijft: „Die Konter- bande, der mit mich reist, die hab' ich im Kopfe stecken". Even later laat hij een van de douaniers over de Pruisische „Zoll- verein" zeggen: „Er gibt die auszere Ein- heit uns, die sogenannt materielle Die geistige Einheit gibt uns die Zensur, die wahrhaft ideelle.H. B. Ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan heeft het Neder lands Verbond van Vakverenigingen een boekwerkje uitgegeven dal door de Haarlemse schilder Jan D. Voskuil is samengesteld en dat als titel heeft „De arbeid in de kunst". Het bevat een vijfentwintigtal reprodukties van schilderijen, aquarellen, tekeningen en grafische werken van bekende Neder landse kunstenaars, die alle betrekking hebben op de arbeid. De catalogus vermeldt dat voor deze schilders „de eenvoudige mens even belangrijk kan zijn als een vermaard kunstenaar of geleer de. Daarom geven zij met evenveel toewijding een huiselijk tafereeltje weer met moeder de vrouw aan haar dagelijkse bezig heden of met een meisje dat ijverig zit te breien, als in de concertzaal de gevierde cellist, die door zijn meesterlijk spel de luisteraar weet te boeien. Op elke bladzijde bevindt zich één of hoogstens twee afbeel dingen, omlijst door een toelichting.De reeks is chronologisch op gezet en begint met een afbeelding van „De schelpenvisser" van Jozef Israels en „De bomenrooiers" van Anton Mauve om met reprodukties van nog levende kunstenaars als Herman Vreeden- burgh, Rudolf Bonnet, Arie Kater, Kees van Dongen, Aart van Dobbenburgh, Toon Wegner en Herman Berserik te eindigen. Daartussen vinden we Matthijs Maris, Aug. Allebé, Jan Toorop, Vincent van Gogh, Jacobus van Looy, G. H. Breitner, Anton van Rappard, Pieter de Josselin de Jong (wiens tekening „Penne- likkers" wij hierbij reproduceren) en Isaac Israëls, Arthur Briët, Pieter Dupont, Jaap Dooyeweerd, Félicien Bobeldijk en Jan Sluyters vertegenwoordigd. Een grote verscheidenheid dus, die niet alleen de opvattingen van de kunstenaars, maar ook hun technische uitdrukkingsvormen betreft. De gekozen afbeeldingen hebben slechts dit gemeen: overal wordt een aspect van de menselijke arbeid getoond. Door deze grote verscheidenheid heeft het boekje een afwis seling en levendigheid gekregen, die bij meer eenheid van stijl en tijd niet zou hebben kunnen bestaan. De tekst van Jan D. Voskuil zal voor velen verhelderend werken en geeft behalve een beschrijving van het kunstwerk ook biografische notities. De reprodukties zijn mooi uitgevoerd, al zouden die van de schilderijen aanzienlijk hebben kunnen winnen bij een gekleurde weergeving. En over kleuren gesproken: het groen van de om slag onder de forse afbeelding van Charley Toorops „Kaas dragers" is bepaald niet mooi uitgevallen. Het boekje is typografisch goed verzorgd, al is het jammer dat het geheel, qua opzet, wat conventioneel gehouden is. F.D.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 21