I Over de kunst van het luisteren Historie van Reiëoord Cartada frou-w-dc EEN MILJOEN HUIZEN SINDS DE OORLOG TIENDUIZEND DINGEN De B33C vraagt om advies POLEMIEK IN „SOVIETSKAJA KOELTOERA" In plaats van een roman VERVELEND, WELVAREND x^ycjr-r-tj i w-v-^w- "h -1^ 1 v- **4' i ijiiiiiuiiiiiiiiiii/iiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiwiiiiiiiiwiuwiwiiiiiimiii ÜTlllllillllllllllUJllllllllllllllllllllllllllill en zien in de natuur HOE KOMT HET TOCH, dat sommige mensen buiten altijd wat bijzonders zien, terwijl anderen nooit eens iets beleven? Deze vraag kunnen we in alle bekende vogelboeken vinden. Zelf heb ik haar ook meer dan eens te horen gekregen, maar dan meestal met de verzuchting erbij: „Ik wou, dat ik wat meer van de natuur afwist". Vraagt iemand me, wat hij of zij doen moet, om vogels te leren kennen, dan is mijn antwoord ongeveer als volgt: „Men moet gevoel hebben voor wat mooi is en de moeite van het bekijken waard. Men moet veel geduld kunnen opbrengen. O ja, men moet op de wandeling of fietstocht ook nog wat geluk hebben". Scherp waarnemen is natuurlijk een eerste vereiste, maar daarin kan iedereen zich trainen. Nauwkeurig opschrijven, wat men gezien heeft en thuis alles opzoeken in een geschikt boek, is daarbij een uitstekende gewoonte en een heel goed middel om het waargenomene vast te leggen. Wie gemakzuchtig is, laat het meestal zo ver niet komen, maar die zal dan ook in de mooie vogelsport niet veel succes hebben. Wie zich die opschrijfgewoon- te heeft eigen gemaakt, staat er versteld van, hoeveel waarne mingen hij, zelfs in een paar uitstapjes maar, heeft gedaan. DE BESTE TIJD is het voorjaar, als er nog niet zoveel vogels zijn en de bomen en srtuiken nog bladerloos zijn en doorzichtig, zodat men zijn objecten onbelemmerd kan bespieden. Komen we later in de tijd, dan wordt dit werk al moeilijker door de veel heid der geluiden. Het vereist al een hele kennis en ervaring voor een luisteraar in een concertzaal om in de zee van orkest geluiden een enkele stem, een enkel instrument te onderscheiden en de lijn van zijn melodie vast te houden. Zo ongeveer is het in de maand mei ook met het grote symfonieorkest in de vrije natuur. Ook hier zal alleen het geoefende oor een zeker vogelgeluid uit een veelheid van stemmen kunnen herkennen. Natuurlijk zijn er heel wat gemakzuchtigen, die wel even uit hun luie stoel naar buiten willen kijken en die dan zeggen: „Toch wel aardig, die natuur", om dan weer in hun lectuur te duiken. Maar dat zijn de ware broeders niet. Dit is alleen maar een beetje aangeplakte belangstelling. Nee, men moet de lui hebben, die onrustig worden, zodra ze er maar even de lucht van hebben gekregen, dat er ergens zwa nen zijn gesignaleerd of koperwieken of wat voor fenomeen ook, die niet rusten vóór ze voor dag en dauw erop uit zijn, bang dat hun dat buitenkansje ontgaat. Deze mensen hoeft men niet te leren, die redden zichzelf wel. Tussen deze beide uitersten ligt een brede laag van mensen, die werkelijk wel gevoelig zijn voor Voor de microfoon „Ruigoord, onbekend gebied in omgeving van Haarlem" s schreef Haarlems Dagblad op 27 augustus 1955 boven een artikel, de huidige toestand van dat gebied „in de E wandeling 't Eiland genaamd" beschrijvend. Inderdaad: een eiland, totdat het IJ droog viel, in 1876, met nog twee eilanden daarbij, Hoexnes en Buyten Heyning, die, tot de drooglegging, administratief tot de gemeente Westzaan behoorden. Sedertdien vormt het Noordzeekanaal de grens tussen Westzaan en Haarlemmerliede. „Zelfs de meeste Haarlemmers zullen nog nimmer van dit dorpje gehoord hebben" vervolgt genoemd artikel. Van- I daar dit historische commentaar, omdat Westzaan en Ruig- oord een zo belangrijke rol tijdens het beleg van Haarlem |j hebben gespeeld. Aan de Westzaner Overtoom, bij de sluis, t hebben in het midden van de zestiende eeuw onder ande- ren de families Hooft en 't Hoen gewoond. Van de eerste E trok een lid naar Zaandam en vandaar naar Amsterdam, E waar hij tot groot aanzien steeg, 't Hoen bleef en bond de strijd aan, een strijd waartoe volop gelegenheid was toen Haarlem belegerd werd en het leger der Spanjaarden be- voorraad werd van Amsterdam uit, langs het pad Amster- damHaarlem, waar pas in 1629-'30 een weg en een trek- vaart zouden komen, waartoe de roemruchte Zilvervloot =5 do middelen zou verschaffen. Een tijdgenoot, Pieter Bor de officiële geschiedschrij- ver „die niemant sagh naar d'oogen" (geboren in 1559 te Utrecht, wonende te Beverwijk schreef onder meer: „Terwijl Haerlerp belegert was viel het voor in Maart (1573) dat er langes de Harelemerdyck een bende Spaan- sche ruyters na het Leger trock, al te malen lanciers, die |j seer ingemakkelyck wegens het dooyen, door slyck en slyb moesten passeeren, daar de paarden dickwils ter H halver lijve inschooten. Dit wierde vermerekt van 't oude Hoen van Westzaendenheeft twee roeyjachten afge- E mandt, sijnde seventien of achttien man sterek en is daar- mede na Ruygoort en voornoemden dijk gevaarenOm kort te gaan, het gehele convooy wordt vernietigd, de buit meegevoerd, de paarden verkocht op de markt te Purmer Ende". De Ruygoort was inderdaad een ruig oord, vóór 1876 nim- mer bewoond. Gras- en hooiland, aan alle zijden omzoomd met hoog opgeschoten riet, een enkele eendenkooi: een s prachtig gebied voor natuurliefhebbers en kampeerders. Zo dachten ook de Spanjaarden erover. Zij verpoosden er zich. zodra de belegering van Haarlem daar even tijd voor E gunde om er dan ook prompt door 't Hoen en zijn man- s nen te worden overvallen. De IJdijk heette toen nog Meer- H dyck, herinnering aan de tijd van voor de St. Elisabeths- vloed, toen het IJ nog een meer was. De familie Hooft had daar veel grondbezit, buiten en binnen de dijk. Er waren in die buurt twee stadsherbergen. Die te Westzaan was „de Verdwaalde Boer" geheten. Het waren in de eerste plaats schippersherbergen en zij bestaan nog steeds, 't Wiske recht getrokken en heette van toen af rx „Nauernasche vaart". Deze vaart is niet gegraven, doch werd verkregen door bestaand binnenwater 't Wiske ■E in te dijken. sr De familie Hooft kwam in de zeventiende en achttiende p eeuw nog voor in de walvisvaart, waaraan drie scheeps- werven herinneren. Die visvangst heeft tot 1802 geduurd. p De laatste Hooft overleed er in 1944. H. F. J. llllllil!i!llll!lllll!!!llllllllllllllllllllll!ll|l||!||||!|||||||!l||||||||||||||||||||||||||||||f||||||||||||||||||||||||||;||||||]r de schoonheid van de natuur, maar ze moeten er met de neus op worden gedrukt. Ze vertrouwen zich zelf niet voldoende op het uitgestrekte gebied van weten, veel weten, ze verdrinken in de vele indrukken, die ze krijgen te verwerken. Eigenlijk zou den deze belangstellende ongeoefenden een beetje hulp moeten hebben van iemand, die de beginstudie al achter de rug heeft en die op het vogelterrein al aardig thuis is: EEN VEREISTE blijft echter absoluut noodzakelijk: men moet kunnen waarnemen, men moet bewust en scherp kunnen zien. Ik stond eens vroeg in het voorjaar te kijken naar een grote zwerm kramsvogels, die de hoge boomkruinen rondom een boerderij hadden bezet en vandaar in kleine groepjes neerstreken op het aangrenzende weiland, waar ze druk bezig waren met allerlei bodemonderzoek. Kramsvogels zijn een.soort treklijsters, die uit noord-Europa, Polen, Rusland en Siberië naar onze streken rei zen. Ze hebben een blauwgrijze kop, ze zijn donkerbruin en zwaar gevlekt en hun snuit is grijs. Bij het opvliegen vallen ze op door veel vertoon van wit aan de onderkant der vleugels. Het was een prachtig gezicht, die honderden vogels op de grond en in de bomen in het vroege zonlicht, dat op hun veren schitterde. Het was een genot, hun vrolijk roepen te horen, al was het van deze sjakkers maar een krasserig geluid. Toen kwam er een wandelaar bij me staan, een allergezelligste prater, die net als ik genoot van het kostelijke lenteweer. Hij informeerde naar mijn verrekijker, die ik pas had gebruikt, roemde de kwa liteiten van zijn aardige hond en keek al babbelend om zich heen. Hij verzekerde ook, dat hij „een „dolle" liefhebber was van de natuur". Nu zal het mij benieuwen, dacht ik en hield tersluiks de brui sende vogelboom in het vizier, maar ik maakte hem niet wijzer. We babbelden' nog wat over het weer en over de mooie pauw daar op het boerenerf „die zo merakel kon schreeuwen". En on dertussen vielen de vogels als herfstbladeren uit de bomen en sjakkerden en keften van geweld. Toen scheidden onze wegen. Ik ben er echter ook wel andere tegengekomen. Met name onder de jeugd van dorp en stadrand. Daaronder zijn er heel wat, wie geen vogel, geen vogelgeluid ontgaat, en die hun ogen en hun oren uitstekend weten te gebruiken. Jammer genoeg gebruiken ze die organen vaak voor een verkeerd doel. Gelukkig zijn we nog even verwijderd van de maand mei, als de jaarlijkse bal dadigheid weer wordt losgelaten op nest en broedsel. WIE werkelijk iets aan de weet wil komen van de 'natuur, wie kleuren, vormen en geluiden goed wil leren onderscheiden, die moet niet in een groep uitgaan. Die moet alleen gaan of hoog stens met z'n tweeën, omdat de uitwisseling van het geziene en gehoorde toch ook zijn bekoring heeft. Het is namelijk een spe ciaal genoegen, dat zwijgend en voorzichtig zijn weg zoeken in een onbekend gebied, vaak stilstaan en luisteren, eikaars aan dacht met een kort woord of een hoofdbeweging op iets rich ten. Nooit grote of snelle gebaren maken of heftig wijzen, nooit plompweg uit de beschutting in open terrein verschijnen, wil men niet onmiddellijk door een vluchtend dier worden gesigna leerd. En komt men plotseling aan een weiland, dan snel alle paaltjes in één oogopslag afzoeken, want die paaltjes zijn altijd geliefkoosde zitplaatsen en uitkijkposten. Het aardige van deze liefhebberij is, dat men er nooit te oud voor is en dat men er op elke leeftijd mee kan beginnen. Maar nu, heden, vandaag nog, is de beste tijd ervoor. Voorjaar 1956! SJOUKE VAN DER ZEE ZOALS wij reeds hebben meegedeeld neemt de BBC van 8 april af een proef met een herhaling van het Nederlandse pro gramma, dat van kwart voor tot kwart over zes wordt uitgezonden, tussen kwart over acht en kwart voor negen 's avonds. De gebruikte golflengten zijn dezelfde als voor het normale tijdstip, dus 224 en 41 meter. De oorzaak van deze proef is gelegen In de mening van de technici van de BBC dat met de vervroeging van de voor Nederland bestemde uitzending, zoals die vijf maan den geleden van kracht werd, geen vol komen bevredigende oplossing werd be reikt. Van Engels standpunt uit ligt Neder land te dichtbij om het gehele jaar door een nuttig gebruik te kunnen paaken van de kortegolf, terwijl op de middengolf de uit zending bij het intre den der duisternis spoedig wordt ge- VS stoord door andere zenders, die op nagenoeg dezelfde golf lengte opereren, een bezwaar dat dus in de zomer minder geldt. Om de proef effect te laten sorteren is het gewenst, dat zoveel mogelijk luisteraars hun bevindingen om trent de ontvangst aan de BBC meedelen onder opgave van golflengte en tijdstip. De beste vergelijking is natuurlijk die tussen de beide uitzendingen op dezelfde dag. De Nederlandse sectie van de BBC, waaraan de oud-Haarlemmer A. de Vletter mee werkt, zal deze medewerking zeer op prijs stellen. Het adres is: Bush house, Londen W. C. 2. Men kan tevens kennis maken met een kort geleden begonnen onderdeel van het Nederlandse programma: het radio dagboek, dat de „petite histoire" van alle dag in korte flitsen recht laat wedervaren. Naar aanleiding hiervan is het interes sant iets mee te delen over de wijze waar op de Engelse omroep in eigen land da mening van de luisteraars peilt. Dat ge beurt heel wat nauwgezetter dan door al leen op de correspondentie af te gaan, waarmee men, menen wij, hier te lande volstaat. Die methode is namelijk zeer grof, omdat uiteraard de ontevredenen over een programma heel wat vlotter naar de pen grijpen dan de dankbaren, terwijl ook de mate van ontwikkeling de lust tot schrijven mede bepaalt. De BBC houdt er daarom een ether recherche op na, die de beschikking heeft over een groep van ongeveer duizend per sonen, meestal vrouwen, die bij wijze van bijverdienste van tijd tot tijd erop uit trek ken om de omvang en aard van belangstel ling voor de programma's te schatten. Ge middeld zijn er altijd wel tweehonderd van deze medewerkers op pad, waarbij onge veer vijftien luisteraars per dag worden ondervraagd. Daarbij wordt uiteraard de bevolkingssamenstelling uit een oogpunt van leeftijd, kunne, maatschappelijke func tie en bezigheid zo goed mogelijk benaderd. De vragensteller ^1 wejen naar welke programma's er de vorige dag werd geluis terd en mag daarbij het geheugen van de ondervraagde wat opfrissen. De vragenstel ler zal in dit geval niet willen weten of de luisteraar critiek of lof had op een bepaald programma-onderdeel, wel zijn indruk. Voor het peilen van de meningen over afzonderlijke programma's wordt een an dere manier gevolgd. Daartoe heeft men een „panel" een naamrol van vrijwilli gers, die zich bereid hebben verklaard hun oordeel over het uitgezondene te geven. Ook deze „panels" zijn zo representatief mogelijk samengesteld. Voor Home Service en Light Programme beschikt men over ruim vierduizend luisteraars, voor het Der de Programma over een speciaal ..panel" van duizend namen en voor de televisie over een selectie van ongeveer zeshonderd gezinnen. De kijkers reageren alleen op het BBC-programma, niet op dat van de re clame-televisie, zo verzekert ..London cal ling Europe", waaraan wij deze gegevens ontleenden. Bovendien wordt de kijkers in geprent, dat zij geen programma's alleen moeten zien met de bedoeling erover te rapporteren. Waardoor de BBC tegen ge forceerde beoordelingen en de kijker tegen zichzelf wordt beschermd. S. P. ONDE. De Sovjet-schrijver Ilja Ehrenburg en de voorzitter van de Sovjet-academie van schone kunsten, Gerasi- mov, hebben in ingezonden stukken in het tijdschrift „Sovietskaja Koeltoera" tegenovergestelde standpun ten ingenomen ten opzichte van de kunst in het tegenwoordige Rusland. Ehrenburg verklaarde, dat de kunstenaar zijn eigen weg moet kunnen volgen en dat kunstwerken die minder toegankelijk zijn voor de massa toch waarde kunnen hebben. Gerasimov verdedigde zijn opvatting, dat de kunst slechts waarde heeft als zij in dienst staat van de massa en de partij. Ehrenburg schreef, dat de experimenten van Picasso de kunst verrijkt hebben. Al zijn symfonieën van Sjostakowitsj, Katsja- toerian of Prokovjev, de „Faust" van Goethe, of films als „Fietsendieven" en „Wonder in Milaan" voor de massa minder toegankelijk dan populaire muziek of commerciële successen, daarom is hun waarde nog niet minder. Gerasimov betreurde het, dat de laatste tijd bepaal de schilders en critici de mening zijn toegedaan dat de nalatenschap van het impressionisme in dienst van het socialistisch realisme gesteld kan worden. De schilder, aldus Gerasimov, moet de partij helpen bij de opvoeding der mensen en voortdurend de Marxix- tisch-Leninistische theorie bestuderen om deze te kunnen toepassen op zijn scheppingen. Hij gaf toe dat persoonsverheerlijking negatief werkte. LUXEMBURG, maart. Als Luxemburg niet zo duidelijk oud zou zijn en zo duide lijk Europees, zou men zich hier in som mige opzichten in de Verenigde Staten kunnen wanen. De welvaart, die hier op een toppunt is, wijst op da<t Amerikaanse aspect. De slager komt 's ochtends het vlees bezorgen in zijn glimmende Amerikaanse slee anno 1955, of als de slager wat ouderwets is anno 1954. De bakker tegenover mijn hotel zag ik vanochtend druk bezig aan het inladen van zijn waren in een „stationwagen" De Soto van het type 1956. De douanebeambte, die mij aan hield bij de Belgisch-Luxemburgse grens en die niet meer dan een vage belangstel ling had voor mijn nationaliteit en bagage, boog zich daarentegen met meer dan ge wone interesse over een speciaal knopje op het dashbord van mijn kleine Franse auto „want ik heb er zelf ook zo een", zei hij. In het Grand Hötel, waar ik gisteravond heb zitten eten met het uitzicht op een triest beregende Place de la Gare, waren de andere tafels heus niet alleen met de bijzonder goedbetaalde krachten van het secretariaat van de Kolen- en Staalge meenschap bezet. Naast mij zat een onmis kenbare mijnwerker met zijn gezin, waar schijnlijk uit het stadje Esch in het zuiden van dit landje. Ik kan u verzekeren, dat het Grand Hötel bepaald niet goedkoop is, maar de mijnwerkersfamilie liet het zo als men dat in Nederland noemt breed hangen, zonder enige speciale moeite of uit bundigheid om de wilde uitspatting. Maar mijnwerkers verdienen hier dan ook wel een kleine duizend gulden in de maand, hetgeen zelfs bij de betrekkelijke nationale waarde van de franc toch altyd nog een ferm bedragje is. In aanmerking genomen, dat andere loontrekkers minder verdienen dan mijnwerkers, zult u echter wel begrij pen dat dit niet zo verschrikkelijk veel minder is. Luxemburg heeft het goed. Het is er overigens wel vervelend in deze tijd van het jaar. De toeristen zijn nog niet gekomen en de bewoners tijdelijk of permanent zijn er nog maar nauwelijks weer aan gewend, dat de sneeuw weg is uit de Ardennen en dat de buitenwereld dus weer bereikbaar is geworden. Voor wie in een prachtig, maar toch wel eng klein land woont als dit Luxemburg, is het begrip „buitenwereld" nog wel levend. Zij hebben er ook een woord voor in hun eigen taal, dat ik u niet kan weergeven omdat ik het begrepen noch er goed verstaan heb. Het luisteren naar wat men hier het Letze- burgsch noemt, is iets dat men trouwens beter van het begin af kan vermijden. Zelfs met de meest diepgaande kennis van het Duits, het Frans en datgene wat de Belgen Frans plegen te noemen, is aan de nationale Luxemburgse taal geen touw vas-t te knopen. Overigens heeft de bevolking nog steeds de charmante gewoonte om, aan gesproken in het Frans, in het Duits te ant woorden en vice versa. Iemand, wiens ge zicht de Luxemburger in het geheel niet aanstaat, krijgt op zijn simpele verzoek om de aanduiding van de weg bescheid in vloeiend Letzeburgsch en moet dus onver- richterzake verder. Het is allemaal wat ge compliceerd, maar het went wel. Mijn hotel had, toen ik binnenkwam, iets van het karakter van de Place Pigalle in Parijs, dacht ik. In het receptiekantoortje zaten tenminste vier betrekkelijk fatale, hoogblond geschilderde juffrouwen van onder de dertig, die zich hadden gespecia liseerd op wat door sommigen een betove rende glimlach wordt genoemd. Maar ver geet u niet, dat de hoofdstad van Luxem burg Luxemburg geheten tenslotte maar een provinciestadje is. Want toen ik in alle eer en deugd vroeg of iemand me mijn kamer wilde wijzen, zongen ze in koor dat zulks onmogelijk was. Dat mocht niet van Herr Direktor, zeiden ze. En de portier was al naar huis. Het licht boven werkte niet, hetgeen het zoeken wat bemoeilijkte. Straks ga ik weer naar huis en zal op nieuw begroet worden door die stralende douanier bij Steinfort, die daar zijn laatste jaren voor het pensioen door een klein, krom pijpje staat te trekken. Hij zal me weer vragen: „Geen goud? Rijden dan maar". En door twee dorpjes met de char- mante namen La Folie en Schockville moet ik dan de echte wereld weer in het mi- niatuurland met een bijzonder gezonde welvaart weer uit. Ik wou, dat ik dan „dóaag" kon zeggen in het Letzeburgsch. Dat zou er 2x3 bij horen. A. S. H. MISSCHIEN MOET MEN niet met westerse oren horen, niet met westerse ogen zien, wil men „De tienduizend dingen" het nieuwe boek van Maria Dermoüt in zijn volle bekoring kunnen ondergaan. Dit proza vertélt niet, het verhaalt fluisterend als een zomerwind, kabbelend als water. Het ruist, het stroomt voorbij, alsof het van heel ver komt, om heel ver weer, aan een wazige horizon, te vervloeien. Het verijlt onder het lezen tot een zingen, zoals dat kan klinken in een avondstilte een zingen, dat niet meer dan een ritmisch neuriën is. Maar het is een betoverd en betoverend zin gen, waarin de tienduizend dingen meegonzen, dingen van deze aarde en meer van deze aarde. Dingen van vroeger en ginds, van nu en altijd, die geen naam hebben. EEN specerijentuin aan de binnenbaai van een der Molukse eilanden. Eéns, toén. Een huis, het nog bewoonbare logeerpavil- joen van een bouwval, door aardbeving en brand als een zinrijk toeval gespaard. Vlakbij: de rivier, een bruin lint in het landschap van heuvels en bossen. Ginds het bergland en het oerwoud en het dorp aan de overzijde van de baai. Een stilte soms ijl, soms zwaar, maar oud, zo oud als de tienduizend dingen. Als het begin van alle begin en het eind van alle eind. En in die stilte nu en dan een danslied, een liefdeszang, een klaaglied de bran ding aan het kleine strand, de suizeling van de wind. geluiden die één zijn met de kruidige geuren van een tropisch gewest onder een tropische hemel: de Molukken, één enkel eilandje van de Molukken, één hoekje aarde op wat wij „de wereld" noe men. En in dat ene hoekje, als waar ook, het leven: de eenheid in het vele, de al omvattendheid in het verbijzonderde, de eeuwigheid in het tijdelijke. Dat, alles te zamen, is „het eiland". En dan begint „de geschiedenis" het levensverhaal van Felicia, die „op de tuin" werd geboren, de laatste uit een eeuwen oud geslacht van perkeniers. Felicia, die na een kort verblijf in Holland terugkeerde op de tuin, verarmd, door haar echtgenoot verlaten en bedrogen, als moeder van een jongetje, dat groot en volwassen en een knap officier moest worden om uit een hinderlaag te worden neergeschoten.Fe licia hetgeen „gelukkig" betekent vereenzaamde, werd wat oud voor haar jaren en zal westerlingen wel een zonder ling hebben geleken: Felicia, die voor tekens verstond, met de geest der doden sprak en in het wonder van een schelpje, de geur van een kruid, de dreiging van een onheil de tienduizend dingen al dat on noemlijke en onzegbare, dat in het dode en levende woont herkende als het eendere in het verschillende. Herkennen, niet begrijpen. Er is nog iets anders, iets meer dan de rede. Iets, waar in de mens heel nietig wordt en in dat nietige wonderlijk kostbaar. Van dat „Iets" heeft Maria Dermoüt geschreven, in haar 3 eerste boek „Nog pas gisteren" al, in haar „Spel van Tifa-Gongs" wéér en hier op nieuw, subtieler nog, doorzichtiger, door weven van sferen van een ragfijn gevoels- spinsel, dat haar taal vaak niet meer dan een stembuiging is. Op de voorgrond, van nabij dus, klinkt haar verhaal: dat wat er mét en om Felicia héén gebeurt: met haar grootmoeder, haar zoon en anderen op „het eiland" het mensenverhaal. Maar ver daarachter voltrekt zich het wezenlijke, het onontkoombare. In elk detail, ook het ge ringste, openbaart het zich, bezwerend, bekorend, betoverend, onheilspellend. En alle details samen, mensenlevens en berg- contouren, zeldzame voorwerpen en na tuurgeluiden, dieren en landschappen, ver vloeien tot dat éne, waaruit alles voort komt, waarnaar alles terugkeert en dat als een lichte sluier over dit proza gespreid ligt, als een murmelen erdoorheen vloeit. Het is een wonderlijk, een onweerstaan baar proza, dat met geen ander te verge lijken is. Een enkele keer herinnert het in zijn ijlheid aan Van Schendel, soms ook, in zijn atmosferische suaviteit en dwingende suggestieve kracht, aan Augusta de Wit. Maar het is zo eigen, het is zo uniek in onze taal, dat deze er een andere klank van meekrijgt, een nageur van de amber en de kruidnagel en de wierook, waarvan ze verhaalt. Neen, dit is geen proza om een roman mee te schrijven. „De tienduizend dingen" is dan ook geen „roman". Daar voor is het bij Querido in Amsterdam ver schenen boek te los van compositie. Het verhaal van Felicia wordt onderbroken door een drietal episodes, één voor één no- vellistische juweeltjes, die men in een modern, een Europees boek een „raamver telling" zou noemen, aan het slot nauwe lijks verweven met hetgeen men - aiweer in een „westerse roman" - het hoofdthema zou kunnen noemen: het levensverhaal van Felicia. Dit boek heeft geen hoofd thema. Het kleinste detail heeft eenzelfde betekenis als „de grote gebeurtenissen". Wat men een auteur in een boek van de gangbare structuur als een tekort zou moe ten aanrekenen, verkeert in deze sfeer in zijn tegendeel. Drie novellistische inter mezzo's, driemaal een schijnbaar afzonder lijke levensloop, een noodlot, een moord MONTREAL. Dit jaar zal ergens in Canada een gezin in het miljoenste huis trekken, dat hier na de oorlog is gebouwd. Een miljoen nieuwe huizen in tien jaar is een aardige prestatie voor een land, dat in 1945 slechts ruim twaalf miljoen inwoners telde en nu nog geen zestien miljoen haalt. „Het is een mijl paal", zei minister Winters (van Open bare Werken) onlangs. En hij liet er on net zo snel gekocht als zij worden ge bouwd. Het bezit van een eigen huis is een hoeksteen van goed burgerschap, zei minister Winters kortgeleden. Hoek steen of niet, de Canadees wil dat eigen huis. De regering steunt dit streven: onder de nationale woningbouwwet worden van overheidswege hypotheken verstrekt. Een derde van de naoorlogse huizen zijn met die hulp gebouwd en de middellijk op volgen: „Maar niets meer dan een mijlpaal, want in de komende twintig jaar moeten we nog eens ruim twee miljoen huizen zetten". Nu is 1955 een goed jaar geweest voor de bouwnijverheid: er kwamen 127.000 huizen gereed. Men hoopt er dit jaar nog meer te kunnen bouwen. Dit wijst op groei. Een kwart van de Canadezen woont nu in huizen, die in 1945 nog niet bestonden. Het „gezicht" van Canada verandert. In de komende twintig jaar, zegt minister Winters, zullen onze steden in grijpende wijzigingen ondergaan. De Canadese stadsbevolking telt nu tien miljoen zielen. Men schat dat er in 1975 bijna acht miljoen Ca nadezen in de steden zullen, wonen. Toronto, dat nu een miljoen in woners telt, verwacht er tegen die tijd twee mil joen achthonderddui zend te hebben. Uw correspondent woont vijfentwintig kilometer buiten Montreal geen ongewone afstand voor „forensen" in dit land in een dorp, dat vlak na de oorlog voorname lijk bestond uit een verzameling zomer huizen. Nu wonen er zo'n zesduizend mensen, zowel 's zomers als 's winters. Langs het spoorwegtraject zijn dorpen verrezen, waar nog geen jaar geleden maar bos en weiland was. In St. Boni face, bij Winnipeg in Manitoba, werd een paar weken geleden bekend ge maakt, dat men gaat beginnen aan een bouwproject van vijfenveertig miljoen. Dat zijn overigens een paar voorbeel den, die we niet behoeven te rekenen tot de sprekendste. Canada heeft een tekort aan huizen. De oorlog veroor zaakte een achterstand en de snelle be volkingstoeneming daarna maakte het probleem nog erger. Nu is tekort een relatief begrip en we mogen veronder stellen dat minister Witte hier heel wat minder hoofdpijn zou hebben. Intussen worden de nieuwe huizen Een straat in een nieuwe woonwijk in de federale hoofdstad Ottawa. laatste jaren is het percentage nog toe genomen, zodat op het ogenblik meer dan de helft van de nieuwe huizen in de steden met steun van de regering wordt gezet. Men betaalt een betrek kelijk klein bedrag contant en lost de lening met rente af in maandelijkse termijnen. De rest wordt gefinancierd door leningen, die worden verstrekt door verzekeringsmaat schappijen of uit parti culier kapitaal. Een één gezinswoning, die ge bouwd wordt krachtens de nationale woning bouwwet, kost gemid deld ruim twaalfduizend vijfhonderd dollar. Het gemiddelde jaarinkomen van de kopers van deze huizen was in de eerste helft van vorig jaar ruim vijfduizend dollar. Dit ligt nog aanzien lijk boven het gemid delde jaarinkomen van de industrie- arbeider bijvoorbeeld. Het gemiddelde industriële weekloon ligt in de buurt van zestig dollar, het gemiddelde inkomen per week in de bouwvakken en constructiebedrijven was in juli 1955 iets hoger. Hetgeen dus betekent dat een eigen huis althans het eigen huis, dat wordt gefinancierd met steun van de regering nog niet voor de arbeider is. De Canadese aan- nemersbond verklaarde onlangs, dat de bouwbedrijven een middel moeten vin den om te concurreren met fabrikanten van televisietoestellen en auto's. Dat zou kunnen door een goedgebouwd huis aan te bieden, dat echter wordt opge leverd zonder luxe en extraatjes en door op schoolgaande leeftijd al de lust naar een eigen huis aan te kweken, zo dat er gespaard wordt en het contante bedrag aanwezig is wanneer men het nodig heeft. Intussen maken de bouwvakken zich op voor een nieuw recordjaar. - dat lost zich mét het verhaal van Felicia op in een bovenredelijke wetmatigheid van leven en sterven: in de tienduizend dingen die komen.en gaan, in wisselende verschij ning, in eendere zin. „Een verbondenheid die zij niet goed begreep: dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, maar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen", mijmert Felicia op de maanlichte avond waarmee het boek besluit. Uit dit aanschouwen heeft Maria Der moüt het filigraan van haar proza gespon nen met een Oosters-toegewijde fijn- gevingerdheid, die onze Nederlandse pro zakunst volstrekt vreemd is. En wanneei men mij zou vragen wat dan de zin is van dit wonderbaarlijke boek, dat niets van „een roman" heeft, dan zou ik niet meer weten te zeggen dan: de zin der wereld, dan „Tao" zoals de Chinese mystici het noemden, dan de eeuwige kringloop, die zich in de verbinding tussen hemel en aar de voor ons voordoet als „de tienduizend dingen". Maria Dermoüt heeft onlangs de cultu rele prijs van de stad Arnhem gekregen. Een waardige bekroning van een waardig werk. C. J. E. DINAUX

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 19