ONZE NAMEN DE GEBOCHELDE WERELD BURGERLIJKE DICHTKUNST EN REDERIJKERSTRADITIE IN DE LANDJUWELEN Namen werden ook ontleend aan beroepen M Een bonte rij Niets nieuws GRIEZELVERHALEN BIJ HET OPEN HAARDVUUR Vallen en opstaan Zo beschreef Peter Rosegger (in Stier marks dialect) de Ontdekking van Amerika" lllllllllltllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllWIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItllllllllllllllHIII Lie deken. Upoe wijlt: rrtdigbnt tijt^-dumtnuh dort vtrbhjden. zz v6*r<// CB^v$ij|7)«c4 iiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiïï zi Toen de Haarlemse earner „Trou moet blijeken" in 1606 haar landjuweel organi seerde, was de rederijkerij al over haar hoogtepunt heen. Het was geweest een typisch verschijnsel van volkscultuur, dat tot hoge bloei kwam in de Bourgondische tijd en de bescherming genoot maar ook onder toezicht stond van de overheid van land en gemeente. Het gold als een eer lid van een „camer" te zijn en er waren aan dit lidmaatschap bijzondere voorrech ten en vrijstellingen verbonden. De over heid werd in de „camer" vertegenwoordigd door de „hoofdman". Er was ook een „prins" die instond voor het organiseren van refereinfeesten. Het was tevens de taak van deze beschermheer om de „stock" voor de refereynen op te geven, dat wil zeggen de slotzin aan te duiden waarop elk der te dichten strofen moest eindigen. Vandaar ook het gebruik om in de eind strofe de „Prince" toe te sprekenEen bijzondere figuur in de „earners" was de factor, eigenlijk de representatieve dichter, die de spelen leverde en wellicht ook als censor van het werk der leden fungeerde en de vertoningen regelde. De earners waren landelijk verbonden en nodigden elkaar uit op wedstrijden. De voornaamste vorm was het „landjuweel". Als regel verbond men aan deze groot scheepse manifestaties, die weken konden duren, ook nog „hagespelen" voor kleinere earners, die niet aangesloten waren. De wedijver der rederijkers was tevens een wedijver der steden, die in de regel aan zienlijke kosten maakten om hun „camer" een goed figuur te laten slaan. Dit gold dan hoofdzakelijk voor de „triomfantelijke intrede". Waren er in een stad meer ea rners die wilden deelnemen aan een uit geschreven wedstrijd, dan werd door het lot bepaald welke van deze daarvoor extra gesubsidieerd zou worden. HET LUISTERRIJKSTE landjuweel waarvan de geschiedenis gewaagt had plaats te Antwerpen in 1561. Het was uit geschreven door de „Violieren" en begon op 3 augustus, durend tot de 23ste van de zelfde maand. Daarna moesten de haag spelen nog beginnen. In 't gedenkboek van dit rederijkersfeest, dat rijk versierd met houtgravures, voorstellende de blazoenen van de „earners" en de schilderijen (het Het Poëtelijk Punt van de Brusselse camer „Het Mariënkransken" in het Antwerps landjuweel van 1561. ruim twintig zegekarren met zinnebeeldige figuren, honderdzesennegentig andere wa gens ook sprake was van „trompetten, scalmeyen, pijpen ende trommen". En dat de muzikale muze ook gediend werd met liederen en polyfone gezangen behoeft, als men denkt aan het Antwerpen van die dagen, toen de Scheldestad op een rijke muziekcultuur kon bogen, geen betoog. In een zinnespel op het aangewezen thema: „Waardoor een mens het meest tot kunst wordt aangedreven" duidde de factor van „De Vreuchdenbloeme" uit Bergen op Zoom op de werking van de muziek: 't Welk zingen is zeer lieflijk in 't gehoor, Want David zeit, dat in der engelen choor De engelen loven den Heere met zingen. Dies hij neerstig spreekt en zeer zonder lingen: „Looft den Heere, gij vogelen en vee, Looft Hem, elementen, visschen in de zee, Looft Hem ook, gij menselijke natie". Dies musica is een conste uit gratie. Het was aan het slot van het landjuweel dan ook vrouwe Musica die in het af scheidswoord (den oorloff) van de Vio lieren „Het Vreuchdenbloemken" dankend toesprak. Ook 's-Hertogenbosch werd door dit allegorische personage ten afscheid toe gesproken. De Bossenaren hadden werke lijk een compliment van vrouwe Musica verdiend met het factieliedeken waarmee zij in vastenavondstijl hun „cluyte" (klucht spel) besloten: Komt groot en smal, Helpt hier 't getal En vreugd der zottekens sterken. Bijzonder al Die half zijt mal En nooi in 't vroede werken Dat was werk van een echte liedekens- dichter. En het is wel heel merkwaardig dat deze „lof der zotheid" geïnspireerd lijkt door een carnavalslied uit het Antwerps Liederboek van 1544, dat toegeschreven wordt aan Jacob van Oostvoren en dus reeds meer dan een eeuw oud moest zijn. Belde liederen hebben hetzelfde rijm schema; zij gaan dus op dezelfde melodie. Ter vergelijking de aanhef van een der eerste strofen: Wij zijn al mal, 't Js ons geval, Wij wil len 't ook wel weten! In 't aardse dal, Maken wij geschal, Ons wijsheid is ver sleten. De „ridders van de blauwe schuit" van Den Bosch moeten dit vastenavondlied ge kend hebben en de naklank ervan bracht, om zijn natuurlijke volksheid, een ver- ftnpaft//ticuj Njf. r T 0 A A S - -L» '"AfffjT/ C6f«lT]|7 "Yutft If af'// (tCg) CKftj "o öiipi auv ffïfg//(5«fj QVg <5flfy// 1/ fMtt (tftttj// zogenaamde „poëtelijck punt") welke aan hun logement opgehangen werden en dat uiteraard ook al de spelen, refereynen, liedekens en wat dies meer zij bevat, wordt ook een compleet relaas gegeven van de intocht op de eerste dag van het land juweel. Het wekt verbazing wat een overmoedige weelde daarbij ten toon gespreid werd. Onder de veertien deelnemende earners was ook „De Vreuchdenbloeme" van Ber gen op Zoom en „De vierighen Doorn" van 's-Hertogenbosch, welke laatste stoet be stond uit hondervijfentwintig ruiters, een „antycschen" wagen met personages en tien gewone wagens. Maar daar was onder meer „De Pioen" van Mechelen, die met driehonderdzesenvijftig rijk gecostumeer- de ruiters op het appèl verscheen. De meest luxueuze intrede maakte „het Maria Crans- ken" uit Brussel, met driehonderdveertig ruiters, zeven antycsche speelwagens en drieënzeventig versierde voertuigen. Het is niet te verwonderen, dat er bij deze optocht van veertienhonderd ruiters, frissing tussen de gezwollen teksten, die op zo'n landjuweel uitgegalmd werden. Dit geval staat niet alleen. Grasduinend in de factieliederen van dit landjuweel, en deze teksten vergelijkend met die der zinnespelen, statige refereynen, enzovoorts, blijkt het, dat de zanglustige Brabanders op hun tijd de natuur boven de leer van jonkvrouwe Rhetorica lieten gaan. De lustige aard der liederen was trouwens opmerkelijk op dit Antwerpse rederijkers feest. TUSSEN dit grote Brabantse landjuweel en het Haarlemse van „Trou moet Blijeken" ligt zo ongeveer een halve eeuw, die bo vendien een periode was waarin op geeste lijk en maatschappelijk gebied in de Ne derlanden heel wat gebeurde. Uiteraard moest de neerslag daarvan merkbaar zijn in de verrichtingen van de retrozijnen. De reflex van de veranderde tijdgeest open baart zich echter beduidend sterker in de liederen die in Haarlem gezongen werden, dan in de spelen en de rest, afgezien van Lied waarmee de camer van rhetorica „De Akerboom" van Vlaardingen meedong in het Landjuweel van 1606. de minder weelderige, maar misschien even zinrijke intochten. Deze bestonden uit allegorische voorstellingen, naar een voor alle deelnemende „earners" geldende opgave, die de uitbeelding vroeg van de ideeën barmhartigheid en zelfzucht. Het gedenkboek „Const-thoonende Juweel" geeft deze optochten, waarmee op 20 Oc tober 1606 te tien uur het rederijkersfeest aanving, rijkelijk in plaat weer, evenals de blazoenen der earners, die in de stoet meegedragen werden. Van het tentoonstel len van het „Poëtelijk Punt" aan de her bergen waar de deelnemers hun intrek namen, zoals dat in 1561 te Antwerpen ge beurde, was hier geen sprake. Naar vorm en geest was er overigens weinig of niets veranderd in de spelen en andere retorische proeven. De eeuwenoude traditie van de burgerlijke dichtkunst handhaafde zich en paste zich aan bij de vrome zin in Haarlem de liefdadigheid te prijzen. Het landjuweel werd immers ge houden ten bate van het te stichten Oud- Mannenhuis, het gebouw dat nu het Frans Halsmuseum is. Van ontspanning met een vrolijk slotlied was echter geen sprake. Ook het lied, dat tot de opgaven van de prijskamp behoorde, behield de ernst en de schriftuurlijke zin, die de hoofdzaak van het landjuweel kenmerkte. De meeste werden bovendien gezongen op een psalm melodie of een andere geestelijke „voyse". Die van Psalm 68 bleek zeer geliefd. Doch ook melodieën van oude rederijkersliederen en andere profane zangen kwamen vaak voor. Hierin huldigde men het principe van ds. Bushof: „De voys en weegt Godt niet of die is zwaar of ligt." Trouwens het omgekeerde gebeurde op het landjuweel van 1561 ook, waar een der earners een opgewekt profaan liedeken zong op de melodie van het middeleeuws kerstlied ,,'t Is nu een dag van vrolijkheid". ONDERTUSSEN is een onderzoek naar de rederijkersliederen en hun melodieën van belang als spiegel van het volksleven. Maar dan zou daar ook in betrokken dienen te worden de rol die de rederijkers in de liedproduktie speelden, buiten de landjuwelen en andere meer officiële mani festaties van de earners om. De liedboeken in noord zowel als in zuid krioelen immers van hun produkten, en deze zijn in de regel minderwaardig, vergeleken bij de echte volksliederen. De rederijkers achtten het meestal nodig zich als lid van deze of gene camer te doen kennen. Wanneer dit op geestige wijze gebeurde zonder in bombastische woordenpraal of platte rij melarij te vervallen, kon het wel eens aardig zijn. Zo vonden wij in een Haarlems lied boekje van 1646 een kermislied van een retrozijn, die vertelt dat hij op Paas-maan- dag naar Ter Sieken-kermis was getogen (in de buurt van het tegenwoordige Huis voor Ouden van Dagen, aan de Schoter singel) en meedeelt wat daar buiten de Kruyspoort zo allemaal te zien en te be leven was. Hij had het eerst over wafel kramen en over een goochelaar en ver telde toen over een wlldebeestenspel. Dit gaf hem gelegenheid om zijn visitekaartje te tonen als lid van de oude Haarlemse „camer": „Hier was een spel te kijken, Daar was een Pelekaan, Die liet zijn trouwheid blij ken, Ginds xvas een baviaan Duidelijk genoeg, niet waar? Overigens trad de Haarlemse rederijker al aardig in het spoor van Breero, wiens „Arent Pieter Gijsen" hem door het hoofd moet gespookt hebben. Dat wijst er op, dat de rederijkerij op weg was haar traditie te verliezen voor meer natuurlijkheid. En dat was tenslotte winst. JOS DE KLERK AL SPRAK Robertus Nurks smalend van een smal klein stadje, Haarlem was ook in zijn tijd reeds de hoofdstad van Noordholland. Het is dus in deze stad dat de archivalia van de provincie wor den bewaard. En wel in het Rijksarchief, dat ge in de Ceciliasteeg kunt vinden. Tussen de vele waardevolle zaken, die daar behoed worden, bevinden zich ook enkele folianten, die van bijzonder be lang zijn voor de geschiedenis van onze geslachtsnamen. Ze bevatten de inschrij vingen van ruim drie duizend Amster dammers, die in 1811 nog steeds geen vaste namen voerden en op bevel van Napoleon dit verzuim ijlings dienden te herstellen. DEZE REGISTERS bewijzen dat de Amsterdamse humor ook anderhalve eeuw geleden reeds bloeide, ze bevatten nieuw aangenomen namen als Aap, Bok- kie, Drie Duiten, Geringewaarde, Pof fertje, Kokernoot, Schreeuwert, Snij boon, Strijkijzer, Taaije, Tobbetje, Troe tel, Vlooy, Weetniet enzovoorts. Geogra fische familienamen ontbreken geheel. Het keizerlijk decreet bevatte namelijk j de bepaling dat het niet was toegestaan „de namen van steden" aan te nemen. Blijkbaar was men van oordeel dat deze catagorie reeds groot genoeg was. Overi gens stond de keus vrij. Het nageslacht van de grappenmakers uit 1811 zal stel lig wel eens betreurd hebben dat van die vrijheid soms zo'n wonderlijk ge bruik gemaakt is, één Amsterdammer liet zich zelfs als Evaaslust registreren. Overigens kenmerken de nieuw aange- g nomen namen zich door het feit dat een eveneens reeds zeer talrijke groep juist wel belangrijk werd vergroot. WIJ VOLSTAAN met een kleine bloemlezing. Men leest: Appelkruyer, Bestelder, Bloemist, Boekbinder, Bonet- temaker, Boodschaploper, Brilleslijper, Broekenmaker, Cachetsnijder, Chapelier (hoedenmaker), Dagloonder, Dans meester, Faijencier (porceleinmaker), Flessedrager, Glasschrijver, Goudsmee- der, Goudstikker (de man, die met goud draad borduurde), Graveur, Haarsnij der, Houthakker, Houtwerker, Huideko per, Kalverdrijver, Kassier, Kleere- maker, Kruydenier, Kunstenaar, Lak- maker, Letterzetter, Loterijman, Mars kramer, Marsman, Matrassenmaker, Mutzemaker, Muzikant, Onderwijzer, Orgelist, Ossendrijver, Pakdrager, Par fumeur, Parser, (perser). Penceelschrij ver, Porceleinkramer, Porder, Potten- draijer, Pruikemaker, Rasseerdcr (bar bier), Rokkestikker, Schapendrijver, Schoenlapper, Schoolmeester, Schuiten voerder, Sjouwerman. Spreekmeester, J Steenbikker, Straatveger, Turfreycr, Uijekruier, Visclischraper, Voddelapper, Voorzanger, Vragtdoender, Wetteschrij- ver en Zwartvcrver. Vooral het diamantvak is rijk vertegenwoordigd: ettelijke keren werden de namen Slijper cn Schijvenschuurder aangenomen. HET IS duidelijk hoe deze namen ont- j stonden. Toen de mairc de laatkomers 3 met strenge straffen dreigde als het kei- zcrlijk decreet niet werd gehoorzaamd, gaven deze lieden, om van het gezanik af te zijn, hnn beroep als „van" op. Dat was stellig de meest eenvoudige op- lossing. Van een nieuwtje kon echter J niet worden gesproken. Want reeds t eeuwen lang werden familienamen op deze wijze gevormd. Nam in 1811 een Amsterdammer de naam Huidekoper aan, in zijn stad leefde al voor het jaar 1500 Willem Luytsz Huydecoper, die eveneens in huiden handelde en de naamgever werd van een machtig re gentengeslacht. Diens tijdgenoot Jacob Jansz Pelser handelde in de Warmoes straat in pelterijen. Albert Cornelisz Brouwer (15171575) brouwde bier aan de N. Z. Wester Voorburgwal, de anno 1618 geboren Rotterdamse kunst schilder Adriaan Cornelisz gaf de naam Beeldemaker aan zijn nageslacht door en de Middelburgenaar Jan Janse Vetli was in 1560 vetweider. Aldus bewaart menige familie in haar naam de herinnering aan het beroep, dat een voorvader uitoefende. De ko mende weken gaan wij deze namen- catagorie eens nader bekijken. J. G. DE BOER VAN DER LEY De binnenplaats van het spookkasteel Bernstein, waar naar men zegt de schim van Anna Frescobaldi nog altijd rondwaart (Van onze correspondent in Wenen) EEN paar uur ten zuidoosten van Wenen ligt een land streek, die door vele Oosten rijkers, gewend aan bergen van drieduizend meter en hoger, de „Gebochelde we reld" wordt genoemd. De bergruggen daar bereiken een hoogte van achthonderd tot duizend meter. Daar het er aantrekkelijk, stil en ro mantisch is, gaat de Weense bevolking bij voorkeur naar dat gebied met vakantie. Het ligt vlak bij de deur en het is er goedkoop. Men vindt er natuurlijk niet het comfort (met de soms bittere na smaak) van de grote moderne berghotels, maar wel een ge zellige gelagkamer met hou ten betimmering, waar de waard nog achter de tapkast staat en waar de waardin met haar dochters de gasten bedient. Het is een streek, die enigszins aan het Neckar- dal bij Heidelberg doet den ken. Tegenover de hoge ber gen met spelonken en diepe ravijnen maakt dit gebied een rustige indruk en juist daarom is het zo vreemd dat men hier aan spoken gelooft. IK WAS TE GAST in het kasteel Bernstein, dat tot hotel is om gebouwd en waar vooral bezadigde bezoekers rust en verpozing vinden. Ofschoon de kamers koud en warm water hebben is alles nog in de oude stijl ingericht. Men slaapt onder een hemel bed uit de renaissance en 's avonds zit men bij het open haard vuur en luistert naar de verhalen van graaf Almassy, de eigenaar van dit kasteel, een aristocraat van de goede oude soort, een uiterst hoffelijk man, wiens typische uitspraak verraadt dat hij van Hongaarse afkomst is. Hij verstaat nog de kunst van de ouderwetse conversatie, die wordt opgefleurd door veel interes sante anekdotes. Het kasteel is vol verrassingen. Er is bijvoor beeld een klein gastenkamertje, waar op de witgekalkte muren spreuken in het Grieks, Latijn, Hebreeuws, Arabisch, Perzisch en zelfs oud-Egyptisch staan geschreven. De graaf heeft een prijs van duizend schilling uitgeloofd voor iedereen, die op staan de voet deze spreuken niet alleen kan vertellen maar die er ook de bron van kan aangeven. Daar ik over het Egyptisch en Per zisch struikelde, ontging mij de beloning, maar ik kreeg een pluimpje van de graaf voor mijn vertaling uit het Hebreeuws, waarbij mij opeens bleek dat deze kasteelbewoner de oude taal der Joden goed beheerste. Hij sprak over de Hebreeuwse con cordantie van Mandelkern, zoals wij het hebben over onze Koe nen of Van Dale, hij was zelfs op de hoogte van de Joodse ge heimleer uit de Kabbala, hij smeet met Hebreeuwse Bijbeltek sten en goochelde met letters, die hij telkens volgens de regels omwisselde en waaruit hij dan de diepste geheimen wist af te leiden. TOEN WIJ later op de avond bij het haardvuur zaten en een aantal oudere dames en heren zich bij ons hadden aangesloten, vertelde de gastheer als de gewoonste zaak van de wereld, dat er in zijn kasteel een geest rondwaarde. Zij heet Anna Fresco baldi, een Italiaanse, die hier in de tijd van de renaissance door haar man werd ingemetseld, omdat hij twijfelde aan haar hu welijkstrouw. Graaf Almassy zeide haar eenmaal zelf gezien te hebben en hij beschreef haar tot in de kleinste bijzonderheden. Op zekere avond had hij haar in een donkere gang van het kasteel zien staan: in een wit gewaad, op het hoofd de bekende hoge middeleeuwse kap, met lange blonde vlechten. Zij hield haar hoofd even ter zijde en steunde het met haar handen. Maar Het romantische bergschooltje bij Alpl, voor de stichting waar van de schrijver Peter Rosegger het kapitaal bijeen bracht. dat was nog niet alles. Tijdens de eerste wereldoorlog had de graaf vriendschap gesloten met een andere officier, die nu al meer dan dertig jaar in Kenya woont. Deze vriend had hem kort geleden een brief geschreven en hem daarin verteld, dat hij van het kasteel Bernstein had gedroomd. In zijn droom had hij een middeleeuwse vrouwengestalte gezien die hij nauwkeurig be schreef en deze beschrijving uit Kenya klopte geheel met wat de graaf had gezien: wit gewaad, middeleeuwse kap, blon de vlechten en het hoofd even terzijde geneigd. De aanwezige dames waren sprakeloos en ik moet eerlijk toegeven dat ik mij machteloos voelde tegenover zoveel geloof. Toch is de gastheer, die dat alles als onomstotelijke feitelijkheid vertelde, een man van de wereld, die zijn bossen en landerijen goed beheert, een buitengewoon belezen man, die bovendien op jacht gaat en veel op reis is geweest in het buitenland. Ik kon alleen deze con clusie trekken, dat men zeer ontwikkeld kan zijn en toch aan geesten en spoken blijven geloven. Met andere woorden: geloof en wetenschap zijn geen onoverbrugbare tegenstellingen. ALS MEN van de „Gebochelde wereld" naar het zuiden gaat, komt men in dat gedeelte van Stiermarken, dat nooit zo bekend zou zijn geworden als de Oostenrijkse schrijver Peter Rosegger het niet had beschreven. Nu begrijp ik echter waarom vooral de Weners, die geen al te hoge eisen stellen, hierheen zo graag met vakantie gaan. Hoge bergen zijn mooi en indrukwekkend, maar ze werken drukkend, de diepe dalen echter en zacht- glooiende heuvels zijn gezellig. Men voelt zich daar „thuis" en dat is het wat de meeste stadsmenten zoeken. Ook is het mij hier plotseling opgevallen hoeveel verschillende betekenissen het Oostenrijkse woord „Heimat" kan hebben. Het betekent niet alleen vaderland, maar vooral ook geboortedorp en geboorte streek, ja zelfs het dal of straatje, waar men zijn jeugd heeft doorgebracht. Het gedeelte van Stiermarken, waar Rosegger is geboren, heeft van hem de naam Waldheimat gekregen, dus: bosstreek, waar hij thuis was. Velen zullen misschien beweren dat Rosegger niet meer van onze tijd is, omdat hij met veel te veel gevoel schrijft, soms zeer omslachtig, te teer en te fijn, maar dat zijn juist de din gen die wij zo hard nodig hebben. In Alpl kan men nog het ar melijke hutje bezoeken, waar dit boerenkind in 1843 werd ge boren en waar hij eerst als kleermakersgezel in de leer is gegaan. Hij had van zijn moeder lezen en schrijven geleerd, want er was geen school. Hij hield van de natuur en begon al vroeg zijn indrukken op schrift te stellen. Zo is hij de bekende volks schrijver geworden van tientallen boeken, die in twintig talen werden vertaald en die men vooral in Duitsland heeft gelezen in de vorige eeuw van de paardetram, in die rustige tijd van voor de eerste wereldoorlog, dezelfde tijd van sociale wantoe standen en van analfabetisme, toen boerenkinderen ongeletterd moesten blijven omdat er in de bergen en in de ver afgelegen dalen geen school was. Van Alpl ben ik dan een stukje het bos ingegaan naar dat kleine romantische schooltje, waarvoor Rosegger het kapitaal bijeen heeft gebracht en waar de kinderen nu kunnen leren. Het is mogelijk, dat men hem niet op gelijke lijn stelt met andere grote schrijvers, maar zijn naam staat in elke goede litteratuur geschiedenis, zijn werken worden nog altijd herdrukt en men begrijpt ze pas ten volle, wanneer men deze bergstreek heeft gezien. Rosegger mag dan niet zo geniaal zijn als Grill-Parzer, Stifter of Hofmannsthal waren, maar hij is beslist de meest aan trekkelijke Oostenrijkse schrijver geweest, die ons de ogen heeft geopend voor de kleine schoonheden van de natuur, voor de mensen in de bergen, de houthakkers en boeren met hun pas toors en school meesters, die allen hun eigen moeilijk heden en conflicten hebben. Hij heeft de moed gehad dit boe renleven met gevoel te beschrijven in zijn Godzoeker of in Het Eeuwige Licht en vooral in Jacob de laatste. Soms doet hij ons aan Coolen denken of aan Ernst Claes, maar het meest lijkt hij toch op Tim mermans omdat hij het wereldgebeuren beschrijft zoals de bergbewoners het zien. Evenals Tim mermans het leven van Jezus in Vlaan deren liet spelen, zo beschreef Rosegger bijvoorbeeld de Ont dekking van Ame rika met de fantasie en in het dialect van een bergboer uit Alpl, het zo gelief de vakantieoord. AMSTERDAM, juni Het is al weer een tijdje geleden, dat ik u voor het laatst heb verteld over „mijn dochter, haar groei, haar leven en haar problemen". Vóór alles kan ik u mededelen, dat het haar voor treffelijk gaat, dank uZij is nu tien maanden oud en zij weegt het spijt me, dat kan ik u niet vertellen. Mijn vrouw is even de deur uit. Zij spreekt nu de baby. Voorlopig blijft deze prestatie be perkt tot het in hevige concentratie ge produceerde woord van vitaal belang: „Pappa". Het is slechts wat onfortuinlijk, dat zij niet alleen mij, maar iedere manne lijke bezoeker op deze manier aanspreekt. Die gasten te observeren op dat moment geeft weer een aparte blik op het mense lijk karakter. Nu al probeer ik van tevoren uit te rekenen, wat een bepaalde verwachte gast aan reactie op zal brengen. Er zijn drie categorieën: ten eerste de lachers en grapjesmakers, ten tweede de er-over- heen-praters en ten derde heus de verlegen blozers. Conclusies wil ik aan dit alles echter niet verbinden. De verdere woordenkeus van mijn dochter is wat be perkt. Zij ligt in het pa-di-da-di-doe-da- bè-genre. Voor het toch niet zo gek moei lijke en mooi-actuele woord verkeerscon- gestieproblemen, dat ik haar heb proberen bij te brengen, toont ze weinig belangstel ling. Goed luisteren en scherpe concen tratie brengt haar dan weer tot „Pappa". Het is overigens een voortreffelijk baby instinct, dat haar er toe heeft gebracht éérst mij te leren oproepen. Een vader staat er in dat eerste levensjaar toch al grotendeels buiten. Hij hoeft zelfs nog maar weinig voor haar te dokken, hij krijgt wat kinderbijslag en verschaft zich misschien zelfs nog een extraatje door stukjes over haar te schrijven, waarvan ik alle bestaande copieën waarschijnlijk zal vernietigen voor zij de leeftijd van lezen heeft bereikt. Maar op het moment dus, waarop vader zich afvraagt „waar dien ik nou eigenlijk voor?" op dat moment komt de dochter op een goede dag uit de hoek met „Pappa" en dat maakt dan een hoop goed. De dingen zijn dan weer tot iets redelijker verhoudingen teruggebracht. Overigens, ik besef opeens dat u al in zó lang niets van haar hebt gehoord, dat u een paar andere belangrijke momenten hebt gemist. Welnu: zij is twee keer van de bank gevallen en een keer van de aan- kleedtafel. Hoewel dit een gedruis maakt, dat de benedenburen ongetwijfeld ge schrokken uit hun stoelen doet opstaan, geeft het haar aanleiding tot een paar hartelijke glimlachjes. Misschien houdt zij zich slechts groot, net als Carl „Bobo" Olsen als hij na acht tellen weer van het canvas opstaat, maar ik betwijfel het. Het voornaamste is, geloof ik, dat zij niet weet dat dit vallen pijn hoort te doen. Als Bobo niet wist, dat een linkse hoek van Rocky Marciano pijn hoort te doen, zou zijn be bloede glimlach echter en overtuigender zijn. Als mijn dochter de pure vreugde van het vallen weer vergeten is, gaat zij zitten. Dat is ook een betrekkelijk recente aan winst in haar repertoire. Het heeft haar zelf kennelijk veel plezier gegeven, want zij ziet de wereld nu weer uit een ver anderde, wat hoger gezichtshoek. Daar naast is er over het zitten niet veel te ver tellen. Het is gewoon zitten, ofschoon u en ik niet meer zo gemakkelijk met gestrekte benen op de grond kunnen zitten. Verder ga ik u nog niets vertellen. Ik kan niet al mijn, of liever: haar kruit in eens verschieten. In de volgende aflevering krijgt u méér. A. S. H. Overwinnaar. De „Grote prijs voor schone kunsten" van de stad Parijs, ter waarde van vierhonderdduizend francs, is deze week toegekend aan de beeldhouwer Be'- mondo voor zijn werk „De Overwinnaar". Er ivas eens een man, die kon een ei laten staan. Hij heette Columbus. Op zekere dag zei de Koning van Spanje tegen hem: „Columbus", zei hij, „zou je zo goed willen zijn Amerika te ontdekken?" „O ja", zei Columbus, „dat komt net goed uit, want ik ben toch Columbus!" Toen zei de koning: „Ik geef je een schip, jij gaat er op zitten en je vaart er op los". En zo gebeurde het. Columbus ging erop zitten, een paar anderen gingen er ook op zitten en ze voeren er op los. Na drie dagen kivam de stuurman van de voorplecht, hij ging naar het kamertje van Columbus en zei: „Columbus, ik zie nog altijd geen land". „Het ei staat ook nog niet", zei Columbus. „We varen dus verder". De vierde dag kwam hij terug van de voorplecht, de stuurman namelijk, stevende direct op het kamertje van Columbus af en zei: „Zeg, Columbus, ik zie nog altijd geen land". „Het ei staat ook nog niet", zei Columbus. „We varen dus verder". En dat ging zo aan één stuk door, zestien dagen lang. Maar toen kwam de stuurman aangelopen en zei: „Columbus, ik zie land!" Cohnnbus antwoordde: „Heb ik dat niet altijd gezegd? Mijn ei staat nu ook". Toen ze bij de kust kwamen, zagen ze op het vaste land niets dan zwarte kereltjes rondlopen. „Goeienmorgen". zei Columbus, „mag ik jullie iets vragen? Is dit Amerika?" „Ja natuurlijk", zeiden de zwartjes. „En zijn jullie de negers?" „Ja natuurlijk", zeiden ze. „Dat zijn wij. Dan ben jij zeker Columbus?" „Dat klopt", gaf Columbus ten antwoord. „Grote hemel!", schreeuwden toen de zwartjes. „We zijn ontdekt!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 18