ONZE NAMEN
DE GEBOCHELDE WERELD
BURGERLIJKE DICHTKUNST
EN REDERIJKERSTRADITIE
IN DE LANDJUWELEN
Namen werden ook
ontleend aan
beroepen
M
Een bonte rij
Niets nieuws
GRIEZELVERHALEN BIJ HET
OPEN HAARDVUUR
Vallen en opstaan
Zo beschreef Peter Rosegger (in Stier marks
dialect) de Ontdekking van Amerika"
lllllllllltllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllWIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItllllllllllllllHIII
Lie deken. Upoe wijlt: rrtdigbnt tijt^-dumtnuh dort vtrbhjden.
zz v6*r<// CB^v$ij|7)«c4
iiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiïï zi
Toen de Haarlemse earner „Trou moet
blijeken" in 1606 haar landjuweel organi
seerde, was de rederijkerij al over haar
hoogtepunt heen. Het was geweest een
typisch verschijnsel van volkscultuur, dat
tot hoge bloei kwam in de Bourgondische
tijd en de bescherming genoot maar ook
onder toezicht stond van de overheid
van land en gemeente. Het gold als een
eer lid van een „camer" te zijn en er waren
aan dit lidmaatschap bijzondere voorrech
ten en vrijstellingen verbonden. De over
heid werd in de „camer" vertegenwoordigd
door de „hoofdman". Er was ook een
„prins" die instond voor het organiseren
van refereinfeesten. Het was tevens de
taak van deze beschermheer om de „stock"
voor de refereynen op te geven, dat wil
zeggen de slotzin aan te duiden waarop
elk der te dichten strofen moest eindigen.
Vandaar ook het gebruik om in de eind
strofe de „Prince" toe te sprekenEen
bijzondere figuur in de „earners" was de
factor, eigenlijk de representatieve dichter,
die de spelen leverde en wellicht ook als
censor van het werk der leden fungeerde
en de vertoningen regelde.
De earners waren landelijk verbonden en
nodigden elkaar uit op wedstrijden. De
voornaamste vorm was het „landjuweel".
Als regel verbond men aan deze groot
scheepse manifestaties, die weken konden
duren, ook nog „hagespelen" voor kleinere
earners, die niet aangesloten waren. De
wedijver der rederijkers was tevens een
wedijver der steden, die in de regel aan
zienlijke kosten maakten om hun „camer"
een goed figuur te laten slaan. Dit gold
dan hoofdzakelijk voor de „triomfantelijke
intrede". Waren er in een stad meer ea
rners die wilden deelnemen aan een uit
geschreven wedstrijd, dan werd door het
lot bepaald welke van deze daarvoor extra
gesubsidieerd zou worden.
HET LUISTERRIJKSTE landjuweel
waarvan de geschiedenis gewaagt had
plaats te Antwerpen in 1561. Het was uit
geschreven door de „Violieren" en begon
op 3 augustus, durend tot de 23ste van de
zelfde maand. Daarna moesten de haag
spelen nog beginnen. In 't gedenkboek van
dit rederijkersfeest, dat rijk versierd met
houtgravures, voorstellende de blazoenen
van de „earners" en de schilderijen (het
Het Poëtelijk Punt van de Brusselse camer
„Het Mariënkransken" in het Antwerps
landjuweel van 1561.
ruim twintig zegekarren met zinnebeeldige
figuren, honderdzesennegentig andere wa
gens ook sprake was van „trompetten,
scalmeyen, pijpen ende trommen". En dat
de muzikale muze ook gediend werd met
liederen en polyfone gezangen behoeft, als
men denkt aan het Antwerpen van die
dagen, toen de Scheldestad op een rijke
muziekcultuur kon bogen, geen betoog.
In een zinnespel op het aangewezen
thema: „Waardoor een mens het meest tot
kunst wordt aangedreven" duidde de factor
van „De Vreuchdenbloeme" uit Bergen op
Zoom op de werking van de muziek:
't Welk zingen is zeer lieflijk in 't gehoor,
Want David zeit, dat in der engelen choor
De engelen loven den Heere met zingen.
Dies hij neerstig spreekt en zeer zonder
lingen: „Looft den Heere, gij vogelen en
vee, Looft Hem, elementen, visschen in de
zee, Looft Hem ook, gij menselijke natie".
Dies musica is een conste uit gratie.
Het was aan het slot van het landjuweel
dan ook vrouwe Musica die in het af
scheidswoord (den oorloff) van de Vio
lieren „Het Vreuchdenbloemken" dankend
toesprak. Ook 's-Hertogenbosch werd door
dit allegorische personage ten afscheid toe
gesproken. De Bossenaren hadden werke
lijk een compliment van vrouwe Musica
verdiend met het factieliedeken waarmee
zij in vastenavondstijl hun „cluyte" (klucht
spel) besloten:
Komt groot en smal, Helpt hier 't getal
En vreugd der zottekens sterken. Bijzonder
al Die half zijt mal En nooi in 't vroede
werken
Dat was werk van een echte liedekens-
dichter. En het is wel heel merkwaardig
dat deze „lof der zotheid" geïnspireerd lijkt
door een carnavalslied uit het Antwerps
Liederboek van 1544, dat toegeschreven
wordt aan Jacob van Oostvoren en dus
reeds meer dan een eeuw oud moest zijn.
Belde liederen hebben hetzelfde rijm
schema; zij gaan dus op dezelfde melodie.
Ter vergelijking de aanhef van een der
eerste strofen:
Wij zijn al mal, 't Js ons geval, Wij wil
len 't ook wel weten! In 't aardse dal,
Maken wij geschal, Ons wijsheid is ver
sleten.
De „ridders van de blauwe schuit" van
Den Bosch moeten dit vastenavondlied ge
kend hebben en de naklank ervan bracht,
om zijn natuurlijke volksheid, een ver-
ftnpaft//ticuj Njf.
r T
0 A A S
-
-L»
'"AfffjT/ C6f«lT]|7 "Yutft If af'// (tCg)
CKftj "o öiipi auv ffïfg//(5«fj QVg
<5flfy// 1/ fMtt (tftttj//
zogenaamde „poëtelijck punt") welke aan
hun logement opgehangen werden en dat
uiteraard ook al de spelen, refereynen,
liedekens en wat dies meer zij bevat, wordt
ook een compleet relaas gegeven van de
intocht op de eerste dag van het land
juweel.
Het wekt verbazing wat een overmoedige
weelde daarbij ten toon gespreid werd.
Onder de veertien deelnemende earners
was ook „De Vreuchdenbloeme" van Ber
gen op Zoom en „De vierighen Doorn" van
's-Hertogenbosch, welke laatste stoet be
stond uit hondervijfentwintig ruiters, een
„antycschen" wagen met personages en
tien gewone wagens. Maar daar was onder
meer „De Pioen" van Mechelen, die met
driehonderdzesenvijftig rijk gecostumeer-
de ruiters op het appèl verscheen. De meest
luxueuze intrede maakte „het Maria Crans-
ken" uit Brussel, met driehonderdveertig
ruiters, zeven antycsche speelwagens en
drieënzeventig versierde voertuigen.
Het is niet te verwonderen, dat er bij
deze optocht van veertienhonderd ruiters,
frissing tussen de gezwollen teksten, die
op zo'n landjuweel uitgegalmd werden.
Dit geval staat niet alleen. Grasduinend
in de factieliederen van dit landjuweel, en
deze teksten vergelijkend met die der
zinnespelen, statige refereynen, enzovoorts,
blijkt het, dat de zanglustige Brabanders
op hun tijd de natuur boven de leer van
jonkvrouwe Rhetorica lieten gaan. De
lustige aard der liederen was trouwens
opmerkelijk op dit Antwerpse rederijkers
feest.
TUSSEN dit grote Brabantse landjuweel
en het Haarlemse van „Trou moet Blijeken"
ligt zo ongeveer een halve eeuw, die bo
vendien een periode was waarin op geeste
lijk en maatschappelijk gebied in de Ne
derlanden heel wat gebeurde. Uiteraard
moest de neerslag daarvan merkbaar zijn
in de verrichtingen van de retrozijnen. De
reflex van de veranderde tijdgeest open
baart zich echter beduidend sterker in de
liederen die in Haarlem gezongen werden,
dan in de spelen en de rest, afgezien van
Lied waarmee de camer van rhetorica „De
Akerboom" van Vlaardingen meedong in
het Landjuweel van 1606.
de minder weelderige, maar misschien
even zinrijke intochten. Deze bestonden
uit allegorische voorstellingen, naar een
voor alle deelnemende „earners" geldende
opgave, die de uitbeelding vroeg van de
ideeën barmhartigheid en zelfzucht. Het
gedenkboek „Const-thoonende Juweel"
geeft deze optochten, waarmee op 20 Oc
tober 1606 te tien uur het rederijkersfeest
aanving, rijkelijk in plaat weer, evenals
de blazoenen der earners, die in de stoet
meegedragen werden. Van het tentoonstel
len van het „Poëtelijk Punt" aan de her
bergen waar de deelnemers hun intrek
namen, zoals dat in 1561 te Antwerpen ge
beurde, was hier geen sprake.
Naar vorm en geest was er overigens
weinig of niets veranderd in de spelen en
andere retorische proeven. De eeuwenoude
traditie van de burgerlijke dichtkunst
handhaafde zich en paste zich aan bij de
vrome zin in Haarlem de liefdadigheid te
prijzen. Het landjuweel werd immers ge
houden ten bate van het te stichten Oud-
Mannenhuis, het gebouw dat nu het Frans
Halsmuseum is. Van ontspanning met een
vrolijk slotlied was echter geen sprake.
Ook het lied, dat tot de opgaven van de
prijskamp behoorde, behield de ernst en
de schriftuurlijke zin, die de hoofdzaak
van het landjuweel kenmerkte. De meeste
werden bovendien gezongen op een psalm
melodie of een andere geestelijke „voyse".
Die van Psalm 68 bleek zeer geliefd. Doch
ook melodieën van oude rederijkersliederen
en andere profane zangen kwamen vaak
voor. Hierin huldigde men het principe
van ds. Bushof: „De voys en weegt Godt
niet of die is zwaar of ligt." Trouwens het
omgekeerde gebeurde op het landjuweel
van 1561 ook, waar een der earners een
opgewekt profaan liedeken zong op de
melodie van het middeleeuws kerstlied
,,'t Is nu een dag van vrolijkheid".
ONDERTUSSEN is een onderzoek naar
de rederijkersliederen en hun melodieën
van belang als spiegel van het volksleven.
Maar dan zou daar ook in betrokken
dienen te worden de rol die de rederijkers
in de liedproduktie speelden, buiten de
landjuwelen en andere meer officiële mani
festaties van de earners om. De liedboeken
in noord zowel als in zuid krioelen immers
van hun produkten, en deze zijn in de
regel minderwaardig, vergeleken bij de
echte volksliederen. De rederijkers achtten
het meestal nodig zich als lid van deze
of gene camer te doen kennen. Wanneer
dit op geestige wijze gebeurde zonder in
bombastische woordenpraal of platte rij
melarij te vervallen, kon het wel eens
aardig zijn.
Zo vonden wij in een Haarlems lied
boekje van 1646 een kermislied van een
retrozijn, die vertelt dat hij op Paas-maan-
dag naar Ter Sieken-kermis was getogen
(in de buurt van het tegenwoordige Huis
voor Ouden van Dagen, aan de Schoter
singel) en meedeelt wat daar buiten de
Kruyspoort zo allemaal te zien en te be
leven was. Hij had het eerst over wafel
kramen en over een goochelaar en ver
telde toen over een wlldebeestenspel. Dit
gaf hem gelegenheid om zijn visitekaartje
te tonen als lid van de oude Haarlemse
„camer":
„Hier was een spel te kijken, Daar was
een Pelekaan, Die liet zijn trouwheid blij
ken, Ginds xvas een baviaan
Duidelijk genoeg, niet waar? Overigens
trad de Haarlemse rederijker al aardig in
het spoor van Breero, wiens „Arent Pieter
Gijsen" hem door het hoofd moet gespookt
hebben. Dat wijst er op, dat de rederijkerij
op weg was haar traditie te verliezen voor
meer natuurlijkheid. En dat was tenslotte
winst. JOS DE KLERK
AL SPRAK Robertus Nurks smalend
van een smal klein stadje, Haarlem was
ook in zijn tijd reeds de hoofdstad van
Noordholland. Het is dus in deze stad
dat de archivalia van de provincie wor
den bewaard. En wel in het Rijksarchief,
dat ge in de Ceciliasteeg kunt vinden.
Tussen de vele waardevolle zaken, die
daar behoed worden, bevinden zich ook
enkele folianten, die van bijzonder be
lang zijn voor de geschiedenis van onze
geslachtsnamen. Ze bevatten de inschrij
vingen van ruim drie duizend Amster
dammers, die in 1811 nog steeds geen
vaste namen voerden en op bevel van
Napoleon dit verzuim ijlings dienden te
herstellen.
DEZE REGISTERS bewijzen dat de
Amsterdamse humor ook anderhalve
eeuw geleden reeds bloeide, ze bevatten
nieuw aangenomen namen als Aap, Bok-
kie, Drie Duiten, Geringewaarde, Pof
fertje, Kokernoot, Schreeuwert, Snij
boon, Strijkijzer, Taaije, Tobbetje, Troe
tel, Vlooy, Weetniet enzovoorts. Geogra
fische familienamen ontbreken geheel.
Het keizerlijk decreet bevatte namelijk j
de bepaling dat het niet was toegestaan
„de namen van steden" aan te nemen.
Blijkbaar was men van oordeel dat deze
catagorie reeds groot genoeg was. Overi
gens stond de keus vrij. Het nageslacht
van de grappenmakers uit 1811 zal stel
lig wel eens betreurd hebben dat van
die vrijheid soms zo'n wonderlijk ge
bruik gemaakt is, één Amsterdammer
liet zich zelfs als Evaaslust registreren.
Overigens kenmerken de nieuw aange- g
nomen namen zich door het feit dat een
eveneens reeds zeer talrijke groep juist
wel belangrijk werd vergroot.
WIJ VOLSTAAN met een kleine
bloemlezing. Men leest: Appelkruyer,
Bestelder, Bloemist, Boekbinder, Bonet-
temaker, Boodschaploper, Brilleslijper,
Broekenmaker, Cachetsnijder, Chapelier
(hoedenmaker), Dagloonder, Dans
meester, Faijencier (porceleinmaker),
Flessedrager, Glasschrijver, Goudsmee-
der, Goudstikker (de man, die met goud
draad borduurde), Graveur, Haarsnij
der, Houthakker, Houtwerker, Huideko
per, Kalverdrijver, Kassier, Kleere-
maker, Kruydenier, Kunstenaar, Lak-
maker, Letterzetter, Loterijman, Mars
kramer, Marsman, Matrassenmaker,
Mutzemaker, Muzikant, Onderwijzer,
Orgelist, Ossendrijver, Pakdrager, Par
fumeur, Parser, (perser). Penceelschrij
ver, Porceleinkramer, Porder, Potten-
draijer, Pruikemaker, Rasseerdcr (bar
bier), Rokkestikker, Schapendrijver,
Schoenlapper, Schoolmeester, Schuiten
voerder, Sjouwerman. Spreekmeester, J
Steenbikker, Straatveger, Turfreycr,
Uijekruier, Visclischraper, Voddelapper,
Voorzanger, Vragtdoender, Wetteschrij-
ver en Zwartvcrver. Vooral het
diamantvak is rijk vertegenwoordigd:
ettelijke keren werden de namen Slijper
cn Schijvenschuurder aangenomen.
HET IS duidelijk hoe deze namen ont- j
stonden. Toen de mairc de laatkomers 3
met strenge straffen dreigde als het kei-
zcrlijk decreet niet werd gehoorzaamd,
gaven deze lieden, om van het gezanik
af te zijn, hnn beroep als „van" op.
Dat was stellig de meest eenvoudige op-
lossing. Van een nieuwtje kon echter J
niet worden gesproken. Want reeds t
eeuwen lang werden familienamen op
deze wijze gevormd. Nam in 1811 een
Amsterdammer de naam Huidekoper
aan, in zijn stad leefde al voor het jaar
1500 Willem Luytsz Huydecoper, die
eveneens in huiden handelde en de
naamgever werd van een machtig re
gentengeslacht. Diens tijdgenoot Jacob
Jansz Pelser handelde in de Warmoes
straat in pelterijen. Albert Cornelisz
Brouwer (15171575) brouwde bier
aan de N. Z. Wester Voorburgwal, de
anno 1618 geboren Rotterdamse kunst
schilder Adriaan Cornelisz gaf de naam
Beeldemaker aan zijn nageslacht door
en de Middelburgenaar Jan Janse Vetli
was in 1560 vetweider.
Aldus bewaart menige familie in haar
naam de herinnering aan het beroep,
dat een voorvader uitoefende. De ko
mende weken gaan wij deze namen-
catagorie eens nader bekijken.
J. G. DE BOER VAN DER LEY
De binnenplaats van het spookkasteel
Bernstein, waar naar men zegt de schim
van Anna Frescobaldi nog altijd rondwaart
(Van onze correspondent in Wenen)
EEN paar uur ten zuidoosten
van Wenen ligt een land
streek, die door vele Oosten
rijkers, gewend aan bergen
van drieduizend meter en
hoger, de „Gebochelde we
reld" wordt genoemd. De
bergruggen daar bereiken
een hoogte van achthonderd
tot duizend meter. Daar het
er aantrekkelijk, stil en ro
mantisch is, gaat de Weense
bevolking bij voorkeur naar
dat gebied met vakantie. Het
ligt vlak bij de deur en het
is er goedkoop. Men vindt
er natuurlijk niet het comfort
(met de soms bittere na
smaak) van de grote moderne
berghotels, maar wel een ge
zellige gelagkamer met hou
ten betimmering, waar de
waard nog achter de tapkast
staat en waar de waardin
met haar dochters de gasten
bedient. Het is een streek,
die enigszins aan het Neckar-
dal bij Heidelberg doet den
ken. Tegenover de hoge ber
gen met spelonken en diepe
ravijnen maakt dit gebied
een rustige indruk en juist
daarom is het zo vreemd dat
men hier aan spoken gelooft.
IK WAS TE GAST in het kasteel Bernstein, dat tot hotel is om
gebouwd en waar vooral bezadigde bezoekers rust en verpozing
vinden. Ofschoon de kamers koud en warm water hebben is
alles nog in de oude stijl ingericht. Men slaapt onder een hemel
bed uit de renaissance en 's avonds zit men bij het open haard
vuur en luistert naar de verhalen van graaf Almassy, de eigenaar
van dit kasteel, een aristocraat van de goede oude soort, een
uiterst hoffelijk man, wiens typische uitspraak verraadt dat hij
van Hongaarse afkomst is. Hij verstaat nog de kunst van de
ouderwetse conversatie, die wordt opgefleurd door veel interes
sante anekdotes. Het kasteel is vol verrassingen. Er is bijvoor
beeld een klein gastenkamertje, waar op de witgekalkte muren
spreuken in het Grieks, Latijn, Hebreeuws, Arabisch, Perzisch
en zelfs oud-Egyptisch staan geschreven. De graaf heeft een
prijs van duizend schilling uitgeloofd voor iedereen, die op staan
de voet deze spreuken niet alleen kan vertellen maar die er ook
de bron van kan aangeven. Daar ik over het Egyptisch en Per
zisch struikelde, ontging mij de beloning, maar ik kreeg een
pluimpje van de graaf voor mijn vertaling uit het Hebreeuws,
waarbij mij opeens bleek dat deze kasteelbewoner de oude taal
der Joden goed beheerste. Hij sprak over de Hebreeuwse con
cordantie van Mandelkern, zoals wij het hebben over onze Koe
nen of Van Dale, hij was zelfs op de hoogte van de Joodse ge
heimleer uit de Kabbala, hij smeet met Hebreeuwse Bijbeltek
sten en goochelde met letters, die hij telkens volgens de regels
omwisselde en waaruit hij dan de diepste geheimen wist af te
leiden.
TOEN WIJ later op de avond bij het haardvuur zaten en een
aantal oudere dames en heren zich bij ons hadden aangesloten,
vertelde de gastheer als de gewoonste zaak van de wereld, dat
er in zijn kasteel een geest rondwaarde. Zij heet Anna Fresco
baldi, een Italiaanse, die hier in de tijd van de renaissance door
haar man werd ingemetseld, omdat hij twijfelde aan haar hu
welijkstrouw. Graaf Almassy zeide haar eenmaal zelf gezien te
hebben en hij beschreef haar tot in de kleinste bijzonderheden.
Op zekere avond had hij haar in een donkere gang van het
kasteel zien staan: in een wit gewaad, op het hoofd de bekende
hoge middeleeuwse kap, met lange blonde vlechten. Zij hield
haar hoofd even ter zijde en steunde het met haar handen. Maar
Het romantische bergschooltje bij Alpl, voor de stichting waar
van de schrijver Peter Rosegger het kapitaal bijeen bracht.
dat was nog niet alles. Tijdens de eerste wereldoorlog had de
graaf vriendschap gesloten met een andere officier, die nu al
meer dan dertig jaar in Kenya woont. Deze vriend had hem kort
geleden een brief geschreven en hem daarin verteld, dat hij van
het kasteel Bernstein had gedroomd. In zijn droom had hij een
middeleeuwse vrouwengestalte gezien die hij nauwkeurig be
schreef en deze beschrijving uit Kenya klopte geheel met
wat de graaf had gezien: wit gewaad, middeleeuwse kap, blon
de vlechten en het hoofd even terzijde geneigd. De aanwezige
dames waren sprakeloos en ik moet eerlijk toegeven dat ik mij
machteloos voelde tegenover zoveel geloof. Toch is de gastheer,
die dat alles als onomstotelijke feitelijkheid vertelde, een man
van de wereld, die zijn bossen en landerijen goed beheert, een
buitengewoon belezen man, die bovendien op jacht gaat en veel
op reis is geweest in het buitenland. Ik kon alleen deze con
clusie trekken, dat men zeer ontwikkeld kan zijn en toch aan
geesten en spoken blijven geloven. Met andere woorden: geloof
en wetenschap zijn geen onoverbrugbare tegenstellingen.
ALS MEN van de „Gebochelde wereld" naar het zuiden gaat,
komt men in dat gedeelte van Stiermarken, dat nooit zo bekend
zou zijn geworden als de Oostenrijkse schrijver Peter Rosegger
het niet had beschreven. Nu begrijp ik echter waarom vooral
de Weners, die geen al te hoge eisen stellen, hierheen zo graag
met vakantie gaan. Hoge bergen zijn mooi en indrukwekkend,
maar ze werken drukkend, de diepe dalen echter en zacht-
glooiende heuvels zijn gezellig. Men voelt zich daar „thuis" en
dat is het wat de meeste stadsmenten zoeken. Ook is het mij
hier plotseling opgevallen hoeveel verschillende betekenissen
het Oostenrijkse woord „Heimat" kan hebben. Het betekent niet
alleen vaderland, maar vooral ook geboortedorp en geboorte
streek, ja zelfs het dal of straatje, waar men zijn jeugd heeft
doorgebracht. Het gedeelte van Stiermarken, waar Rosegger is
geboren, heeft van hem de naam Waldheimat gekregen, dus:
bosstreek, waar hij thuis was.
Velen zullen misschien beweren dat Rosegger niet meer van
onze tijd is, omdat hij met veel te veel gevoel schrijft, soms
zeer omslachtig, te teer en te fijn, maar dat zijn juist de din
gen die wij zo hard nodig hebben. In Alpl kan men nog het ar
melijke hutje bezoeken, waar dit boerenkind in 1843 werd ge
boren en waar hij eerst als kleermakersgezel in de leer is
gegaan. Hij had van zijn moeder lezen en schrijven geleerd, want
er was geen school. Hij hield van de natuur en begon al vroeg
zijn indrukken op schrift te stellen. Zo is hij de bekende volks
schrijver geworden van tientallen boeken, die in twintig talen
werden vertaald en die men vooral in Duitsland heeft gelezen
in de vorige eeuw van de paardetram, in die rustige tijd van
voor de eerste wereldoorlog, dezelfde tijd van sociale wantoe
standen en van analfabetisme, toen boerenkinderen ongeletterd
moesten blijven omdat er in de bergen en in de ver afgelegen
dalen geen school was.
Van Alpl ben ik dan een stukje het bos ingegaan naar dat
kleine romantische schooltje, waarvoor Rosegger het kapitaal
bijeen heeft gebracht en waar de kinderen nu kunnen leren.
Het is mogelijk, dat men hem niet op gelijke lijn stelt met andere
grote schrijvers, maar zijn naam staat in elke goede litteratuur
geschiedenis, zijn werken worden nog altijd herdrukt en men
begrijpt ze pas ten volle, wanneer men deze bergstreek heeft
gezien. Rosegger mag dan niet zo geniaal zijn als Grill-Parzer,
Stifter of Hofmannsthal waren, maar hij is beslist de meest aan
trekkelijke Oostenrijkse schrijver geweest, die ons de ogen heeft
geopend voor de kleine schoonheden van de natuur, voor de
mensen in de bergen, de houthakkers en boeren met hun pas
toors en school
meesters, die allen
hun eigen moeilijk
heden en conflicten
hebben. Hij heeft de
moed gehad dit boe
renleven met gevoel
te beschrijven in
zijn Godzoeker of in
Het Eeuwige Licht
en vooral in Jacob
de laatste. Soms
doet hij ons aan
Coolen denken of
aan Ernst Claes,
maar het meest lijkt
hij toch op Tim
mermans omdat hij
het wereldgebeuren
beschrijft zoals de
bergbewoners het
zien. Evenals Tim
mermans het leven
van Jezus in Vlaan
deren liet spelen, zo
beschreef Rosegger
bijvoorbeeld de Ont
dekking van Ame
rika met de fantasie
en in het dialect van
een bergboer uit
Alpl, het zo gelief
de vakantieoord.
AMSTERDAM, juni Het is al weer
een tijdje geleden, dat ik u voor het laatst
heb verteld over „mijn dochter, haar groei,
haar leven en haar problemen". Vóór alles
kan ik u mededelen, dat het haar voor
treffelijk gaat, dank uZij is nu tien
maanden oud en zij weegt het spijt me,
dat kan ik u niet vertellen. Mijn vrouw
is even de deur uit. Zij spreekt nu de
baby. Voorlopig blijft deze prestatie be
perkt tot het in hevige concentratie ge
produceerde woord van vitaal belang:
„Pappa". Het is slechts wat onfortuinlijk,
dat zij niet alleen mij, maar iedere manne
lijke bezoeker op deze manier aanspreekt.
Die gasten te observeren op dat moment
geeft weer een aparte blik op het mense
lijk karakter. Nu al probeer ik van tevoren
uit te rekenen, wat een bepaalde verwachte
gast aan reactie op zal brengen. Er zijn
drie categorieën: ten eerste de lachers en
grapjesmakers, ten tweede de er-over-
heen-praters en ten derde heus de
verlegen blozers. Conclusies wil ik aan dit
alles echter niet verbinden. De verdere
woordenkeus van mijn dochter is wat be
perkt. Zij ligt in het pa-di-da-di-doe-da-
bè-genre. Voor het toch niet zo gek moei
lijke en mooi-actuele woord verkeerscon-
gestieproblemen, dat ik haar heb proberen
bij te brengen, toont ze weinig belangstel
ling. Goed luisteren en scherpe concen
tratie brengt haar dan weer tot „Pappa".
Het is overigens een voortreffelijk baby
instinct, dat haar er toe heeft gebracht
éérst mij te leren oproepen. Een vader
staat er in dat eerste levensjaar toch al
grotendeels buiten. Hij hoeft zelfs nog
maar weinig voor haar te dokken, hij
krijgt wat kinderbijslag en verschaft zich
misschien zelfs nog een extraatje door
stukjes over haar te schrijven, waarvan ik
alle bestaande copieën waarschijnlijk zal
vernietigen voor zij de leeftijd van lezen
heeft bereikt. Maar op het moment dus,
waarop vader zich afvraagt „waar dien ik
nou eigenlijk voor?" op dat moment
komt de dochter op een goede dag uit de
hoek met „Pappa" en dat maakt dan een
hoop goed. De dingen zijn dan weer tot
iets redelijker verhoudingen teruggebracht.
Overigens, ik besef opeens dat u al in zó
lang niets van haar hebt gehoord, dat u
een paar andere belangrijke momenten
hebt gemist. Welnu: zij is twee keer van
de bank gevallen en een keer van de aan-
kleedtafel. Hoewel dit een gedruis maakt,
dat de benedenburen ongetwijfeld ge
schrokken uit hun stoelen doet opstaan,
geeft het haar aanleiding tot een paar
hartelijke glimlachjes. Misschien houdt zij
zich slechts groot, net als Carl „Bobo"
Olsen als hij na acht tellen weer van het
canvas opstaat, maar ik betwijfel het. Het
voornaamste is, geloof ik, dat zij niet weet
dat dit vallen pijn hoort te doen. Als Bobo
niet wist, dat een linkse hoek van Rocky
Marciano pijn hoort te doen, zou zijn be
bloede glimlach echter en overtuigender
zijn.
Als mijn dochter de pure vreugde van
het vallen weer vergeten is, gaat zij zitten.
Dat is ook een betrekkelijk recente aan
winst in haar repertoire. Het heeft haar
zelf kennelijk veel plezier gegeven, want
zij ziet de wereld nu weer uit een ver
anderde, wat hoger gezichtshoek. Daar
naast is er over het zitten niet veel te ver
tellen. Het is gewoon zitten, ofschoon u en
ik niet meer zo gemakkelijk met gestrekte
benen op de grond kunnen zitten.
Verder ga ik u nog niets vertellen. Ik
kan niet al mijn, of liever: haar kruit in
eens verschieten. In de volgende aflevering
krijgt u méér. A. S. H.
Overwinnaar. De „Grote prijs voor schone
kunsten" van de stad Parijs, ter waarde
van vierhonderdduizend francs, is deze
week toegekend aan de beeldhouwer Be'-
mondo voor zijn werk „De Overwinnaar".
Er ivas eens een man, die kon een ei laten staan. Hij heette Columbus. Op zekere
dag zei de Koning van Spanje tegen hem: „Columbus", zei hij, „zou je zo goed
willen zijn Amerika te ontdekken?"
„O ja", zei Columbus, „dat komt net goed uit, want ik ben toch Columbus!"
Toen zei de koning: „Ik geef je een schip, jij gaat er op zitten en je vaart er op
los". En zo gebeurde het. Columbus ging erop zitten, een paar anderen gingen er
ook op zitten en ze voeren er op los. Na drie dagen kivam de stuurman van de
voorplecht, hij ging naar het kamertje van Columbus en zei: „Columbus, ik zie
nog altijd geen land".
„Het ei staat ook nog niet", zei Columbus. „We varen dus verder".
De vierde dag kwam hij terug van de voorplecht, de stuurman namelijk, stevende
direct op het kamertje van Columbus af en zei: „Zeg, Columbus, ik zie nog altijd
geen land".
„Het ei staat ook nog niet", zei Columbus. „We varen dus verder". En dat ging zo
aan één stuk door, zestien dagen lang. Maar toen kwam de stuurman aangelopen
en zei: „Columbus, ik zie land!"
Cohnnbus antwoordde: „Heb ik dat niet altijd gezegd? Mijn ei staat nu ook".
Toen ze bij de kust kwamen, zagen ze op het vaste land niets dan zwarte kereltjes
rondlopen. „Goeienmorgen". zei Columbus, „mag ik jullie iets vragen? Is dit
Amerika?"
„Ja natuurlijk", zeiden de zwartjes.
„En zijn jullie de negers?"
„Ja natuurlijk", zeiden ze. „Dat zijn wij. Dan ben jij zeker Columbus?"
„Dat klopt", gaf Columbus ten antwoord.
„Grote hemel!", schreeuwden toen de zwartjes. „We zijn ontdekt!