DE SCHILDERIJEN
VAN REMBRANDT
SIMPLONTUNNEL
Als de meester zijn voornemen bereikt heeft...
Gele üei
in hm vtnöt mm ae
Londense opera werkt
met zwaar verlies
VIJFTIG JAAR
Vierduizend arbeiders verrichten
bijna zeven jaar titanenwerk
uti
DE TENTOONSTELLING van Rem-
brandts schilderijen in het Rijksmuseum te
Amsterdam vertoont een chronologisch
overzicht. Men heeft er bij de inrichting
naar gestreefd Rembrandts ontwikkeling
zoveel mogelijk te doen uitkomen. Het be
langrijkste schilderij van Rembrandts be
gin is dan naar mijn gevoel dat kleine zelf
portretje (1629), waarin zich zijn persoon
lijkheid als schilder reeds treffend open
baart. De wijze van schilderen is voor die
tijd al een aparte. De belichting van de kop
is reeds Rembrandtiek te noemen. De ons
van hem vertrouwde typen, vaak naar het
rossige neigend, treden al eerder op in
enige Bijbelse taferelen. Het model dat voor
„Paulus in de gevangenis (1627) poseerde,
diende voor meer schilderijen in die jaren.
Naar uiterlijk beantwoordt het dan ook
aan Rembrandts zo plastische wijze van
uitdrukken. Meer dan in de eerste hier ge-
exposeerde Bijbelse taferelen blijkt in „Een
schilder in zijn atelier" (omstreeks 1628)
Rembrandts bijzondere gevoel voor ruimte,
een ruimte waarom het in dit geval in de
eerste plaats leek te gaan.
Het „Zelfportret met halsketting" (1629)
is minder Rembrandtiek: deze zelfbewuste
jongeling zal wel eens laten zien wat hij
kan en Amsterdam gaan veroveren met zijn
portretten. In verscheidene Bijbelse tafe
relen ziet men dan de ontplooiing van Rem
brandts gevoel voor ruimte en het tref
fendst in „Christus in Emmaüs" (ongeveer
1630) de hem zo kenmerkende voorkeur
voor bepaalde belichtingseffecten. Het
meest blijft hij nog, wat betreft de por
tretten, Rembrandt in de beeltenissen van
zijn vader en moeder (1631).
Het zo persoonlijke van hem gaat echter
plaats maken voor de in die tijd geldende
smaak. De succesrijke portretschilder over
tuigt zijn tijdgenoten met „De anatomische
les van professor Nicolaas Tulp" (1632). De
wereld gaat voor hem open in Amsterdam,
waar hij vreemdelingen als de „Voorname
Oosterling" (1632) tegenkomt. En hij ont
moet er Saskia, van wie we dat prachtige
charmerende portretje uit 1633 hier zien,
een portret dat getuigt van zijn geluk om
deze ontmoeting en dat evenzeer het maat
schappelijke milieu verraadt waarin hij
terecht had mogen komen. Trots is hij in
zijn „Zelfportret met halsberg en gouden
ketting (1634). Toch valt zo'n schilderij er
uit te midden van de omringende andere
werken. Als schilder is hij in dit werk naar
mijn gevoel meer zichzelf gebleven. „Saskia
als Flora" (1634) is één van de beroemde
doeken, voor deze tentoonstelling door de
Ermitage te Leningrad In bruikleen ge
geven. Het is een werk met een toch ge
zonde prachtlievendheid. De zogenaamde
portretten van Maerten Dacey en Machteld
van Doorn (1634) voor Rembrandt uit
zonderlijk door de levensgrote ten voeten
uit geschilderde figuren zijn typisch
naar de smaak van zijn dagen gedaan. Niet
alleen omdat het een zelfportret is, maar
ook door de wijze van schilderen herken
nen we Rembrandt weer meer in dat als
officier (1634). Wel zeer ongewoon is dan
„Het bad van Diana" uit 1635, niet te rij
men met omstreeks hetzelfde jaar geschil
derde „Graflegging".
In „Suzanna in het bad" (1637) ontmoeten
we een typisch naakt: hoe onderscheidt hij
door de tekeningen, ontmoeten we hem
dan nog weer later in „Het landschap bij
avond" (1654). Van de tussen laatstgenoem
de jaren gemaakte werken noem ik „De ge
slachte os" en één van de Passletarereren,
gemaakt in opdracht van Frederik Hendrik,
verder dat bijzondere „Zelfportret met de
roerdomp" uit 1639, portret en stilleven
tegelijk, benevens het wonderlijk barokke formaat nog met eens zo grote maar monu-
Bij de drie afbeeldingen hierboven. Geheel links het uit 1660 of daaromtrent
daterende portret van Titus, de zoon van Rembrandt, door het Louvre in
Parijs voor de nu in het Rijksmuseum te Amsterdam gehouden en later in de
zomer naar Boymans te Rotterdam over te brengen herdenkingstentoonstelling
in bruikleen afgestaan. In hei midden: „Titus aan de lessenaar" uit 1655.
Geheel rechts tenslotte: beeltenis van Jan Six uit 1654. De vierde afbeelding
op deze pagina Een schilder in zijn atelier" dateert van veel vroeger
uit omstreeks 1628. Het werk behoort in eigendom aan het
Museum voor schone kunsten te Boston.
„De eendracht van het land" (1641). Men
kreeg de beschikking over een reeks por
tretten uit die jaren, waarbij ik op het
„Portret van Baart jen Martens" 1640)
uit de Ermitage in het bijzonder de aan
dacht wil vestigen, daar ons dit type vrouw
ook zo vertrouwd gemaakt werd door
Frans Hals.
Saskia stierf in 1642, het jaar waarin
De Nachtwacht voltooid werd. In het om-
mentale „Meisje aan het venster" uit 1651,
dat later dat prachtige vervolg vindt in
„Titus aan de lessenaar" (1655). Wat een
ruimte suggereert ons de schilder door die
lessenaar, door het aangeven ook van hel
raam.
HIJ IS dan de Rembrandt geworden, die
een Gerard de Lairesse verbaasde door zijn
wijze van schilderen. Deze schreef over
streeks 1645 geschilderde zelfportret ont- Rembrandts werk dat het „als met een
moeten we een ingekeerder mens. We her- ruwe teerkwast aangesmeert" is. Het on-
kennen Rembrandt nu ook weer meer in
enkele studies naar jonge vrouwen, in die
naar een oude man, één van de velen die
Rembrandt op snelle wijze schilderde, als
mede in de voor de tijd uitzonderlijke
studie „Christus aan de geselpaal", waarin
de realist naar het expressionisme neigt.
In het Portret van Adriaen van Rijn"
uit 1650 ligt voor mij het teyislotte volledig
voltooid laten geeft aanleiding tot critiek,
waarop Rembrandt antwoordde „dat een
stuk voldaan is als de meester zijn voor
nemen daarin bereikt heeft." We lezen dit
in de inleiding, die dr. A. van Schendel
voor de catalogus schreef. We zien het aan
één der schoonste werken dezer expositie,
het „Portret van Jan Six" (1654), waarin
de kop ons meer voltooid voorkomt dan
de ons zo sterk aan Hals' werkwijze herin-
terugkomen op eigen persoonlijkheid. In nerende partij van handen en kledij. Wij
dit en de meeste daarop volgende werken accepteren dit, maar het verwondert ons
ontmoeten xve de mens Rembrandt, die enigszins in het veel later geschilderde
even in het eerste zelfportretje te vermoe- „Lucretia" (1666) de sterk plastisch ge-
zich met een dergelijke realistische weer- den viel, die in de ondertoon van vele wer- schilderde kop te zien contrasteren met de
ken vervolgens wel doorklonk maar na dit platte boezem en de minder positief ge-
portret zal blijven klinken in de gehele schilderde rechterhand.
orkestratie. Het schilderen is nu breed ge- „De Evangelist Johannes" vermoede-
worden. Bij het betreden van de zaal, lijk ook uit Rembrandts laatste jaren
waarin dit werk prijkt, valt onze deze zou ons bijna doen twijfelen, gezien schou-
bredere Rembrandt direct al op in het naar ders en plooien van het rode kleed, waar-
geving van zijn tijdgenoten! „Christus als
hovenier" (1638) laat evenals het vorige en
„Het bad van Diana" een landschap zien,
maar de eigenlijke Rembrandt vinden we
meer in dat bij onweer, ook omstreeks 1638
geschilderd. Zoals hij ons vertrouwd is
onder geen lichaam te voelen valt. Dan
denkt men even aan wat jhr. D. C. Roëll,
directeur van het Rijksmuseum, in het
voorwoord tot de catalogus vertelt van de
grootste Rembrandttentoonstelling in Am
sterdam; in 1898 gehouden. Toen waren er
honderdvierentwintig schilderijen geëxpo
seerd, waarvan echter thans een kwart
niet meer als Rembrandts worden gezien.
Ook in de expressie van genoemde schil
derij zit iets vreemds. De kleur en wijze
van schilderen zijn echter wel weer zo ge
heel Rembrandt, die op latere leeftijd nog
steeds blijk gaf van verschillende „voor
nemens" te kunnen zijn. Want zie die ver
schillen tussen deze late werken: dat wel
uitgewogen en zo voornaam in het vlak
geplaatste portret van Titus 1660) naast
die Greco-achtige „Figuur van een oude
vrouw te halven lijve" (1661), die „Bidden
de Apostel" uit hetzelfde jaar, wazig enigs
zins tegenover „De Apostel Bartholomeus",
die op zo verbluffende wijze een mensen
type van vandaag te zien geeft.
Dat het schoonmaken van Rembrandts
schilderijen naar sommiger smaak te ver
ging kan men zich voorstellen als die be
roemde gouden toon, waarover vroeger
altijd zo gesproken werd, hier niet zo blijkt
te domineren, dat men zelfs even verwon
derd soms is over een zekere koelheid. De
Nachtwacht is bij het schoonmaken in
ieder geval duidelijker geworden en beter
te situeren in de tijd: het slot van Rem
brandts barokke periode. Het zelfportret
uit de Galleria degli Uffizi te Florence,
geschilderd omstreeks 1664, zit toch wel
erg onder de oranje saus en het „Zelfpor
tret als Apostel Paulus" (1660) komt ons
voor als in deze staat meer corresponderend
met Rembrandts bedoelingen, zijn „voor
nemen" betreffende de kleur. Hoeveel zegt
dit op deze tentoonstelling laatste zelfpor
tret omtrent de man zelve! Laat ik beslui
ten met de woorden van Jan Veth voor
één der late zelfportretten, geciteerd in de
catalogus: „Hier is niets meer, dat aan den
overmoedigen veroveraar herinnert. Het
noodlot heeft in dat vreemd misvormde
gelaat hevig gewroet en geploegd, het heeft
er builen en groeven en houwen in ge
rammeid, het schroeide er zijn brand op,
maar het heeft dezen wijzen mijmeraar
allerminst gebroken". BOB BUYS.
Het Londense operagebouw Covent Gar
den zal misschien moeten sluiten, omdat
er een jaarlijks verlies van honderdduizend
pond sterling geleden wordt. Dit is deze
week in Londen op een persconferentie
bekend gemaakt door de directeur, Lord
Waverley.
De Britse „kunstraad" geeft reeds een
subsidie van tweehonderdvijftigduizend
pond per jaar, doch desondanks is er een
jaarlijks tekort van honderdduizend pond.
Een gedeelte van dit tekort werd in het
verleden opgevangen door de opbrengsten
uit Amerikaanse tournées van het Sadler's
Weils Ballet, d'och op deze inkomsten kaai
niet altijd gerekend worden.
MET MUZIEK, zang en folklore vieren Zwitserland en Noord-Italië
deze maand het vijftigjarig bestaan van de Simpiontunnel nog
steeds de langste ter wereld die op 1 juni 1906 officieel in gebruik
gesteld werd. Tegelijk daarmee herdenkt men cïe totstandkoming
van een andere verbinding tussen beide landen: de straatweg over de
Simplonpas, die thans precies anderhalve eeuw oud is.
Eigenlijk is dat laatste niet helemaal juist. Reeds in 196 na Christus
bestond er een Romeinse heirweg over de Simplon die echter na het
uiteenvallen van het caesarenrijk zijn betekenis verloor. Het smalle
pad, dat langs steile afgronden voer, werd daarna eeuwenlang
slechts gebruikt door geitenhoeders en jagers, totdat pelgrims, die
naar Rome trokken, het omstreeks 1100 opnieuw ontdekten. Beteke
nis als handelsweg kreeg het plan echter pas nadat de Zwitserse
koopman Kaspar von Stockalper in 1634 van de Milanezen het mo
nopolie kreeg voor alle goederentransporten via de Simplon. Zijn
muilezelkaravanen waren aan ettelijke gevaren blootgesteld. Sneeuw
stormen, instortingen en vallend gesteente, maar ook beren, lynxen
en troepen bloeddorstige wolven vormden de risico's van zijn bedrijf.
Toch slaagde Stockalper er in, een modelbedrijf op te bouwen, dat
hem in korte tijd schatrijk maakte.
Na zijn dood raakte de Simplon-overgang opnieuw in het vergeet
boek tot Napoleon, kort voor zijn Italiaanse veldtocht in mei 1800,
er zijn ook op richtte. Hij beval zijn ingenieurs het pad geschikt te
maken voor het transport van kanonnen, een werk dat vijf jaar
vergde. Daarmee werd de Simplonpas de eerste berijdbare weg dooi
de Alpen. Begin 1806 dus nu honderdvijftig jaar geleden ver
schenen er de eerste postkoetsen die, bespannen met vijf paarden,
hun passagiers en vracht in enkele uren van Zwitserland naar de
Povlakte brachten voor die tijd een ongekende prestatie!
DE BOUW van de Simplon-spoorwegtunnel werd in 1898 van twee
zijden tegelijk, aan de Italiaanse kant van de Alpen bij het grens-
dorpje Iselle en op Zwitsers gebied bij het stadje Brig, begonnen.
Het werk stond onder leiding van ir. Brandt, uitvinder van de „hy-
dromechanische perforator" die enkele jaren tevoren bij de aanleg
van de Gotthardtunnel zijn waarde bewezen had. Talrijke geologi
sche onderzoekingen van het Simplonmassief hadden aangetoond, dat
men op zeer grote moeilijkheden zou stuiten, omdat het rotsgesteente
bizonder hard was en de hitte in het hart van de berg vermoedelijk
tot veertig graden Celsius zou oplopen. De werkelijkheid overtrof
echter de meest pessimistische verwachtingen. Soms was het rotsge
steente zo hard, dat men twee tot driemaal de berekende hoeveelheid
springstof moest gebruiken. De druk van de bergmassa boven de
boorgaten was zo groot, dat het beste stuthout versplinterde. Instor
tingen waren dan ook aan de orde van de dag, waarbij dikwijls
doden en gewonden onder het werkvolk vielen. Het grootste probleem
vormde echter de ventilatie van de onderaardse gangen. Men boorde
namelijk naast de hoofdtunnel een evenwijdige hulpschacht, die op
onderlinge afstanden van tweehonderd meter door dwarsgalerijen
met elkaar verbonden werden. Terwijl de arbeiders in de hoofdtunnel
aan het werk waren kon het uitgebikte gesteente door de tweede
schacht afgevoerd worden. In de laatste waren bovendien machtige
turbines opgesteld, die voor de luchtverversing en een „werkbare"
temperatuur moesten zorgen. Herhaaldelijk echter stuitte men bij
het boren op heetwaterbronnen, die hun gloeiende inhoud over de
arbeiders uitstortten en de temperatuur in de tunnel tot meer dan
vijftig graden deden stijgen.
IN MEI 1904, toen de noordelijke en de zuidelijke werkploegen
elkaar reeds tot op enkele honderden meters genaderd waren, moest
het werk om die reden vele maanden stilgelegd worden. Ondanks
alle obstakels en tegenslagen, ondanks ook de vaak niet malse critiek
van de buitenwacht, hielden de ingenieurs vol en in de morgen van
24 februari 1905 zes jaar en tweehonderdzeven dagen nadat het
titanenwerk begonnen was kon eindelijk de laatste scheidingswand
tussen de beide tunnelhelften doorbroken worden. Metingen toonden
aan. dat het verschil tussen het werkelijke en het berekende ontmoe
tingspunt op een totale tunnellengte van 19.8 kilometer slechts
een tiental centimeters bedroeg!
De voltooiing van de hoofdschacht vergde toen nog slechts enkele
maanden en op 1 mei 1906 kon de .Simpiontunnel met grote feeste
lijkheden officieel worden ingewijd. In 1912 werd begonnen met de
verbreding van de hulptunnel, die echter tengevolge van de eerste
wereldoorlog pas in 1921 voor het treinverkeer gereed kwam.
De Simpiontunnel is met zijn ruim 19.800 meter nog steeds de
langste ter wereld. Hij werd aangelegd door vierduizend arbeiders
die 125.000 kubieke meters rots met 1350 ton dynamiet tot springen
gebracht hebben. Negenendertig werklieden zijn bij instortingen,
valpartijen en dergelijke, om het leven gekomen, honderdnegenen
dertig anderen liepen ernstige verwondingen op. Thans rijden er per
dag vijfenveertig tot vijftig treinen door de Simpiontunnel met een
snelheid van honderd a honderdvijfentwintig kilometer per uur. De
onderaardse reis duurt dus nauwelijks een kwartier maar welke
treinreiziger realiseert zich daarbij, hoeveel werk er verzet moest
worden en hoeveel offers aan geld en mensenlevens het gekost heeft
om deze gigantische mollengang lot stand te brengen?
Zo zag de Zwitserse tekenaar
Menge in een geestige karikatuur
de herdenking van het vijftigjarig
bestaan van de Simplon-tunnel in
het stadje Brig: een groenom-
kransd erepodium met een rede
naar in deftig zwart, bloemen
strooiende meisjes in witte feest-
MISSCHIEN vindt u een kraai
in een lentewei ook zo lachwek
kend. Alles bloeit en bot uit, alles
huppelt, dartelt, buitelt en vlin
dert in het rond in vrolijke lichte
tinten, maar de kraaien blijven
daar plechtstatig tussendoor stap
pen met hun stijve zwarte pak
ken aan. En de mensen kunnen
lachen om deze humoristische te-
(Uit „Too funny for words" - Dell's Publ. Cy. te New York)
genstelling in de natuur, laten zij
niet vergeten dat zij zo onverbre
kelijk met de natuur verbonden
zijn, dat zij zelf ook vaak voor
dergelijke contrasten zorgen.
Ik neem het geen van mijn
vrienden kwalijk, dat zij in dichte
opeenvolging dit voorjaar luister
wensen bij te zetten door te gaan
huwen. Daar staat tenslotte een
ieder vrij in. Maar laten nu niet
al die bruiden per se in het wit
willen gaan. Het lijkt allemaal
erg mooi en in overeenstemming
met de bloesem van het leven en
zo, maar zij weten niet half welk
een noodlottige reacties zij daar
mee ontketenen. Zij willen wit
zijn als eén onbeschreven blad en
noodzaken daarmee de bruidegom
en de andere mannelijke genodig
den om als evenzo vele zwarte
bladzijden naast haar en achter
haar te gaan. Afgezien van het
feit dat ik het verkeerd vind om
de dingen hier zo zwart-wit te
stellen, haat ik het jacquet.
Mijn begeleidster zal na zulke
uitingen natuurlijk onmiddellijk
in staat zijn om op de kast te
springen. Dit zou op zichzelf een
verheffend schouwspel bieden
want zij heeft een enige lange
japon aan, die haar bij die sprong
zou doen lijken op een paradijs
vogel die een paar takken hoger
gaat zitten. Van die hoogte zou zij
mij dan gaarne onderhouden over
het gemis aan stijl in deze tijd,
terwijl ik wezenloos langs de
strakke voren van mijn streepjes
pantalon naar de zwarte schoenen
onder mij kijk. „De sfeer van
luister en romantiek waarmee een
bruiloft omgeven moet zijn", zo
citeert zij vrolijk uit het blaadje
met de huurcondities van dat
jacquet, maar ik heb het stekend
besef, dat zij erin het geniep net
zo over denkt. En dan kan ik
haar tegenwerpen, dat ik - heus
niet in polohemd en korte broek
naar zo'n feest hoef, maar een
frisser luchtiger stijl voorsta, bij
voorbeeld in de geest van de Chi
nezen met goed zittende zijden
gewaden, het doet er weinig toe.
Zij is een en al tegensprekende
behulpzaamheid bij het vastgren-
delen van het overhemd. Het front
blijkt van hard board te zijn en
bemoeilijkt de ademhaling en in
het vest zit van boven een gat te
veel en een knoop te weinig en
van onderen een gat te weinig en
een knoop te veel. Een stijve
boord omklemt de hals en ver
hinderd alle mogelijke uitingen
van hartelijke genegenheid: zij
laat alleen dunne, afgemeten ge
legenheidsfrasen door. Nog erger
dan wat de mond uit wil, weer
staat zij hetgeen de mond in wil,
getuige de halve kip, waar ik mij
wekenlang op had verheugd en
die met opgestoken bout op het
bord blijft liggen.
Het is werkelijk meer per onge
luk dan uit gierigheid dat ik tel
kens op de panden van 't jacquet
ga zitten, want ik zou ze liever
verbeuren. En dan maar blijde
zijn en zich verheugen in het ge
luk van de bruidegom, die zelf
voortdurend reigerachtige bewe
gingen met zijn hoofd maakt om
nog een beetje inwendige lucht
verversing te hebben.
Ach neen, ik wil gaarne in het
harnas sterven als ik er niet in
behoef te leven. En toch zal ik
het toejuichen wanneer mijn be
geleidster mij eens zal voorstel
len om in het wit te trouwen.
Want zo zal mijn bruiloftsfeest
een dag der wrake zijn op al
mijn voorgangers, die ik hartelijk
zal uitnodigen. Men kan mij te
genwerpen dat ik dan zelf een
schrille tegenstelling opwerp op
een ongetwijfeld groot feest. Ik
kan er niets aan doen. Misschien
is het juist die tegenstelling, die
dan eindelijk het zwart-wit
rechtvaardigt. KO BRUGBIER
jurken, een historische postkoets
en natuurlijk, het onmisbare
oempa-orkest op de achtergrond.,
links de feesttrein, die zojuist, via
de Simpiontunnel, de eregasten
uit Italië heeft aangevoerd. (Voor
plaat van de Zwitserse „Sonder-
ausgabe" Das Simplonjahr).
Wie over een welgespekte beurs
beschikt, zal in Italië de weelde
rigste hotels van geheel Europa
kunnen betrekken. Hij vindt ze
evengoed in Canobbio aan het
Comomeer als in Venetië of Pa
lermo, maar ook zijn er beschei
den hotels, die meestal meer ka
rakter hebben, vaak een beetje
ouderwets zijn, maar zindelijk, zij
het niet zo als in Nederland oj
Zwitserland bijvoorbeeld. Wie met
Italiaans personeel weet om te
gaan, personeel dat veel meer
prijs stelt op een menselijke be
handeling dan op een fooi, zal
niet alleen goed, maar met zorg,
zelfs met toewijding worden be
diend. Dat laatste zal men in de
luxe gelegenheden stellig niet
vinden.
VERDER heeft Italië de weel
derigste trein van Europa, de
bliksemtrein Milaan-Florenee-
Rome-Napels, doch voor wie het
wat bescheidener wil doen rijden
er de gewone sneltreinen, die
uitstekend zijn, hoewel vaak erg
vol, zodat men soms urenlang
zelfs in de eerste klasse moet
staan. Wie dat overkomt, kijkt
allicht met verbazing naar ge
heel lege coupés „gereserveerd
voor Kamerleden en Senatoren".
Soms zit er één eenzame heer in.
Het is in Italië zo, dat wie een
maal afgevaardigde is geweest,
verder levenslang met vrouw en
kinderen gratis eerste klasse kan
reizen, zoveel hij wil. Het gevolg
is dat men in die coupés niet
zelden de verbitterde trekken
kan zien van een of andere vroe
gere fascistische „volksvertegen
woordiger" of minister, die, na
eerst als oorlogsmisdadiger ter
dood te zijn veroordeeld (welk
vonnis teruggebracht werd tot
dertig jaar, waarvan hij er mis
schien één heeft uitgezeten) nu
vindt, dat hij schandelijk werd
behandeld, doordat hij weliswaar
een ruim pensioen kreeg, maar
niet met terugwerkende kracht
en het enkele jaren zonder gratis
reizen heeft moeten stellen.
Maar de treinen zijn uitste
kend. Hetzelfde geldt voor de
wegen, althans de rijkswegen, tot
even voorbij Napels, waar alles
veel minder wordt. De minder
belangrijke wegen, die door de
provincie of de gemeente moe
ten worden onderhouden, ziin
vaak verre van goed. De meesie
toeristen zullen ook weinig inge
nomen zijn met de talloze recla
meborden, die de Italiaanse we
gen flankeren. Zij bederven het
landschap grondig. De C.I.T.
(voor Italië wat voor ons land
de A.N.W.B. is) heeft een actie
ingezet om firma's, die het land
schap door middel van reclame
ontsieren, door haar leden
ruim een miljoen in getal te
doen boycotten. Men mag hopen
dat dit succes heeft, maar er is
een speciaal regeringsbureau
voor toewijzing van reclame
ruimte langs de wegen en iets
wat geldt in de (slecht gevulde)
schatkist brengt, zal niet gemak
kelijk worden afgeschaft.
Geen gezelligheid
WAT de toerist uit noordelijke
streken meestal zal missen, is ge
zelligheid. Italië kent geen gezel
lige restaurant of cafés. Ook in
het Italiaanse woonhuis zal men
er tevergeefs naar zoeken. Maar
Dat Italië een land is met on
eindig gevarieerd natuurschoon
en met meer kunstschatten dan
enig ander land, is een oude
waarheid. Maar.... de kunst
schatten, vooral de oude gebou
wen, worden voortdurend be
dreigd door de slopers, die ter-
wille van het snelverkeer steeds
nieuwe doorbraken ontwerpen.
Men make zich vooral geen illu
sies: de Italiaan, tenzij u toeval
lig met een kunsthistoricus te
doen heeft, voelt het oude stede-
schoon helemaal niet aan. De
weinige kunstzinnigen, die in de
bres staan om te verdedigen wat
nog rest, moeten hier een heel
wat zwaarder en hopelozer strijd
voeren dan dat in Nederland het
geval is. Ook het natuurschoon
zegt de Italiaan weinig.