EENZAAM LE VEN INEEN VUUR TOREN
„Tij! Uilenspiegel" als film Familiehotel
WENEN KRIJGT
een nieuw hart
Over het muziekonderwijs
Programmabladen
DE KINDEREN VAN JOSEPH MITCHELL GAAN
MET DE KABELBAAN NAAR SCHOOL
BEROEMDE SPELEOLOOG OVER ZIJN BEROEP
DE VUURTOREN is beslist geen moderne uitvinding. Reeds
eeuwen vóór het begin onzer jaartelling bouwde men op som
mige plaatsen langs de kusten der toenmaals bevaren zeeën
„verkeerstorens". Deze moesten de zeelieden helpen om bij
nacht en ontij een veilige weg langs de kusten te vinden. Eén
dier oude vuurtorens bracht het zelfs zover, dat hij nog heden
ten dage - ook al bestaat er dan niets meer van dat bouwwerk
- geldt als een der zeven wereldwonderen. Dat „wonder" was
de beroemde vuurtoren - de „pharos" - van Alexandrië.
Naar onze begrippen was de lichtinstallatie in die vroegere
vuurtorens zeer gebrekkig. Geen wonder, want elektrische ver
lichting was toen nog niet bekend. Aanvankelijk werkte men
met houtvuren. Later kwamen kolenvuren in gebruik. Nog
later werkte men met kaarsen en vervolgens met petroleum
en gas. De kroon op het „lichtwerk" kon worden gezet, toen
de mens de toepassing van elektrische stroom voor verlichtings
doeleinden ontdekte. Ongeveer gelijktijdig met die ontdekking
nam het zeeverkeer zeer sterk toe. Dit vereiste een steeds
groeiend aantal vuurtorens of „schildwachten". Tegenwoordig
vindt men ze - zij het in verschillende graad van dichtheid -
langs de kusten van alle werelddelen en vele eilanden. In de
oudheid was het voldoende om een „vuur" te branden. Daar er
wenig van die „vuurbakens" bestonden, wist een zeeman vrijwel
precies waar hij zich bevond, als hij zo'n „vuur" gewaar werd.
Tegenwoordig echter is het nodig, dat de varensgasten aan de
aard van het licht de toren en dus de plaats waar zij zijn „her
kennen". Vandaar, dat men een grote afwisseling heeft bedacht,
vooral in streken, waar de torens betrekkelijk dicht bij elkaar
staan. Een tijdlang meende men in verschillend gekleurde licht
seinen de oplossing te hebben gevonden. Al spoedig bleek, dat
kleuren van het licht ten koste ging van de sterkte. Toen ging
men de oplossing zoeken in verschillen van draaiing en frequen
tiesnelheid der lichtflitsen. Op de zeekaarten staan de vuur
torens met hun „lichtkenmerken" ingetekend. De zeeman heeft
het dus betrekkelijk gemakkelijk, als hij lichtflitsen ziet, want
hij kent de „vuurtorentaai" en kan vaststellen, waar hij zich
ongeveer bevindt en welke gevaren hem dus kunnen bedreigen.
De hedendaagse radiotechniek maakte het bovendien mogelijk
om de vuurtorens nóg doeltreffender te doen zijn, daar zij de
schepen draadloosbijzonderheden kunnen meedelen.
Vuurtorenwachter Gordon Odium beklimt de wenteltrap .naar zijn hoge post.
MET BELANGSTELLING hadden wij
geluisterd naar dit inleidend „college"
vuurtorentheorie. Het ging vooraf aan ons
vertrek voor een tocht langs enige Cana
dese vuurtorens. En de praktijk dat
zagen wij heel spoedig in van het vuur-
torenbestaan kan heel wat korter worden
samengevat, namelijk in één woord: een
zaamheid. Steeds weer waren het de een
zaamheid en de verlatenheid van de kloe
ke, stoere vuurtorenwachters en hun ge
zinnen, die een overheersende indruk op
ons maakten.
Wij beschrijven een bezoek aan de Race
Rocks Vuurtoren aan de kust van de Stille
Oceaan om een voorbeeld te nemen. Hij is
bijna vijfendertig meter hoog. Hij staat op
een minuscuul landtongetje. Als een forse
schildwacht waakt hij over het heil der
schepen, die tussen de verraderlijke klip
pen onstuimige wateren van Straat
Juan Fuca hun weg zoeken. De toren
ligt o, ruim vijftien kilometer van Van
couver Island. Zijn waarschuwende licht
flitsen en radioseinen bewaarden reeds
menig schip voor ondergang op de in mist
en nevel gehulde rotsen. Menig zeeman
dankt zijn leven aan Gordon Odium, de
wachter van Race Rocks.
Odium woont reeds vijftien jaar op Race
Rocks, zijn vrouw en vier kinderen delen
met hem de eenzaamheid, de stormachtige
eenzaamheid van het vuurtorenbestaan.
Zijn taak is weinig omvattend hij moet
zorgen, dat de lichten branden en goed
functioneren maar uiterst verantwoor
delijk en belangrijk. Eenzaam en eentonig
vergaan de dagen, weken, maanden. Eens
per maand slechts nee, als de weersom
standigheden het toelaten tweemaal in de
maand krijgt hij bezoek. Dat is, als het
bevoorradingsschip komt. Enige uren kan
Odium dan praten met andere mannen.
Dan licht het schip het anker en gaat
Odium langzaam de wenteltrap weer op,
hoog in zijn toren. De lichten vragen zijn
zorg en aandacht.
Zomin als haar man heeft mevrouw
Odium het gemakkelijk. Ook zij moet
vechten tegen de eenzaamheid en verlaten
heid. Bovendien moet zij als huisvrouw
terdege rekening houden met haar ge-
isoleerde positie. „Even naar de kruide
nier" of „Ik zal de slager maar opbellen
vandaag" dergelijke boodschappen zijn
op Race Rocks onmogelijk. Eens per maand
komt het bevoorradingsschip. Dan moet
mevrouw Gordon al haar inkopen doen
voor ruim vier weken. Vlees, conserven,
melk, aardappels, je, zelfs aspirine en neus
druppels, om dan nog maar te zwijgen van
drinkwater, moet zij in die paar uur in
slaan. Tevoren moet zij een plan maken
voor de ongeveer negentig maaltijden, die
zij voor haar gezin moet bereiden alvorens
het schip weer voor anker gaat. En is het
schip vertrokken, danja, dan peinst
mevrouw Odium een ogenblikje en gaat
dan aan de was of wel hangt kleren te dro
gen aan de voet van „onze" toren. En net
als mevrouw Odium zijn vele andere vuur
torenwachtersvrouwen wel verplicht om
uitstekende huishoudsters en huishoudre-
kenmeesteressen te zijn. Vraagt u eens aan
uw vrouw of moeder in Holland, of zij te
voren negentig maaltijden wil samenstel
len en de nodige dingen daarvoor in een
paar uur wil kopen! Tien tegen een, dat
zij die vraag „niet aardig" vinden. Maar
mevrouw Odium moet iedere maand weer
die vraag beantwoorden met „ja" en
zegt ze zelf „bijna helderziende zijn".
Zijn de kinderen op zo'n vuurtoren nog
jong, och, dan hebben zij niet veel last
van de eenzaamheid en het isolement der
ouders. Doch worden zij groter, dan krij
gen ook zij te kampen met de eenzaam
heid, dan moeten ook zij zich leren schik
ken in de verlatenheid. Heel duidelijk
bleek ons dat, toen wij op St. Paul's Island
(Nova Scotia) waren en daar enige vuur
torens bezochten. Archie Macdonald, de le
vendige, aardige zoon van een der vuurto
renwachters had als enige kameraad een
Duitse herdershond, met wie hij alle mo
gelijke spelletjes speelde. Vriendjes waren
op dat plekje grond voor Archie niet te
vinden. Archie zei het kort en kernachtig:
Het is hier heerlijk en mooi, maar het
moeilijkste van ons leven is, dat we altijd
alleen zijn. Archie's vader, Charles Mac
donald, vond dat die eenzaamheid op den
duur wel meeviel. „Maar ik ben ook veel
ouder dan Archie en bovendien gewend
aan het alleen zijn!" voegde hij eraan toe.
In ieder geval is het een troost (vond va
der Macdonald), dat er langs de Baai van
Fundy (waaraan de vuurtoren der Mac
donalds ligt), een dichter vuurtorennet is
dan waar ook elders langs de Canadese
kust. Er zijn langs deze baai vertelde hij
ruim zevenhonderd mannen, vrouwen en
kinderen, die het gehele jaar door zo'n
eenzaam vuurtorenleven moeten leiden.
Van Norbert Casteret, een der grootste
speleologen onderzoekers van onder
aardse afgronden en spelonken sinds
Edouard Alfred Martel omstreeks het mid
den der negentiende eeuw de speleologie
tot een begrip maakte, zijn in „Avontuur
Ondergronds" van de Prismareeks enkele
boekfragmenten verzameld. Het is uiterst
boeiende lectuur, die vooral door de be
schrijvingen van gigantische overwinnin
gen van de mens op onderaardse gewelven
en afgronden een diepe indruk* achterlaat.
Wie de speleologie Casteret noemt haar
een sport in dienst van diverse takken van
wetenschap nog niet kende, zal uit dit
boekje ervaren hoe heroïsch dit onder
gronds avontuur kan zijn en hoe gevaarlijk.
Men leest over de veroveringen van af
gronden als de Pierre Saint Martin en de
Henne Morte en ervaart achter de sobere,
nuchtere verhaaltrant de triomf en ellende
van de speleologie, die Casteret, als hem de
ontroering der herinnering soms te mach
tig wordt, als een bijna plechtig gebeuren
INDERDAAD, de vuurtorenwachters en
hun gezinnen vormen een apart ras. Zij
wonen op verlaten, kale plekken en waken
over de veiligheid der schepen. Zelden
slechts krijgen zij bezoek. Zelden ook ver
laten zij hun post en hun toren. Zij en hïin
gezinnen moéten zich wel schikken in de
eenzaamheid, in een eenzaamheid, die nie
mand kent behalve een andere vuurtoren
bewoner waar ook ter wereld. En slechts
weinigen onder de Canadese vuurtoren
wachters zijn zo fortuinlijk als Joseph
Mitchell, die ook een toren langs de Baai
van Fundy „heeft". Want Joseph Mitchell
kan zijn kinderen met een primitief kabel
baantje van zijn toren naar het eiland"
brengen, zodat zij de school kunnen be
zoeken, als de zee tenminste niet al te
uioest is.
beschrijft. Wie over de speleologie de
schouders ophaalt, als zou het een gelegi
timeerde waaghalzerij zijn zoals bijvoor
beeld de bergsport, dient te bedenken, dat
aan deze waaghalzerijen onder andere
voorname wetenschappelijke gegevens te
danken zijn, hydro-elektrische centrales,
de oudste kunstwerken ter wereld (bij
voorbeeld van Altamira, Montespan, Las-
caux en Audoubert), gegevens over hol
bewoners. Sinds de dood van Marcel Lou-
bens in de Pierre Saint Marie is de nog
jonge speleologie in de wereldbelangstel
ling gekomen. Maar minder het sensatio
nele van deze edele sport dan wel de die
pere drijfveren ervan komen in „Avontuur
Ondergronds" aan bod. Dit boekje is een
sober verslag van de daden van mannen,
die gedreven door het ondefineerbare ver
langen de duistere spelonken der aarde te
onderzoeken, tot prestaties van uiterste
moed en krachtsinspanning komen. Het is
geen litteratuur. Als het dat was zou het niet
door een speleoloog geschreven zijn. A.N.
IN de afgelopen vakantieperiode viel er
in het bestaan van de Nederlandse omroep
verlies en winst te constateren. In het be
gin van deze maand overleed immers ir.
A. Dubois, stichter van de Hilversumse
Draadloze Omroep, welke organisatie in
engere zin de voorloper van de AVRO is,
maar in ruimere zin te beschouwen valt
als de belofte van een ongedeelde omroep.
Ir. Dubois was zijn leven lang een warm
voorstander van dit standpunt. Hij heeft
het op technisch gebied als directeur van
de Nederlandse Omroepzendermaatschappij
enigszins kunnen verwezenlijken, hij heeft
er zich grote moei
lijkheden mee op de
hals gehaald toen hij
het, ongetwijfeld met
de eerlijkste bedoe
lingen, ook trachtte
te verwezelijken in
in een tijd dat men
terwille van hogere belangen alles moest
opgeven wat kon bijdragen tot vervaging
van de grenzen tussen twee kampen die
voor alles gescheiden moesten blijven. In
ir. Dubois heeft de Nederlandse omroep
een trouwe, toegewijde dienaar verloren,
die het beloofde land van de nationale om
roep nimmer heeft mogen aanschouwen.
De winst bestond uit een artikel in het
rooms-kalholieke blad „De Nieuwe Eeuw",
door Vrije Geluiden uiteraard met instem
ming geciteerd, waarin een lans werd ge
broken voor een algemeen omroepblad
voor de weergeving en bespreking der pro
gramma's, eventueel met een bijvoegsel
waarin de belangen van de door de abon-
né-luisteraar gekozen omroepvereniging
gediend zouden kunnen worden.
Zoals ds. E. D. Spelberg in Vrije Ge
luiden reeds heeft opgemerkt: de gedachte
is niet nieuw ook in onze rubriek is zij
wel eens geopperd maar zij heeft thans
blijkbaar ook weerklank gevonden in een
kring, waar tot nu toe een dergelijke op
vatting zeker geen gemeengoed was.
Intussen biedt de suggestie van „De
Nieuwe Eeuw" ons gerede aanleiding iets
te schrijven over de kwaliteit der Neder
landse omroepbladen in het algemeen. Wij
geloven namelijk reeds lang, dat die zeer
wel voor verbetering vatbaar is. Op het
punt van de uiterlijke verzorging zijn de
Nederlandse programmabladen zeker ach
teruitgegaan in vergelijking met voor de
oorlog. Zij staan ook ver achter bij wat
het buitenland biedt. Toch vinden we
de typografische verzorging niet de hoofd
zaak. We betreuren het vooral, dat onze
programma-organen geen radiobladen in
de ware betekenis van het woord zijn ge
bleven.
Men zal er over de ontwikkeling van radio
en televisie in het buitenland weinig of
geen bijzonderheden in aantreffen. Zelfs
het in de ether verschijnen van nieuwe
sterke zenders als Europa nr I is in de
Nederlandse gidsen onopgemerkt gebleven.
Tegen de keuze der buitenlandse stations
en de vermelding van hun golflengten is
trouwens heel wat in te brengen. In het
blad dat wij raadplegen zijn de Neder
landse F.M.-zenders niet vermeld*. Van de
buitenlandse zenders zijn nu reeds jaren
lang in de Nederlandse programmabladen
stations vertegenwoordigd waarvan hier te
lande geen redelijke ontvangst mogelijk is.
Van inzonderheid Engeland en Frankrijk
wordt een hele reeks zenders niet vermeld,
hoewel die soms een betere ontvangst mo
gelijk maken van de programma's dan de
ene golflengte welke wel wordt opgegeven.
Omgekeerd wordt voor Denemarken nu al
jarenlang een golflengte genoemd welke
in de avonduren voor een tweede program
ma wordt gebruikt. Dat tweede programma
is bovendien in Nederland op nog een an
dere zender uitstekend te ontvangen: maar
die mogelijkheid wordt hardnekkig gene
geerd. De vertaling der buitenlandse pro
gramma's, vooral uit het Franse taalgebied,
is uitermate slordig. Het verschil tussen
luisterspelen, gevarieerde programma's,
klankbeelden, cabarets en dergelijke komt
zelden of nooit behoorlijk tot zijn recht.
In de meeste gevallen wordt van een pro
gramma de onvertaalde titel vermeld,
zonder nadere aanduiding wat voor lading
onder die vlag schuil gaat. Een en ander
leidt wel eens tot komische vergissingen,
bijvoorbeeld wanneer men in een Italiaans
programma het kamerorkest van Stoccarda
vermeld ziet. Blijkbaar bracht zelfs de
naam van de vermaarde Karl Münchinger
de vertalers niet op de gedachte, dat hier
Stuttgart werd bedoeld! Het maakt weinig
verschil of men de ene of de andere gids
raadpleegt, want de opgave der buiten
landse programma's komt uit dezelfde
bron: het Centraal bureau van de omroep
in Nederland, een nog van voor de oorlog
daterend orgaan van de Federatie van om
roepverenigingen. Men vraagt zich af of
een dergelijke taak niet beter door de
Nederlandse Radio Unie verricht zou kun
nen worden, welk orgaan ook het enige is,
dat gekwalificeerd is het contact met de
buitenlandse omroepen te onderhouden.
J. H. BARTMAN
llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilll
Voor de
microfoon
-
AMSTERDAM, augustus. Om dit
wekelijks stukje toch ook enige voorlich
tende waarde mee te geven, heb ik het af
gelopen weekend voor u doorgebracht in
een zogenaamd familie-hotel. De ontberin
gen van de familie-zomervakantie-1956
mochten niet langer onbeschreven blijven.
slaanszekerheid vertegenwoordigen, maar
dat de rekening toch door de ouders be
taald moet worden en hij dirigeert ze alle
maal (de kinderen) voor een of ander duis
ter spelletje naar boven, waar ze zich
onmiddellijk vol overgave gaan wijden
aan het pesten van de kamermeisjes.
Ik zal u de naam van het hotel, waar we
dat weekend hebben doorgebracht, niet
noemen. Alleen een paar algemene ge
gevens: het is goed van eten, redelijk van
kamers, schitterend van uitzicht, ontstel
lend van goedkoopte en volstrekt ingesteld
op gezinnen met kinderen. Let wel, ik wil
het hotel dan ook helemaal niets verwijten.
Tegen 36 uur, tot de nok gevuld met
regen, kan de beste herbergier met veertig
kinderen in zijn établissement niet vech
ten. Iedereen zou daartegen het kopje
moeten laten hangen.
Terwijl dat bonkend boven onze hoofden
aan de gang is, kan ik me even wijden
aan de beschrijvingen van de ouderen. Die
zitten. Zij zitten te zitten. De niet eens zo
kleine voorraad niet eens zo oude tijd
schriften en kranten is al lang gelezen,
herlezen en stukgelezen en de meesten
hebben in hun onbegrijpelijk optimisme
hun boeken thuis gelaten. Sommigen willen
bridgen, maar anderen beseffen dat ze in
de huidige gespannen sfeer waarschijnlijk
ogenblikkelijk ruzie zullen krijgen met hun
partner. Het wordt dan ook geen succes.
Eind oktober voor vertoning gereed zal de film, die Gerard Philipe en de Neder
landse cineast Joris Ivens maakten over „Tijl Uilenspiegel", op 21 december haar
Nederlandse première beleven. Als introductie treft men hier een tweetal spelbeel-
den aan. Boven een ander soort dan men gewend is: Gerard Philipe, die zelf de
titelrol speelt en Joris Ivens slaan een der scènes gade, welke zij regisseren. Bene
den: aan het hof van Alva - de rol van de hertog wordt vervuld door Jean Vilar.
Dat hebben we dan ook gedaan. Een
stuk of veertig volwassenen, een stuk of
veertig kinderen hebben voortdurend er
varen hoelang het biljart leuk blijft als
tien anderen je staan weg te kijken, hoe
lang de televesie blijft boeien als het
regent bij de tenniskampioenschappen in
Scheveningen en je medegasten dringen
niettemin nog om je heen. Vechtpartijen
van kinderen zijn nooit leuk, vooral ook
omdat ze binnen een halve minuut ont
aarden in wilde huilbuien die op andere
kinderen aanstekelijk lijken te werken. Ver
volgens gaan de kinderen, terwijl buiten
de pijpestelen gestaag blijven vallen, krij
gertje spelen en hollend, gillend en
schreeuwend een tijdje door het hele hotel,
maar bij voorkeur door de kamer waar
hun ouders somber eikaars trekken voor
de zoveelste keer zitten af te keuren. Na
tien minuten daarvan beseft de hotelhou
der voortreffelijk dat de kinderen zijn be-
Na een half uur houdt de regen op en
iedereen ijlt naar buiten.: Als de kinderen
daar een kwartiertje hebben gespeeld en
verscheidene van hen hebben al vrolijk
joelend in de modder liggen rollen, gaat
het weer regenen en de moeders nemen da
kinderen mee naar boven voor een schrob-
beurt. De kamermeisjes worden al niet
boos meer om het snelle, volledige bederf
van hun arbeidseffecten.
Zo zou ik u nog een half uurtje détails
van de zomervakantie-1956 kunnen geven.
Ik zal het niet doen. Terwijl ik dit schrijf
schijnt de zon op mijn bureau; ik hoop,
dat het daar in ons familie-hotel ook mooi
weer is. En als het vanavond weer regent
waar men wel op kan rekenen denkt
u dan eens meewarig aan de vakantie
gangers. En weest blij, dat u thuis bent.
Vakantie is ook geen pretje.
A. S. H.
ROND de Stefansdom klopt het hart van Wenen in oude, smalle straatjes en steeg
jes. Dit oudste stadsgedeelte met zijn schilderachtige huizen uit de middeleeuwen
is tijdens de oorlog gespaard gebleven. Ook het beroemde Figarohuis, waar Mozart
jarenlang heeft gewoond en onder meer zijn beroemde opera heeft gecomponeerd.
Men ziet in Wenens centrum mooie gevels en prachtige barokke versieringen, maar
de binnenplaatsen der huizenblokken zijn donker, de kamers laag en onhygiënisch,
in één woord: het is mensonwaardig en zelfs gevaarlijk om daar te wonen. Boven
dien klopt dit hart bijna niet meer. Er is geen leven. Men ziet er geen winkels,
maar ten hoogste wat vervallen pakhuizen, hier en daar het optrekje van een be
hanger, ketellapper of schoenmaker. Maar er is geen verkeer, zelfs niet van voet
gangers. Het is een uitgestorven buurt. Ondanks het protest van de bewoners wil
nu het gemeentebestuur dit stadsgedeelte moderniseren door de vervallen wonin
gen achter die oude gevels weg te breken en er kleine pleintjes met aardige eet
huisjes aanleggen. Daar de straatjes smal zijn, wil men onder de puien passages
aanleggen met winkels en kleine zaakjes, die bij voorkeur door vreemdelingen wor
den gezocht en waar zij dus antiquiteiten, souventers en allerlei snuisterijen kun
nen kopen. Dat zijn de plannen, maar het zal nog wel heel lang duren voordat alle
processen met de huiseigenaren over schadevergoeding zijn uitgevochten. Wenen
moet echter ten koste van alles een nieuw hart krijgen. Er wordt verbazend veel
en ook modern gebouwd. De drie nieuwe wolkenkrabbers, die nog door andexe
zullen worden gevolgd, bewijzen dat.
PROF. dr. K. Ph. Bernet Kempers, alge
meen voorzitter van de Koninklijke Neder
landse Toonkunstenaarsvereniging, heeft
op de in juni gehouden jaarvergadering
dezer organisatie een rede uitgesproken,
die in het Mededelingenblad van juli onder
de titel „Terreinverkenning" is afgedrukt.
Om meer dan een
reden is het ook voor
niet-musici de moeite
waard van enkele ge
dachten uit Bernet
Kempers' voordracht
kennis te nemen. Het
terrein, dat er in ver
kend wordt, behoort
namelijk voor een
groot deel aan musici
en leken gezamenlijk,
beiden ontmoeten el
kaar daarop geregeld.
Bernet Kempers stelt „dat zich g'i'ote
veranderingen aan het voltrekken zijn in
de constellatie van het muziekleven. Hier
mede zullen aanzienlijke consequenties
voor het beroep van toonkunstenaar ge
paard gaan: enerzijds zullen voor een be
paalde categorie grotere werkgelegenheid
er. expansiemogelijkheden ontstaan, ander
zijds dreigt een voor de KNTV zeer belang
rijke groep, die der particuliere muziek
onderwijzers, in de verdrukking te ge
raken." De argeloze lezer zal zich afvragen,
wat hier woi'dt bedoeld. Ik meen, hem wel
enigszins te kunnen inlichten. Het betreft
de plannen der overheid meer steun te
geven aan muziekscholen en deze meer dan
vroeger te zien als de centra voor verant
woord muziekonderricht.
Gaan deze overigens nog niet volgroeide
plannen door, dan wordt daardoor de strijd
om het beslaan voor de particuliere mu
ziekleraar inderdaad vex-zwaard. Ziedaar
het fundamentele vraagstuk, dat Bernet
Kempers ter sprake bracht en waarbij hij
enige gedachten uitsprak, die tol verzach
ting dezer nadelen kunnen leiden. Enkele
daarvan zijn de volgende: een eventueel
verbod voor muziekscholen om leerlingen
boven een bepaalde leeftijd aan te nemen,
hetgeen gemotiveerd zou kunnen worden
uit het standpunt, dat het begrip „school"
onderwijs aan jongeren impliceert. Hier
door zou een zekere afbakening van het
teri-ein ontstaan, waai'door onderwijs aan
ouderen en volwassenen blijft voorbehou
den voor de particuliei-e leraren. Kempers
zou van de muziekschoolleraren willen
eisen, dat zij hun particuliere lessen vrij
aanzienlijk duurder maken dan het school
geld aan de muziekschool bedi'aagt, of nog
sterker, hij voelt voor een verbod om privé-
lessen te geven, indien deze leraren over
een volledige werkkring, bijvoorbeeld van
zeven uren per dag, aan een muziekschool
beschikken.
De officiële belangstelling voor het mu
ziekonderwijs is ontegenzeggelijk verheu
gend. Er is van de zijde der musici jaren
lang getracht de overheid daarvoor te in
teresseren. Nu voor enkele jaren de eerste
belangrijke stap op de nieuwe weg werd
gezel d^or de benoeming van een Rijks
inspecteur van het Muziekonderwijs, nu
een ontwerp-Toonkunstenaarswet aan de
minister is voorgelegd en men dus bemerkt,
dat er geploegd en gezaaid wordt op het
terrein, dat al te lang braak lag. nu schrikt
men in sommige kringen van de krachten,
die men heeft opgeroepen. Toch is niet aan
te nemen, dat die
krachten zijn te keren.
Of er echter onmid
dellijk reden is voor
te grote ongerustheid
bij de privéleraren
Maatschappelijke ver
anderingen voltrek
ken zich gewoonlijk
zo geleidelijk, dat
mogelijkheden tot
aanpassing dikwijls
nog wel meevallen. In
ieder geval: als men
tot een bevoorrechte positie voor muziek
scholen zou komen, dan zou de artistieke
betrouwbaarheid daarvan door geregelde
controle verzekerd moeten zijn, evenals de
deskundigheid en het verantwoordelijk
heidsbesef der leiding. Het is niet over-
bodig, dit op te merken.
Schrijver dezes zal de laatste zijn om aan
ouders van met muziek beginnende kin
deren privé-onderricht af te raden, maar
wie zal ontkennen, dat voor hen, die geen
oordeel over dit onderwijs hebben, die niet
weten tot wie te gaan, de veiligste weg is
een goede, maar dan ook een gegarandeerd
goede muziekschool te kiezen?
Aan de gedachtegang van prof. Bernet
Kempers ten aanzien van de privéleraren
kan nog iets worden toegevoegd, dat hij
slechts terloops aanroerde. Er is een breed
gebied, dat steeds uitgebreider zal worden,
namelijk de mogelijkheid muziekdocent bij
het middelbaar en voorbereidend hoger
ondei-wijs (h.b.s. en gymnasium) te wor
den. In de toekomst zullen tal van musici
daarbij een uiterst nuttige en voldoening
gevende wei'kkring kunnen vinden.
Dat de privé-muziekleraar een taak
heeft te vervullen, die hem onmisbaar
maakt, ondanks alle muziekscholen, daar
behoeft men geen ogenblik aan te twijfelen.
Wél is al jarenlang getracht jonge mensen
ervan te doordringen, dat er een onrust
barend surplus is van degenen, die zich
als pianoleraar willen vestigen. Tevens is
op het tekort aan orkestmusici gewezen.
Toch gaat, meen ik, Bernet Kempers te
ver, als hij zegt: „Mijns inziens zal het
zeker nodig zijn aan de opleiding voor
pianoleraar paal en perk te stellen." Zou
het niet gelukkiger zijn, als door voort-
dui-ende waarschuwing en verstandige lei
ding dit inzicht zo doordrong, dat er van
zelf een kentering ten goede zou komen?
Met het woord: „Het aanmoedigen van
de pianostudie door het verlenen van beur
zen zou ik echter willen beperken tot de
waarlijk zeer grote talenten" moet men het
daarentegen eens zijn. Er is in 't verleden
nogal eens geld weggeschonken, dat beter
besteed had kunnen worden.
WILLEM ANDRIESSEN