PARLEMENTAIRE ENQ UETE: Trieste feiten uit een bewogen episode der Nederlandse historie Vooruitziende blik ontbrak, terugtocht geheel geïmproviseerd Buiten Nederland om werd over diens belangen beschikt Beroepsofficieren misten in 1940 inzicht en kennis DE RAMPZALIGE MEI-OORLOG Minister van Defensie (reeds in Londen) ontplooide geringe hulp-activiteit Citaat uit het rapport: Wijziging der commandogebieden in Verre Oosten werd lijdelijk aangezien Vrijlating op erewoord Geen voorbereiding Marine naar Engeland De erewoord-verklaring „De gehele gang van zaken levert wel een duidélijk bewijs, hoe weinig geallieerde mogendheden zich I soms bekommerden om bondgenoten." Twee wegen Het zojuist verschenen achtste deel van het verslag van de parlementaire enquêtecommissie, dat zich zowel met een aantal aspecten van het militaire beleid 1940-1945 bezig houdt, als verder in belangrijke mate met de terugkeer naar Nedèrlands-Indië, waarbij de politiek in tal van opzichten bijzondere aandacht vraagt en verdient, vervult degene, die kennis neemt van het verslag met bijlagen (waaronder de verhoren een zeer ruime plaats innemen), opnieuw met be wondering. En wel voor de even nauwgezette als omvang rijke arbeid, welke de commissie heeft verricht. Dit, nadat mr. Donker minister van Justitie was geworden, eerst onder voorzitterschap van de heer Schilthuis, later, toen deze die functie om gezondheidsredenen moest neerleggen, van de heer" Koersen. De subcommissie, die speciaal haar schouders heeft gezet onder het werk, dat nodig was ten einde meer licht te verkrijgen omtrent de problemen, welke in het acht ste deel aan de orde worden gesteld zag zich aanvankelijk voorgezeten door de heer Algera, en, sinds diens minister schap, door de heer Korthals. Alles te samen genomen is men, wat de omvang van de publicaties van de enquête commissie betreft thans aan de 15000 bladzijden toe. In vele opzichten is de taak van de commissie er allengs moeilijker op geworden, want naar gelang de gebeurtenissen waaraan zij aandacht heeft te wijden verder af komen te kunnen worden, meer dan eens het in de herinnerin bleven beeld niet meer zo precies is als aanvankelijk het geval was. Vandaar de toegenomen noodzaak tot een zo uit voerig mogelijke raadpleging van wat er aan documentatie beschikbaar is, hetgeen dan weer het wat langer uitblijven van de verslagen kan verklaren. Nagenoeg alle conclusies, waartoe de enquêtecommissie is gekomen in haar verslag, waren weder eenstemmig. De heer Fens heeft aan het tot standkomen van het hoofd stuk inzake het erewoord der beroepsofficieren niet mede gewerkt, omdat hij destijds als beroepsmilitair bij deze aan- enheid betrokken is geweest. Alle punten uit het enquêtebesluit zijn thans behandeld. De commissie beraadt zich nog over kwesties, welke even tueel nog onderzocht zouden kunnen worden. In het eerste hoofdstuk geeft de parlementaire enquête-commissie een overzicht van de verschillende verklaringen, welke een beeld geven van de terugtocht van een gedeelte der Koninklijke Landmacht door België en Frankrijk na de tegenslagen in de meidagen van 1940. De Nederlandse troepen, welke zich in het zuiden en zuid westen van Nederland bevonden, zijn gedeeltelijk naar België en Frankrijk getrok ken. Hoewel er in België en Frankrijk enige moeilijkheden zijn geweest, welke haar oorzaak vonden in de vrees van onze zuidelijke buren voor een vijfde colonne, kan toch in het algemeen gezegd worden, dat onze troepen op hun terugtocht hierdoor niet in ernstige mate zijn gehinderd. De commissie heeft de indruk, dat de moeilijk heden in ons eigen land en in het bijzonder in Zeeland groter zijn geweest. De daar aanwezige Franse troepen zagen de Nederlanders, als gevolg van het door hen ge dragen uniform, in vele gevallen aan voor Duitsers. Mede om deze reden heeft de commandant Zeeland, na overleg met de Franse bevelhebber, de troepen opdracht gegeven zich op Duinkerken terug te trekken. Deze terugtocht stond formeel onder lei ding van de commandant Zeeland, doch de commissie heeft niet de indruk, dat deze effectief leiding heeft gegeven aan de troepen. Het is duidelijk, dat de terugtocht van de Nederlandse troepen naar Frankrijk en later het oversteken naar Engeland geheel zijn geïmproviseerd. De Nederlandse re gering, met name minister Dijxhoorn, had tevoren geen bepaalde maatregelen voor bereid in verband met de mogelijkheid, dat na het uitbreken van de oorlog een deel van het Nederlandse leger naar het buiten land zou moeten uitwijken. Hoewel de commissie zich kan indenken, dat de Ne derlandse regering, gezien haar neutrali teitspolitiek, hieromtrent geen contact met andere regeringen had opgenomen, had zij het beter geacht, wanneer deze mogelijk heden althans intern onder ogen was ge zien. Gezien de gedachte, waarvan men uit ging, namelijk dat zo lang mogelijk in het eigen land stand moest worden gehouden, is het begrijpelijk, dat ook de Nederlandse bevelhebber' in Zeeland niet aanstonds de daar aanwezige troepen van de Konink lijke Landmacht bevel heeft gegeven naar het zuiden uit te wijken, hij heeft dit aan vankelijk zelfs terecht verboden, ook al omdat door de Fransen nog in Zeeland werd gevochten. Pas na herhaald aan dringen van de Franse bevelhebber heeft hij de troepen naar het zuiden, in de rich ting Duinkerken, gedirigeerd. Zijn bedoe- Genef'aal Winkelman in krijgsgevangenschap. ling was de Nederlandse troepen in Frank rijk te hergroeperen. Op het moment ,dat hij gevangen genomen werd, was een bevel tot uitwijken naar Engeland nog niet op zijn plaats geweest, omdat niet verwacht kon worden, dat de Belgische en Franse legers zo spoedig zouden capituleren. Toen de Duitsers Haarlem binnentrokken, zwierven de resten van het Neder landse leger in Noord-Frankrijk, op weg naar Duinkerken. ■- De felle Fokker-jagertjes, een belangrijk onderdeel der zwakke Nederlandse luchtmacht in 1940 Ofschoon de commissie de toenmalige chaotische omstandigheden en de moeilijk heden, waaronder de Nederlandse groepen militairen terugtrokken op Franse havens, niet onderschat, meent zy een woord van critiek te moeten uiten over het optreden van de terugtrekkende groepen van de Koninklijke Marechaussee. Uit de verhoren is haar gebleken, dat deze groep tydens de terugtocht te weinig acht heeft geslagen op de noden van andere groepen Neder landse militairen. De commissie keurt deze houding af. De commissie is ook van oor deel, dat de minister van Defensie, de heer Dyxhoorn, te Londen weinig activiteit heeft ontplooid om de resterende Neder landse troepen uit Frankryk naar Enge land te doen oversteken. Het hoofd van de Nederlandse militaire missie te Londen, de heer Van Oorschot, heeft hierin op eigen gelegenheid gehan deld, nadat de heer Van Voorst Evekink, militair attaché te Parijs, zijn hulp had in geroepen. Dat een klein aantal Nederland se militairen in Engeland is aangekomen, is, naar het oordeel der commissie, voor het grootste deel te danken aan het initia tief van de commandanten der verspreide Nederlandse afdelingen en de activiteit van de militaire attaché te Parijs en de Neder landse militaire missie te Londen. Hoe weinig de Nederlandse regering na de capitulatie door generaal Winkelman op de hoogte was van de toestand hier te lan de kan worden afgeleid uit de verklaring van de toenmalige minister van Defensie voor de commissie, dat hij zich niets her innerde van de aanwijzing van schout-bij nacht Van der Stad, de bevelhebber van Zeeland, tot opperbevelhebber van het nog strijdende gedeelte van land- en zee macht. Bij haar conclusies over de in het hoofd stuk, gewijd aan het uitwijken van de ma rine naar Engeland, sluit de commissie aan bij haar verslag, waarin de contro verse is behandeld tussen de heren Fürst- ner en Heeris met betrekking tot hun op treden ten aanzien van het vertrek van de marine. Gebleken is, dat dit vertrek in de meidagen van 1940 is geschied op last van drie marine-autoriteiten. Voorzover het zeewaardige oorlogsschepen betrof, welke niet ter ondersteuning van de strijd te land konden worden ingezet, zijn deze op last van de heer Fürstner naar Engeland ge dirigeerd. De schepen, welke ressorteer den onder de afdeling materieel marine van het departement van Defensie dat waren derhalve schepen in aanbouw zijn door het hoofd van deze afdeling, de toenmalige schout-bij-nacht Doorman, naar Engeland gezonden. Het overblijvende ge deelte, ongeveer twintig schepen met een gezamenlijke tonnage van plus minus 5000 ton, waarop ook nog plus minus 2500 man zijn ingescheept, is, na het vertrek van de heer Fürstner, door de toenmalige schout bij-nacht Heeris naar Engeland gezonden. De commissie heeft opgemerkt, dat deze gezamenlijke beslissingen tenslotte 's lands belang hebben gediend. Ten aanzien van de wijze van uitvoering en de coördinatie had de commissie wel enige bedenkingen. Zij wees er toen reeds op, dat de over dracht van de werkzaamheden van de heer Fürstner als chef van de marinestaf aan zijn opvolger, de heer Heeris, op de laatste oorlogsdag, de indruk maakt gebrekkig ge weest te zijn. Gebleken is, dat er bij deze overdracht voor zover er al van een overdracht sprake is geweest weinig overleg over de nog te volgen gedragslijn heeft plaats gehad. De heer Fürstner zegt, dat hij geen be paalde instructies heeft gegeven, maar dat er op het hoofdkwartier reeds enkele da gen over een uitwijken van de marine was gepraat, zodat iedereen wist wat er moest gebeuren. De commissie is van mening, dat het enige dagen praten over uitwijken niet voldoende geacht kan worden, daar het immers juist aankomt op de conclusies, welke uit zulk een overleg worden ge trokken en welke in instructies moeten resulteren. 9 Gebleken is, dat toen de oorlog uitbrak, er niets was voorbereid voor een algehele verplaatsing van marine-eenheden. De re- geringspolitlek van neutraliteit impliceerde evenwel niet, dat de marineleiding harer zijds niet zoveel mogelyk maatregelen zou hebben kunnen nemen om een dergelijke actie voor te bereiden. Behalve de marinestaf had echter ook de minister van Defensie aandacht moeten schenken aan een mogelijke evacuatie van dit krijgsmachtonderdeel. Wanneer niettemin toch een groot deel van de Nederlandse schepen kans heeft ge zien naar Engeland over te steken, wil de commissie dit evenwel niet alleen schrijven op het credit van de genoemde drie ma rine-autoriteiten, maar ook op dat van de plaatselijke marinecommandanten, be- A. Q. H. Dijxhoorn, in 1940 minister van Defensie. nevens van de commandanten en het per soneel van de varende vloot. Dezen hebben een zeer lofwaardige ac tiviteit ontwikkelt. Zij hebben vrijwel al len hun pogingen met succes bekroond ge zien. Het standpunt van de heer Van der Stad, tevens commandant van de landmacht in Zeeland, dat hij deze nog strijdende troe pen niet in de steek kon laten, acht de commissie juist. De commissie heeft waardering voor de maatregelen en stappen, welke de marine attaché te Londen, de heer A. de Booy, heeft genomen om de goede ontvangst van de Nederlandse oorlogsvloot in de Engelse havens te verzekeren. In haar conclusie over het hoofdstuk, ge wijd aan de verrichtingen en de organisatie van de marine, zegt de commissie dat dui delijk naar voren is gekomen, dat offi cieren, onderofficieren en manschappen zich voortdurend hebben ingespannen om de Nederlandse vlag op de wereldzeeën hoog te houden. Zij brengt hulde aan al diegenen, die door onafgebroken plichtsbe trachting en moed Koningin en Vaderland, alsmede de geallieerde zaak, trouw hebben gediend. In het bijzonder aan boord van Hr. Ms. schepen zijn prestaties verricht, waarvoor de commissie grote waardering heeft. De Nederlandse schepen in de Europese wateren zijn onmiddellijk na aankomst in Engeland onder het operationele com mando van de Britse admiraliteit gesteld. De commissie acht dit juist. Slechts onder operationeel bevel van de Engelsen kon de Nederlandse vloot op verantwoorde wijze aan de krijgsverrichtingen deelnemen. »COOOC<XIC5CXX)OOC<XOCCCCCCC<XXXXXXXXXOCC<»-CCCO:COCOOOOCC> De erewoordverklaring, die afgelegd moest worden, luidde als volgt: „Hierdoor verzeker ik op eerewoord, dat ik gedurende dezen oorlog, althans zoolang Nederland zich met het Duit- sche rijk in oorlogstoestand bevindt, aan geen enkel front noch direct, noch in direct zal deelnemen aan den strijd tegen Duitschland. Ik zal geen hande ling begaan of verzuim plegen, waar door het Duitsche rijk schade, van wel ken aard ook, zou kunnen lijden". Deze verklaring moest door beroeps officieren op erewoord worden afgelegd. Beroepsonderofficieren, -korporaals en -soldaten legden deze verklaring zonder meer af. ■ÖCCCCCCCCCC<X<»CCeCCCCCeCTO3XCOXCO: •xcax; X 8 „Het is duidelijk geworden, dat over grote Nederlandse belangen buiten Nederland om werd beschikt, zegt de parlementaire enquête-commissie en herhaalt wat zij reeds eerder heeft gesteld, namelijk dat de grote mogendheden zich weinig om de belangen van de kleinere geallieerde landen bekommerden. In het geval van wijziging der commandogebieden in het Verre Oosten hebben zy niet eens de Nederlandse regering te rechter ty'd van haar plannen op de hoogte gesteld. De op Brits aandringen plaats gevonden hebbende wijziging van de grenzen der commandogebieden deed tenslotte Nederlands-Indië niet onder Amerikaans doch onder Engels commando vallen. Onze regering heeft volgens de commis sie in dat opzicht een te afwachtende hou ding aangenomen en had de zaak van de wijziging der grenzen van de commando gebieden in haar consequenties ernstiger moeten overwegen, aldus de conclusies van de enquête-commissie, die voorts nog het volgende bevatten: „Terugblikkende op deze aangelegenheid, is de commissie van mening, dat de in schakeling van Amerikaanse troepen bij de bevrijding van Nederlandsch-Indië er waarschijnlijk toe geleid zou hebben, dat de ontwapening en de internering der Ja panse troepen effectiever en sneller haar beslag zou hebben gekregen dan thans het geval is geweest. In 1944 echter waren er goede argumenten aan te voeren voor bei de zienswijzen: Nederlandsch-Indië moet binnen het Engelse commandogebied val len, dan wel handhaving van de status quo. Zij stelt echter vast, dat het afwachten van de regering evenwel tot ernstige zakelijke moeilijkheden moest leiden. Vastgelegd was immers, dat het land, dat de opper bevelhebber zou leveren, ook verantwoor delijk zou zijn voor het aanvoeren van die goederen, welke het door de Japanse be zetter leeggeroofde land onmiddellijk bij de bevrijding nodig zou hebben. Teneinde deze bevoorrading op goede wijze te doen plaats vinden, moesten tal van afspraken tijdig gemaakt kunnen worden met het land van levering. Voorts moest in de per sonele sector het Nederlandsch-Indische gezag aangepast zijn aan- de civil affairs- afdeling van dat hoofdkwartier, waaronder het zou komen te ressorteren. De conclusies inzake deze aangelegen heid bevatten dan nog onder meer onder staande weergave van enige belangrijke historische gebeurtenissen, alsmede hier en daar bovendien een leerzame belichting van sommige achtergronden. Ongeveer half juni 1945 hebben de Com bined Chiefs of Staff hun voorstel omtrent de wijziging van de grenzen der comman dogebieden aan de te Potsdam vergaderen de Amerikaanse president en de Britse mi nister-president voorgelegd en op 24 juli hebben dezen overeenkomstig dit voorstel beslist. Aan Mountbatten, die naar Pots dam was ontboden, hebben de CCOS voor gesteld de wijziging der commandogrenzen te doen ingaan op 15 augustus 1945. Mount batten heeft daarop naar voren gebracht, dat hij de verantwoordelijkheid voor dit nieuwe gebied niet op zich kon nemen zo lang Singapore niet in Engelse handen was. De bases in India, Ceylon en in pas heroverd Zuid-Birma zouden te grote logis tieke en transportmoeilijkheden geven. Bovendien zou het bezwaarlijk zijn van daar uit de vaarroutes schoon te vegen. Nadat op 6 en 9 augustus 1945 atoom bommen op Japan waren gegooid, capitu leerde dit land onvoorwaardelijk op 14 augustus en op dezelfde dag kreeg Mount batten de order de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het uitgebreide SEAC met ingang van 15 augustus. Zoals bekend, hield deze uitbreiding in geheel Neder landsch-Indië, behalve Timor, en voorts werd definitief de zuidelijke helft van Frans Indo-China onder het bevel van Mountbatten gebracht. Afgezien van do boven door Mountbatten naar voren ge brachte bezwaren, miste hij de inlich tingen, welke het hoofdkwartier van Mac- Arthur over dit gebied had verzameld en kreeg hij voorts niet de beschikking over die leden van de inlichtingendienst van dit hoofdkwartier, die zich speciaal op die ge bieden hadden toegelegd. Wat de achtergrond van het besluit tot wijziging der grenzen van de commando gebieden betreft, meent de commissie to mogen aannemen, dat einde juli 1945 de Combined Chiefs of Staff wisten, dat op Japan atoombommen zouden worden ge gooid en dat zij verwachtten, dat dit land dan om vrede zou vragen. De Amerikanen, die tegen het einde van de oorlog de meeste macht hadden en de grootste zeg genschap bij de strategisch-politieke be slissingen, wilden toen hun handen vrij hebben teneinde geheel alleen Japan to kunnen bezetten, hetgeen zij ook hebben gedaan. Hun militaire belangstelling voor Nederlandsch-Indië was toen zeker gering en aangezien de Engelsen om prestige- redenen steeds om vergroting van hun commandogebied gevraagd hadden, hebben de Amerikanen aan deze Engelse wens ge volg gegeven. Voor de Nederlandse belangen in het Verre Oosten is de datum 15 augustus 1945 uitermate ongelukkig geweest. Afgezien van de boven reeds geschetste moeilijk heden kregen de Nederlandsch-Indische autoriteiten, omdat Japan tezelfdertijd ca pituleerde, zo goed als geen tijd om met hei hoofdkwartier van Mountbatten de nodige voorbereidingen te betreffen. Daarbij kwam, dat Mountbatten niet gereed was om zijn taak op een behoorlijke wijze te vervullen. Terecht stelt Mountbatten in zijn rapport aan de CCOS, dat het voor hem een nadeel was, dat die leden van de inlichtingendienst van MacArthur, die zich speciaal op Nederlandsch-Indië hadden toegelegd niet te zijner beschikking kwamen. Naar de mening van de commissie kon de Nederlandse regering niet anders doen dan de door de opperste geallieerde oor logsleiding genomen beslissing aanvaarden, Vele problemen hebben zich voorgedaan omtrent de kwesties rond het vrijlaten op erewoord van beroepsofficieren, nadat de Nederlandse krijgsmacht gecapituleerd had en krijgsgevangen was verklaard. De beroepsofficieren kregen na de capitulatie de keus: in krijgsgevangenschap te worden weggevoerd, of, wanneer zij de erewoord verklaring tekenden in vrijheid te worden gesteld. Het beleid van de toenmalige rege ring en van de ministers' van Oorlog en van Marine was er op gericht om na de alge hele bevrijding van ons land alle krachten te bundelen voor de opbouw van de toen noodzakelijke krijgsmacht. Een uitspraak van de regering omtrent de kwesties rond het erewoord zou, zo wordt betoogd, grote onenigheid en tweespalt binnen het offi cierskorps teweeg hebben gebracht, en de parlementaire-enquêtecommissie acht het juist, dat de regering deze kwesties toen zoveel mogelijk heeft laten rusten. Echter is gebleken aldus de commissie dat een regering duidelijk aan een krijgsmacht behoort mede te delen, of, en zo ja, onder welke voorwaarden het geven van een erewoord geoorloofd is. Bovendien is het, naar oordeel van de commissie, noodzakelijk, dat bij de vorming van de officieren meer aandacht aan de problemen rond het vrijlaten op erewoord wordt geschonken. Zoals wel gebleken is, heeft het aan voldoende kennis en inzicht ten deze bij de beroepsofficieren in 1940 nogal ont broken. daaruit te ontsnappen, om hetzij naar Engeland te gaan, hetzij zich bij het verzet aan te sluiten. Een aantal van hen is dit ook gelukt. De bezetter, aldus de Commissie, had het recht een erewoordverklaring aan de be roepsofficieren voor te leggen. Toen dezen in juli 1940 de voorgelegde erewoordver klaring vrijwillig tekenden, waren zij daaraan gebonden. De commissie heeft de indruk, dat de Duitse militaire autoriteiten zich ten op zichte van de beroepsofficieren over het algemeen aan de geldende internationale en nationale wetten en gebruiken hebben gehouden. Hadden zij dit niet gedaan, dan had het houden van het gegeven woord niet gevraagd kunnen worden, omdat de Duitsers dan zelf hun deel van de overeen komst niet zouden zijn nagekomen. Degene, die later meende, dat het ge geven erewoord hem zodanige verplich tingen oplegde, dat hij het niet kon hou den, had zich in beginsel bij de Duitse militaire autoriteiten te melden.: hij werd dan teruggebracht in de situatie, waarin hij voor het afleggen van de erewoordver klaring verkeerde nl. in krijgsgevangen schap. In het algemeen zouden zich op dit punt, zo zegt de commissie, geen moeilijk heden hebben voorgedaan, wanneer niet de Duitse civiele autoriteiten bij het voort schrijden van de oorlog keer op keer en op de meest ernstige wijze het Landenoor- logreglement ten aanzien van de bevolking in haar geheel hadden geschonden. In de jaren na 1940 werd het dan ook voor de beroepsofficieren, die krachtens hun erewoordverklaring „op de plaats rust stonden", steeds moeilijker te berus ten in een toestand, waarin een klein deel van de bevolking actief, maar een zeer groot deel passief tegen de Duitse bezetter verzet pleegde. Daarbij kon men in de si tuatie komen te verkeren de Duitsers in kennis te moeten stellen van eventuele we tenschap omtrent het verzet. De oorlog veranderde na 1940 reeds spoedig in een strijd met een steeds meer totalitair karakter en de bezet ter schond keer op keer de menselijke rechten. Een aantal beroepsofficieren heeft toen gemeend het erewoord te kunnen breken, hetzij door naar En geland te gaan om zich daar bij de Nederlandse strijdkrachten aldaar te voegen, hetzij zich bij het verzet aan te sluiten. Andere officieren, die eveneens meen den niet langer werkeloos te kunnen toezien, hebben het erewoord terug gegeven en zich in krijgsgevangen schap laten voeren, met de bedoeling De meerderheid van de commissie meent, dat de tweede weg, de weg via de krijgsgevangenschap, de juiste is geweest, Slechts wanneer die weg niet mogelijk was er konden zich inderdaad omstandighe den voordoen, waardoor een zo ernstig conflict van plichten kon ontstaan, dat hij, die zijn erewoord brak, gedisculpeerd kon zijn acht de meerderheid van de com missie het breken van het erewoord aan vaardbaar. Uiteraard spelen bij beslissingen of men al of niet zijn erewoord kon breken sub jectieve elementen een rol. De meerderheid van de commissie kan zich dan ook voorstellen, dat wanneer of ficieren wegens het breken van hun ere woord voor een krijgsraad zouden zijn ge daagd, deze de een wel en de andere niet veroordeeld zou hebben. In elk geval meent de meerderheid van de commisie, dat die officieren, die na mei 1942 in krijgsgevangenschap zijn afgevoerd en daaruit bijvoorbeeld wegens ziekte op erewoord werden ontslagen, wel zeer ern stige redenen gehad moeten hebben om hun erewoord te breken. Veel waardering heeft de commissie voor die beroepsofficieren, die geweigerd heb ben de naar het oordeel van de com missie niet toelaatbare erewoordverkla ring te tekenen. Zij hebben de vrijheid on der de voorwaarden, die de erewoordver- klaring inhield, niet willen aanvaarden en zich in krijgsgevangenschap laten voeren, De eigen verantwoordelijkheid voor deze uitgesproken persoonlijke daad is door hen op de juiste wijze begrepen. Tenslotte en dit acht de commissie doorslaggevend, gezien de hiërarchische verhoudingen hebben de beroepsoffi cieren de erewoordverklaring getekend, daartoe gebracht door de houding van vele opper- en vlagofficieren en door de bege leidende brieven, welke zij tezamen met de erewoord verklaringen ontvingen. Voorbarig optreden De commissie herinnert er nog aan, dat het hoofd van het afwikkelingsbureau van het departement van Defensie op een ogen blik, waarop de tekst van het erewoord nog niet vaststond en waarop de opperbe velhebber zijn mening omtrent de toelaat baarheid nog niet had gegeven, aan de on der hem dienende officieren de raad had gegeven, om de verklaring te tekenen. De commissie acht dit voorbarig optreden on juist. De minderheid van de commissie kan zich met deze conclusies slechts ten dele verenigen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 6