PARLEMENTAIRE ENQ UETE:
Trieste feiten uit een bewogen
episode der Nederlandse historie
Vooruitziende blik ontbrak, terugtocht
geheel geïmproviseerd
Buiten Nederland om werd
over diens belangen beschikt
Beroepsofficieren misten
in 1940 inzicht en kennis
DE RAMPZALIGE MEI-OORLOG
Minister van Defensie (reeds in Londen)
ontplooide geringe hulp-activiteit
Citaat uit het rapport:
Wijziging der commandogebieden in
Verre Oosten werd lijdelijk aangezien
Vrijlating op erewoord
Geen voorbereiding
Marine naar Engeland
De erewoord-verklaring
„De gehele gang van zaken levert wel een duidélijk
bewijs, hoe weinig geallieerde mogendheden zich I
soms bekommerden om bondgenoten."
Twee wegen
Het zojuist verschenen achtste deel van het verslag van de
parlementaire enquêtecommissie, dat zich zowel met een
aantal aspecten van het militaire beleid 1940-1945 bezig
houdt, als verder in belangrijke mate met de terugkeer naar
Nedèrlands-Indië, waarbij de politiek in tal van opzichten
bijzondere aandacht vraagt en verdient, vervult degene, die
kennis neemt van het verslag met bijlagen (waaronder de
verhoren een zeer ruime plaats innemen), opnieuw met be
wondering. En wel voor de even nauwgezette als omvang
rijke arbeid, welke de commissie heeft verricht. Dit, nadat
mr. Donker minister van Justitie was geworden, eerst onder
voorzitterschap van de heer Schilthuis, later, toen deze die
functie om gezondheidsredenen moest neerleggen, van de
heer" Koersen. De subcommissie, die speciaal haar schouders
heeft gezet onder het werk, dat nodig was ten einde meer
licht te verkrijgen omtrent de problemen, welke in het acht
ste deel aan de orde worden gesteld zag zich aanvankelijk
voorgezeten door de heer Algera, en, sinds diens minister
schap, door de heer Korthals. Alles te samen genomen is
men, wat de omvang van de publicaties van de enquête
commissie betreft thans aan de 15000 bladzijden toe.
In vele opzichten is de taak van de commissie er allengs
moeilijker op geworden, want naar gelang de gebeurtenissen
waaraan zij aandacht heeft te wijden verder af komen te
kunnen worden, meer dan eens het in de herinnerin
bleven beeld niet meer zo precies is als aanvankelijk het
geval was. Vandaar de toegenomen noodzaak tot een zo uit
voerig mogelijke raadpleging van wat er aan documentatie
beschikbaar is, hetgeen dan weer het wat langer uitblijven
van de verslagen kan verklaren.
Nagenoeg alle conclusies, waartoe de enquêtecommissie is
gekomen in haar verslag, waren weder eenstemmig.
De heer Fens heeft aan het tot standkomen van het hoofd
stuk inzake het erewoord der beroepsofficieren niet mede
gewerkt, omdat hij destijds als beroepsmilitair bij deze aan-
enheid betrokken is geweest.
Alle punten uit het enquêtebesluit zijn thans behandeld.
De commissie beraadt zich nog over kwesties, welke even
tueel nog onderzocht zouden kunnen worden.
In het eerste hoofdstuk geeft de parlementaire enquête-commissie een overzicht
van de verschillende verklaringen, welke een beeld geven van de terugtocht van een
gedeelte der Koninklijke Landmacht door België en Frankrijk na de tegenslagen in
de meidagen van 1940. De Nederlandse troepen, welke zich in het zuiden en zuid
westen van Nederland bevonden, zijn gedeeltelijk naar België en Frankrijk getrok
ken. Hoewel er in België en Frankrijk enige moeilijkheden zijn geweest, welke haar
oorzaak vonden in de vrees van onze zuidelijke buren voor een vijfde colonne, kan
toch in het algemeen gezegd worden, dat onze troepen op hun terugtocht hierdoor
niet in ernstige mate zijn gehinderd. De commissie heeft de indruk, dat de moeilijk
heden in ons eigen land en in het bijzonder in Zeeland groter zijn geweest. De daar
aanwezige Franse troepen zagen de Nederlanders, als gevolg van het door hen ge
dragen uniform, in vele gevallen aan voor Duitsers. Mede om deze reden heeft de
commandant Zeeland, na overleg met de Franse bevelhebber, de troepen opdracht
gegeven zich op Duinkerken terug te trekken.
Deze terugtocht stond formeel onder lei
ding van de commandant Zeeland, doch de
commissie heeft niet de indruk, dat deze
effectief leiding heeft gegeven aan de
troepen.
Het is duidelijk, dat de terugtocht van
de Nederlandse troepen naar Frankrijk en
later het oversteken naar Engeland geheel
zijn geïmproviseerd. De Nederlandse re
gering, met name minister Dijxhoorn, had
tevoren geen bepaalde maatregelen voor
bereid in verband met de mogelijkheid, dat
na het uitbreken van de oorlog een deel
van het Nederlandse leger naar het buiten
land zou moeten uitwijken. Hoewel de
commissie zich kan indenken, dat de Ne
derlandse regering, gezien haar neutrali
teitspolitiek, hieromtrent geen contact met
andere regeringen had opgenomen, had zij
het beter geacht, wanneer deze mogelijk
heden althans intern onder ogen was ge
zien.
Gezien de gedachte, waarvan men uit
ging, namelijk dat zo lang mogelijk in het
eigen land stand moest worden gehouden,
is het begrijpelijk, dat ook de Nederlandse
bevelhebber' in Zeeland niet aanstonds de
daar aanwezige troepen van de Konink
lijke Landmacht bevel heeft gegeven naar
het zuiden uit te wijken, hij heeft dit aan
vankelijk zelfs terecht verboden, ook al
omdat door de Fransen nog in Zeeland
werd gevochten. Pas na herhaald aan
dringen van de Franse bevelhebber heeft
hij de troepen naar het zuiden, in de rich
ting Duinkerken, gedirigeerd. Zijn bedoe-
Genef'aal Winkelman in
krijgsgevangenschap.
ling was de Nederlandse troepen in Frank
rijk te hergroeperen. Op het moment ,dat
hij gevangen genomen werd, was een bevel
tot uitwijken naar Engeland nog niet op
zijn plaats geweest, omdat niet verwacht
kon worden, dat de Belgische en Franse
legers zo spoedig zouden capituleren.
Toen de Duitsers Haarlem binnentrokken, zwierven de resten van het Neder
landse leger in Noord-Frankrijk, op weg naar Duinkerken.
■-
De felle Fokker-jagertjes, een belangrijk onderdeel der zwakke Nederlandse
luchtmacht in 1940
Ofschoon de commissie de toenmalige
chaotische omstandigheden en de moeilijk
heden, waaronder de Nederlandse groepen
militairen terugtrokken op Franse havens,
niet onderschat, meent zy een woord van
critiek te moeten uiten over het optreden
van de terugtrekkende groepen van de
Koninklijke Marechaussee. Uit de verhoren
is haar gebleken, dat deze groep tydens de
terugtocht te weinig acht heeft geslagen
op de noden van andere groepen Neder
landse militairen. De commissie keurt deze
houding af. De commissie is ook van oor
deel, dat de minister van Defensie, de heer
Dyxhoorn, te Londen weinig activiteit
heeft ontplooid om de resterende Neder
landse troepen uit Frankryk naar Enge
land te doen oversteken.
Het hoofd van de Nederlandse militaire
missie te Londen, de heer Van Oorschot,
heeft hierin op eigen gelegenheid gehan
deld, nadat de heer Van Voorst Evekink,
militair attaché te Parijs, zijn hulp had in
geroepen. Dat een klein aantal Nederland
se militairen in Engeland is aangekomen,
is, naar het oordeel der commissie, voor
het grootste deel te danken aan het initia
tief van de commandanten der verspreide
Nederlandse afdelingen en de activiteit van
de militaire attaché te Parijs en de Neder
landse militaire missie te Londen.
Hoe weinig de Nederlandse regering na
de capitulatie door generaal Winkelman op
de hoogte was van de toestand hier te lan
de kan worden afgeleid uit de verklaring
van de toenmalige minister van Defensie
voor de commissie, dat hij zich niets her
innerde van de aanwijzing van schout-bij
nacht Van der Stad, de bevelhebber van
Zeeland, tot opperbevelhebber van het nog
strijdende gedeelte van land- en zee
macht.
Bij haar conclusies over de in het hoofd
stuk, gewijd aan het uitwijken van de ma
rine naar Engeland, sluit de commissie
aan bij haar verslag, waarin de contro
verse is behandeld tussen de heren Fürst-
ner en Heeris met betrekking tot hun op
treden ten aanzien van het vertrek van de
marine. Gebleken is, dat dit vertrek in de
meidagen van 1940 is geschied op last van
drie marine-autoriteiten. Voorzover het
zeewaardige oorlogsschepen betrof, welke
niet ter ondersteuning van de strijd te land
konden worden ingezet, zijn deze op last
van de heer Fürstner naar Engeland ge
dirigeerd. De schepen, welke ressorteer
den onder de afdeling materieel marine
van het departement van Defensie dat
waren derhalve schepen in aanbouw
zijn door het hoofd van deze afdeling, de
toenmalige schout-bij-nacht Doorman, naar
Engeland gezonden. Het overblijvende ge
deelte, ongeveer twintig schepen met een
gezamenlijke tonnage van plus minus 5000
ton, waarop ook nog plus minus 2500 man
zijn ingescheept, is, na het vertrek van de
heer Fürstner, door de toenmalige schout
bij-nacht Heeris naar Engeland gezonden.
De commissie heeft opgemerkt, dat deze
gezamenlijke beslissingen tenslotte 's lands
belang hebben gediend. Ten aanzien van
de wijze van uitvoering en de coördinatie
had de commissie wel enige bedenkingen.
Zij wees er toen reeds op, dat de over
dracht van de werkzaamheden van de heer
Fürstner als chef van de marinestaf aan
zijn opvolger, de heer Heeris, op de laatste
oorlogsdag, de indruk maakt gebrekkig ge
weest te zijn. Gebleken is, dat er bij deze
overdracht voor zover er al van een
overdracht sprake is geweest weinig
overleg over de nog te volgen gedragslijn
heeft plaats gehad.
De heer Fürstner zegt, dat hij geen be
paalde instructies heeft gegeven, maar dat
er op het hoofdkwartier reeds enkele da
gen over een uitwijken van de marine was
gepraat, zodat iedereen wist wat er moest
gebeuren. De commissie is van mening,
dat het enige dagen praten over uitwijken
niet voldoende geacht kan worden, daar
het immers juist aankomt op de conclusies,
welke uit zulk een overleg worden ge
trokken en welke in instructies moeten
resulteren.
9
Gebleken is, dat toen de oorlog uitbrak,
er niets was voorbereid voor een algehele
verplaatsing van marine-eenheden. De re-
geringspolitlek van neutraliteit impliceerde
evenwel niet, dat de marineleiding harer
zijds niet zoveel mogelyk maatregelen zou
hebben kunnen nemen om een dergelijke
actie voor te bereiden.
Behalve de marinestaf had echter ook
de minister van Defensie aandacht moeten
schenken aan een mogelijke evacuatie van
dit krijgsmachtonderdeel.
Wanneer niettemin toch een groot deel
van de Nederlandse schepen kans heeft ge
zien naar Engeland over te steken, wil de
commissie dit evenwel niet alleen schrijven
op het credit van de genoemde drie ma
rine-autoriteiten, maar ook op dat van de
plaatselijke marinecommandanten, be-
A. Q. H. Dijxhoorn, in 1940 minister
van Defensie.
nevens van de commandanten en het per
soneel van de varende vloot.
Dezen hebben een zeer lofwaardige ac
tiviteit ontwikkelt. Zij hebben vrijwel al
len hun pogingen met succes bekroond ge
zien.
Het standpunt van de heer Van der Stad,
tevens commandant van de landmacht in
Zeeland, dat hij deze nog strijdende troe
pen niet in de steek kon laten, acht de
commissie juist.
De commissie heeft waardering voor de
maatregelen en stappen, welke de marine
attaché te Londen, de heer A. de Booy,
heeft genomen om de goede ontvangst van
de Nederlandse oorlogsvloot in de Engelse
havens te verzekeren.
In haar conclusie over het hoofdstuk, ge
wijd aan de verrichtingen en de organisatie
van de marine, zegt de commissie dat dui
delijk naar voren is gekomen, dat offi
cieren, onderofficieren en manschappen
zich voortdurend hebben ingespannen om
de Nederlandse vlag op de wereldzeeën
hoog te houden. Zij brengt hulde aan al
diegenen, die door onafgebroken plichtsbe
trachting en moed Koningin en Vaderland,
alsmede de geallieerde zaak, trouw hebben
gediend. In het bijzonder aan boord van
Hr. Ms. schepen zijn prestaties verricht,
waarvoor de commissie grote waardering
heeft.
De Nederlandse schepen in de Europese
wateren zijn onmiddellijk na aankomst in
Engeland onder het operationele com
mando van de Britse admiraliteit gesteld.
De commissie acht dit juist. Slechts onder
operationeel bevel van de Engelsen kon de
Nederlandse vloot op verantwoorde wijze
aan de krijgsverrichtingen deelnemen.
»COOOC<XIC5CXX)OOC<XOCCCCCCC<XXXXXXXXXOCC<»-CCCO:COCOOOOCC>
De erewoordverklaring, die afgelegd
moest worden, luidde als volgt:
„Hierdoor verzeker ik op eerewoord,
dat ik gedurende dezen oorlog, althans
zoolang Nederland zich met het Duit-
sche rijk in oorlogstoestand bevindt, aan
geen enkel front noch direct, noch in
direct zal deelnemen aan den strijd
tegen Duitschland. Ik zal geen hande
ling begaan of verzuim plegen, waar
door het Duitsche rijk schade, van wel
ken aard ook, zou kunnen lijden".
Deze verklaring moest door beroeps
officieren op erewoord worden afgelegd.
Beroepsonderofficieren, -korporaals
en -soldaten legden deze verklaring
zonder meer af.
■ÖCCCCCCCCCC<X<»CCeCCCCCeCTO3XCOXCO:
•xcax;
X
8
„Het is duidelijk geworden, dat over grote Nederlandse belangen buiten Nederland
om werd beschikt, zegt de parlementaire enquête-commissie en herhaalt wat zij reeds
eerder heeft gesteld, namelijk dat de grote mogendheden zich weinig om de belangen
van de kleinere geallieerde landen bekommerden. In het geval van wijziging der
commandogebieden in het Verre Oosten hebben zy niet eens de Nederlandse regering
te rechter ty'd van haar plannen op de hoogte gesteld. De op Brits aandringen plaats
gevonden hebbende wijziging van de grenzen der commandogebieden deed tenslotte
Nederlands-Indië niet onder Amerikaans doch onder Engels commando vallen.
Onze regering heeft volgens de commis
sie in dat opzicht een te afwachtende hou
ding aangenomen en had de zaak van de
wijziging der grenzen van de commando
gebieden in haar consequenties ernstiger
moeten overwegen, aldus de conclusies
van de enquête-commissie, die voorts nog
het volgende bevatten:
„Terugblikkende op deze aangelegenheid,
is de commissie van mening, dat de in
schakeling van Amerikaanse troepen bij
de bevrijding van Nederlandsch-Indië er
waarschijnlijk toe geleid zou hebben, dat
de ontwapening en de internering der Ja
panse troepen effectiever en sneller haar
beslag zou hebben gekregen dan thans het
geval is geweest. In 1944 echter waren er
goede argumenten aan te voeren voor bei
de zienswijzen: Nederlandsch-Indië moet
binnen het Engelse commandogebied val
len, dan wel handhaving van de status quo.
Zij stelt echter vast, dat het afwachten van
de regering evenwel tot ernstige zakelijke
moeilijkheden moest leiden. Vastgelegd
was immers, dat het land, dat de opper
bevelhebber zou leveren, ook verantwoor
delijk zou zijn voor het aanvoeren van die
goederen, welke het door de Japanse be
zetter leeggeroofde land onmiddellijk bij
de bevrijding nodig zou hebben. Teneinde
deze bevoorrading op goede wijze te doen
plaats vinden, moesten tal van afspraken
tijdig gemaakt kunnen worden met het
land van levering. Voorts moest in de per
sonele sector het Nederlandsch-Indische
gezag aangepast zijn aan- de civil affairs-
afdeling van dat hoofdkwartier, waaronder
het zou komen te ressorteren.
De conclusies inzake deze aangelegen
heid bevatten dan nog onder meer onder
staande weergave van enige belangrijke
historische gebeurtenissen, alsmede hier en
daar bovendien een leerzame belichting
van sommige achtergronden.
Ongeveer half juni 1945 hebben de Com
bined Chiefs of Staff hun voorstel omtrent
de wijziging van de grenzen der comman
dogebieden aan de te Potsdam vergaderen
de Amerikaanse president en de Britse mi
nister-president voorgelegd en op 24 juli
hebben dezen overeenkomstig dit voorstel
beslist. Aan Mountbatten, die naar Pots
dam was ontboden, hebben de CCOS voor
gesteld de wijziging der commandogrenzen
te doen ingaan op 15 augustus 1945. Mount
batten heeft daarop naar voren gebracht,
dat hij de verantwoordelijkheid voor dit
nieuwe gebied niet op zich kon nemen zo
lang Singapore niet in Engelse handen
was. De bases in India, Ceylon en in pas
heroverd Zuid-Birma zouden te grote logis
tieke en transportmoeilijkheden geven.
Bovendien zou het bezwaarlijk zijn van
daar uit de vaarroutes schoon te vegen.
Nadat op 6 en 9 augustus 1945 atoom
bommen op Japan waren gegooid, capitu
leerde dit land onvoorwaardelijk op 14
augustus en op dezelfde dag kreeg Mount
batten de order de verantwoordelijkheid op
zich te nemen voor het uitgebreide SEAC
met ingang van 15 augustus. Zoals bekend,
hield deze uitbreiding in geheel Neder
landsch-Indië, behalve Timor, en voorts
werd definitief de zuidelijke helft van
Frans Indo-China onder het bevel van
Mountbatten gebracht. Afgezien van do
boven door Mountbatten naar voren ge
brachte bezwaren, miste hij de inlich
tingen, welke het hoofdkwartier van Mac-
Arthur over dit gebied had verzameld en
kreeg hij voorts niet de beschikking over
die leden van de inlichtingendienst van dit
hoofdkwartier, die zich speciaal op die ge
bieden hadden toegelegd.
Wat de achtergrond van het besluit tot
wijziging der grenzen van de commando
gebieden betreft, meent de commissie to
mogen aannemen, dat einde juli 1945 de
Combined Chiefs of Staff wisten, dat op
Japan atoombommen zouden worden ge
gooid en dat zij verwachtten, dat dit land
dan om vrede zou vragen. De Amerikanen,
die tegen het einde van de oorlog de
meeste macht hadden en de grootste zeg
genschap bij de strategisch-politieke be
slissingen, wilden toen hun handen vrij
hebben teneinde geheel alleen Japan to
kunnen bezetten, hetgeen zij ook hebben
gedaan. Hun militaire belangstelling voor
Nederlandsch-Indië was toen zeker gering
en aangezien de Engelsen om prestige-
redenen steeds om vergroting van hun
commandogebied gevraagd hadden, hebben
de Amerikanen aan deze Engelse wens ge
volg gegeven.
Voor de Nederlandse belangen in het
Verre Oosten is de datum 15 augustus 1945
uitermate ongelukkig geweest. Afgezien
van de boven reeds geschetste moeilijk
heden kregen de Nederlandsch-Indische
autoriteiten, omdat Japan tezelfdertijd ca
pituleerde, zo goed als geen tijd om met hei
hoofdkwartier van Mountbatten de nodige
voorbereidingen te betreffen. Daarbij
kwam, dat Mountbatten niet gereed was
om zijn taak op een behoorlijke wijze te
vervullen. Terecht stelt Mountbatten in
zijn rapport aan de CCOS, dat het voor
hem een nadeel was, dat die leden van de
inlichtingendienst van MacArthur, die zich
speciaal op Nederlandsch-Indië hadden
toegelegd niet te zijner beschikking
kwamen.
Naar de mening van de commissie kon
de Nederlandse regering niet anders doen
dan de door de opperste geallieerde oor
logsleiding genomen beslissing aanvaarden,
Vele problemen hebben zich voorgedaan omtrent de kwesties rond het vrijlaten
op erewoord van beroepsofficieren, nadat de Nederlandse krijgsmacht gecapituleerd
had en krijgsgevangen was verklaard. De beroepsofficieren kregen na de capitulatie
de keus: in krijgsgevangenschap te worden weggevoerd, of, wanneer zij de erewoord
verklaring tekenden in vrijheid te worden gesteld. Het beleid van de toenmalige rege
ring en van de ministers' van Oorlog en van Marine was er op gericht om na de alge
hele bevrijding van ons land alle krachten te bundelen voor de opbouw van de toen
noodzakelijke krijgsmacht. Een uitspraak van de regering omtrent de kwesties rond
het erewoord zou, zo wordt betoogd, grote onenigheid en tweespalt binnen het offi
cierskorps teweeg hebben gebracht, en de parlementaire-enquêtecommissie acht het
juist, dat de regering deze kwesties toen zoveel mogelijk heeft laten rusten.
Echter is gebleken aldus de commissie dat een regering duidelijk aan een
krijgsmacht behoort mede te delen, of, en zo ja, onder welke voorwaarden het geven
van een erewoord geoorloofd is. Bovendien is het, naar oordeel van de commissie,
noodzakelijk, dat bij de vorming van de officieren meer aandacht aan de problemen
rond het vrijlaten op erewoord wordt geschonken. Zoals wel gebleken is, heeft het
aan voldoende kennis en inzicht ten deze bij de beroepsofficieren in 1940 nogal ont
broken.
daaruit te ontsnappen, om hetzij naar
Engeland te gaan, hetzij zich bij het
verzet aan te sluiten. Een aantal van
hen is dit ook gelukt.
De bezetter, aldus de Commissie, had het
recht een erewoordverklaring aan de be
roepsofficieren voor te leggen. Toen dezen
in juli 1940 de voorgelegde erewoordver
klaring vrijwillig tekenden, waren zij
daaraan gebonden.
De commissie heeft de indruk, dat de
Duitse militaire autoriteiten zich ten op
zichte van de beroepsofficieren over het
algemeen aan de geldende internationale
en nationale wetten en gebruiken hebben
gehouden. Hadden zij dit niet gedaan, dan
had het houden van het gegeven woord
niet gevraagd kunnen worden, omdat de
Duitsers dan zelf hun deel van de overeen
komst niet zouden zijn nagekomen.
Degene, die later meende, dat het ge
geven erewoord hem zodanige verplich
tingen oplegde, dat hij het niet kon hou
den, had zich in beginsel bij de Duitse
militaire autoriteiten te melden.: hij werd
dan teruggebracht in de situatie, waarin
hij voor het afleggen van de erewoordver
klaring verkeerde nl. in krijgsgevangen
schap.
In het algemeen zouden zich op dit
punt, zo zegt de commissie, geen moeilijk
heden hebben voorgedaan, wanneer niet
de Duitse civiele autoriteiten bij het voort
schrijden van de oorlog keer op keer en op
de meest ernstige wijze het Landenoor-
logreglement ten aanzien van de bevolking
in haar geheel hadden geschonden.
In de jaren na 1940 werd het dan ook
voor de beroepsofficieren, die krachtens
hun erewoordverklaring „op de plaats
rust stonden", steeds moeilijker te berus
ten in een toestand, waarin een klein deel
van de bevolking actief, maar een zeer
groot deel passief tegen de Duitse bezetter
verzet pleegde. Daarbij kon men in de si
tuatie komen te verkeren de Duitsers in
kennis te moeten stellen van eventuele we
tenschap omtrent het verzet.
De oorlog veranderde na 1940 reeds
spoedig in een strijd met een steeds
meer totalitair karakter en de bezet
ter schond keer op keer de menselijke
rechten. Een aantal beroepsofficieren
heeft toen gemeend het erewoord te
kunnen breken, hetzij door naar En
geland te gaan om zich daar bij de
Nederlandse strijdkrachten aldaar te
voegen, hetzij zich bij het verzet aan
te sluiten.
Andere officieren, die eveneens meen
den niet langer werkeloos te kunnen
toezien, hebben het erewoord terug
gegeven en zich in krijgsgevangen
schap laten voeren, met de bedoeling
De meerderheid van de commissie
meent, dat de tweede weg, de weg via de
krijgsgevangenschap, de juiste is geweest,
Slechts wanneer die weg niet mogelijk was
er konden zich inderdaad omstandighe
den voordoen, waardoor een zo ernstig
conflict van plichten kon ontstaan, dat hij,
die zijn erewoord brak, gedisculpeerd kon
zijn acht de meerderheid van de com
missie het breken van het erewoord aan
vaardbaar.
Uiteraard spelen bij beslissingen of men
al of niet zijn erewoord kon breken sub
jectieve elementen een rol.
De meerderheid van de commissie kan
zich dan ook voorstellen, dat wanneer of
ficieren wegens het breken van hun ere
woord voor een krijgsraad zouden zijn ge
daagd, deze de een wel en de andere niet
veroordeeld zou hebben.
In elk geval meent de meerderheid van
de commisie, dat die officieren, die na mei
1942 in krijgsgevangenschap zijn afgevoerd
en daaruit bijvoorbeeld wegens ziekte op
erewoord werden ontslagen, wel zeer ern
stige redenen gehad moeten hebben om
hun erewoord te breken.
Veel waardering heeft de commissie voor
die beroepsofficieren, die geweigerd heb
ben de naar het oordeel van de com
missie niet toelaatbare erewoordverkla
ring te tekenen. Zij hebben de vrijheid on
der de voorwaarden, die de erewoordver-
klaring inhield, niet willen aanvaarden en
zich in krijgsgevangenschap laten voeren,
De eigen verantwoordelijkheid voor deze
uitgesproken persoonlijke daad is door
hen op de juiste wijze begrepen.
Tenslotte en dit acht de commissie
doorslaggevend, gezien de hiërarchische
verhoudingen hebben de beroepsoffi
cieren de erewoordverklaring getekend,
daartoe gebracht door de houding van vele
opper- en vlagofficieren en door de bege
leidende brieven, welke zij tezamen met de
erewoord verklaringen ontvingen.
Voorbarig optreden
De commissie herinnert er nog aan, dat
het hoofd van het afwikkelingsbureau van
het departement van Defensie op een ogen
blik, waarop de tekst van het erewoord
nog niet vaststond en waarop de opperbe
velhebber zijn mening omtrent de toelaat
baarheid nog niet had gegeven, aan de on
der hem dienende officieren de raad had
gegeven, om de verklaring te tekenen. De
commissie acht dit voorbarig optreden on
juist.
De minderheid van de commissie kan
zich met deze conclusies slechts ten dele
verenigen.