NIETIG VIRUS WAS
DAN TWEE W
dLchtek&l ElLóafetPi
Prentenboek
van het leven
op aarde
DE SPAANSE GRIEP VAN 1918
Miljoenen mensen in
drie maanden ten
grave gedragen
PLATONISCH
Danny Kaye in een film
over „Red" Nichols
Meer dan eerlijk
namelijk zuiver
Foto: Ed van der Els ken
Foto: Emmy Andriesse
EIND AUGUSTUS 1918. De eerste we
reldoorlog loopt ten einde, maar in lriar
bloedig voetspoor loert reeds een nieuwe
rampspoed, die een nog veel vreselijker tol
zal eisen van de zwaar-beproefde mensheid
dan alle gruwelen en krügsverrichtingen
der vier oorlogsjaren bijeen. De dood heelt
een nieuwe, oppermachtige bondgenoot ge
vonden, een nietig virus, dat in enkele
maanden miljoenen ten grave zal slepen:
de Spaanse griep.
ZIJ KOMT niet zonder een waarschu
wing. Voorjaar 1918 komen uit Spanje en
Portugal ontstellende berichten over een
nieuwe ziekte, die razend snel om zich
heen grijpt, maar een betrekkelijk onschul
dig verloop heeft. Duizenden Spanjaarden
worden aangetast, maar na drie dagen van
ijlkoortsen wijkt het gevaar en complicaties
zijn zeldzaam. De Geallieerden en de Cen-
tralen, te druk met hun oorlogvoering, be
steden er weinig aandacht aan. Dan, kort
na de terugtrekking der Duitse legers over
de Marne, slaat de ziekte opnieuw toe,
maar nu in een dodelijke vorm. Een Franse
eenheid aan het westelijk front meldt het
eerste slachtoffer: een soldaat, die op zijn
wachtpost in elkaar zakt en overlijdt. De
volgende morgen zijn er vijftien ziekte
gevallen, de dag daarop honderdvijftig.
Ook onder de Amerikanen, Duitsers, Ita
lianen, Britten en Russen vallen slacht
offers, eerst aan de fronten, dan ook in het
achterland. De symptomen zijn als die van
een zware griep: pijn, hoge koorts en ern
stige rugpijnen. De doktoren staan machte
loos. Zelfs voor de oceaan maakt de ziekte
geen halt: reeds op 7 september doet zij
haar stormachtige intocht in Amerika, in
een militair opleidingskamp in Massachu
setts. In twee weken tijds is heel het ge
weldige depot met zijn duizenden recruten
veranderd in een .oord der verschrikking.
De mannen sterven bij tientallen. Nabij
het station van Camp Devens staan de
doodkisten der slachtoffers in rijen van
vier op elkaar gestapeld, 's Nachts komen
de goederentreinen ze ophalen.
DAT IS HET BEGIN van de vreselijkste
epidemie, die de wereld sinds eeuwen ge
kend heeft. Door niets te remmen stormt de
„pandemische influenza" (zoals de artsen
haar bestempelen) van land tot land tot zij,
begin november, reeds geheel Europa,
Noord- en Zuid-Amerika, een groot deel
van Afrika, Japan en de Chinese kust in
haar dodelijke omhelzing vastklemt. Op de
paradijsachtige eilanden in de Stille Zuid
zee en onder de Eskimo's in Alaska moordt
zij in een paar dagen gehele dorpen uit.
Maar ook in de grote steden van de oude
wereld en de Verenigde Staten, met hun
perfecte medische hulp, sterven de zieken
als ratten. In Philadelphia overlijden me
dio oktober op één dag zeshonderdvijftig
slachtoffers; Chicago telt in een week moer
dan drieduizend doden. De ziekenhuizen
zijn overvol: zalen voor dertig mensen be
vatten nu zestig tot zeventig patiënten.
Overal is een schreeuwend tekort aan art
sen, verplegend personeel en doodgravers.
Vele mensen dragen hun doden op hand
karren naar de begraafplaatsen en delven
hen zelf een laatste rustplaats. Ook de
openbare diensten, de treinenloop en de
communicatiemiddelen stagneren. De New
Yorkse telefoonmaatschappij smeekte haar
abonnés, alleen in noodgevallen de telefoon
te gebruiken: meer dan zestienhonderd van
haar centralisten zijn ziek of overleden.
Fabrieken, kantoren en werkplaatsen ver
anderen hun werktijden om het besmet
tingsgevaar in overvolle treinen en trams
op de spitsuren te verminderen. Particu
lieren stellen hun huizen beschikbaar als
noodhospitalen. In iedere wijk worden ge-
improviseerde lijkenhuisjes ingericht. Een
algemene paniekstemming maakt zich van
de volken meester. Niemand waagt zich
meer zonder noodzaak op straat en wie
toch naar buiten moet, bindt een masker
van twee lagen wit gaas voor mond en
neus. De steden bieden een pathetische
aanblik met al die duizenden gemaskerde,
zwijgzame mensen, maar niemand maakt
er grapjes over. De angst voor de Spaanse
griep verlamt zelfs de volkshumor. Artsen
waarschuwen verliefden en echtparen el
kaar slechts te kussen door zakdoeken.
Anderen adviseren de mensen „gesprekken
met derden zoveel mogelijk te vermijden
of anders elkaar met afgewend hoofd toe
te spreken." Pillen, poeders en gorgeldran
ken zijn dikwijls uitverkocht. Het gebruik
van sterke drank slaat alle records, nadat
een vooraanstaande Britse medicus ver
klaard heeft, dat „alcohol stellig geen min
der werkzaam voorbehoedmiddel is dan
alle tot nu toe bekende medicamenten".
Allerlei oude huismiddeltjes worden bij
gebrek aan beter van officiële zijde aan
bevolen en een Parijse geneesheer, dr.
Louis Saint-Maurice, adviseert zelfs in alle
ernst: „Draag een slaapmuts!". In farma
ceutische fabrieken en universiteitslabora
toria wordt koortsachtig gezocht naar
nieuwe middelen, maar wat men ook pro
beert, alles blijkt nutteloos. Niets kan de
epidemie tot staan brengen.
Het verloop van de ziekte is overal het
zelfde: drie tot vijf dagen slopende koorts.
Daarna, wanneer complicaties uitblijven,
een snel herstel. De meeste lijders krijgen
echter juist in de herstelperiode ernstige
complicaties voornamelijk longont
steking, die vrijwel steeds de dood tenge
volge heeft. Had de medische wetenschap
anno 1918 de beschikking gehad over won
dermiddelen als de sulfa-preparaten van
heden, dan zou zij de Spaanse griep waar
schijnlijk vele honderdduizenden slacht
offers hebben kunnen ontrukken.
Een bijzonder tragisch aspect van de
ziekte was, dat zij uitermate gevaarlijk
bleek te zijn voor aanstaande moeders. In
miljoenen huisgezinnen veroorzaakte dit
een dubbele tragedie. Voor velen ook wa
ren de langdurige zwakte en de melancho
lie, die op een doorstane griepaanval volg
den, ernstiger dan de ziekte zelf: Parijs
meldde in-het rampjaar een toename van
ruim twintig percent van het aantal zelf
moorden, New York meer dan twaalf per
cent.
Slechts drie maanden duurde de terreur
van de Spaanse griep, maar pas in 1927
zou de wereld vernemen, uit Edwin Oakes
Jordan's befaamde boek „Epidemie In
fluenza", hoe hard zij had toegeslagen.
Jordan schat het totale aantal doden van
de epidemie op eenentwintig miljoen,
waarvan er zestien miljoen in Azië, meer
dan twee miljoen in Europa, een miljoen in
Afrika, zeshonderdduizend in de Verenigde
Staten en Canada en nog eens een half
miljoen in Mexico en Zuid-Amerika vielen.
Dat is ruim twee miljoen meer dan het
totale aantal slachtoffers militairen en
burgers van beide wereldoorlogen!
KAN EEN dergelijke ramp opnieuw ge
beuren? Naar alle waarschijnlijkheid niet.
In de laatste jaren zijn er vaccins ontwik
keld die vele soorten van influenza voor
komen kunnen en de complicaties be
dwongen worden met de nieuwe antibotica.
Maar in 1918 stond de medische weten
schap in feite precies zo machteloos als de
artsenijkunst der Middeleeuwen tegenover
de „zwarte dood" van haar dagen, toen
men niets meer kon doen dan de huizen
der pestlijders te merken met een rood
kruis en met de bede: „God zij ons ge
nadig".
H. C.
Ook in ons land heeft de „Spaanse griep" vele slachtoffers geëist. In 1919,
toen de epidemie was uitgewoed, bedroeg het aantal sterfgevallen met in
fluenza als doodsoorzaak slechts vijftienhonderdvijftig hetgeen ongeveer
het jaarlijkse gemiddelde van die periode is. In het rampjaar 1918 echter
stierven er zeventienduizend driehonderdzesennegentig Nederlanders aan deze
ziekte, waarvan verreweg het grootste deel mensen van twintig tot negenen
twintig jaar (met ruim vierduizend sterfgevallen) en van negenentwintig tot
negenendertig jaar (met vierendertighonderd sterfgevallen) waren. Voor baby's
van nog geen jaar en hoogbejaarden (tachtig jaar en ouder) bleek de ziekte
vreemd genoeg minder fataal te zijn: in hun rijen vielen respectievelijk slechts
vijfhonderdvierenvijftig en zevenhonderdveertien slachtoffers. De dodenaantal
len in de overige leeftijdsgroepen varieerden van ruim duizend voor de „ze
ventigers" tot achttienhonderdzestig bij de kinderen van een tot vier jaar.
VAN de nu 65-jarige Elisabeth Zernike die in 1950 voor
het eerst verzen publiceerde: „Dralend Afscheid" is nu
de derde bundel na „Het uur der stilte" in 1952 onder
de titel „Kleine Drieklank" verschenen. Elisabeth Zernike
werd in 1891 te Amsterdam geboren en schreef achttien
romans en novellen. Voor haar roman „Een vrouw als zij"
kreeg zij in 1921 de C. W. van der Hoogtprijs, voor haar ge
dicht „En toen wij afscheid namen" in 1950 de prijs van de
stad Amsterdam.
Evenals die van haar vorige ly ndels zijn de verzen van
„Kleine Drieklank" uitmuntend zuiver, helder en uiterst
poëtisch. Het dichten van Elisabeth Zernike is een intens
luisteren naar een zo subtiele innerlijkheid, dat de woorden
ontstaan lijken uit de behoefte om niet te storen wat toch
gezegd moest zijn. In „Dralend afscheid" schreef ze: „De
stille vreugd van wie nooit luid kon zijn". Haar verzen leven
op de grens tussen stilte en eerste hoorbaarheid, tussen dood
en leven, bloei en verval, werkelijke droom en onwerkelijke
daad, herinnering en verlies. Haar verzen hebben geen enkele
actualiteit in de zin van een specifiek eigentijdse binding.
Zij zijn zo los van en boven de tijd als de ziel van hun maak
ster. Vandaar ook dat haar beelden uit de nooit veranderende
natuur gekomen zijn: het hemelblauw, de zee, de seizoenen,
de maan, het veld, de bloemen en de vogels. Het zijn beelden,
die geen enkele eigentijdse dichter zo thematisch, veelvuldig
en zo „ouderwets" nog kan schrijven. Maar men kan verzen
niet toetsen aan een eigentijds levensgevoel, als zij de ver
innerlijkte weergeving zijn van een ae eenzaamheid be
levende vrouw, als het geen verzen zijn die moeten spreken
maat4 verzen zijn die geluisterd hebben. Dan kan men zich
slechts openstellen voor meeluisteren. Wie dat doet, zal door
de verzen ontroerd worden, van eerbied vervuld en de kracht
ervaren van Elisabeth Zernike's allersoberst taalgebruik, dat
als zodanig beantwoordt aan de enige eis van actualiteit die
men aan vers-taal kan stellen: noodzakelijk en onvervang
baar te zijn. In elk vers bewijst de dichteres haar recht op
haar bijna-zwijgende taal, die is als haar eigen verworven
heid: „De glans van het geduld, veroverd op de pijn".
Het zwijgen, de stilte, die de dichteres zich eigen heeft
gemaakt, is in woorden voor het vers veroverd. Bijna voelt zij
het als een last de woorden te moeten neerschrijven; maar zij
oemint de strijd tussen haar zwijgen en het woord: „Wel
groet lk nimmer aan het woord voorbij/omdat ik mij wil
meten aan zijn krachten/maar dit, wat straalt door donkerste
omnachten/houd ik schroomvallig van de woorden vrij/het
onberoerde tussen u en mij" (Rondeel uit „Dralend Af
scheid"). En: „Mijn hart wordt stil, ik weet geen krachten
wringen/het uit zijn voegen, nu ik zwijgen ga" (uit „Cam
perduin" uit „Kleine Drieklank").
In „Kleine Drieklank" zijn echter ook verzen die be
wijzen, dat Elisabeth Zernike een moderner woordgebruik
en vormgeving kan geven, zonder aan zuiverheid te ver
liezen: „Ik heb je lief omdat je eenzaam bent./In gedachten
zie ik je zitten, je haar is wit, je blote voeten/zijn zeer lang
en bleek". Dit vers heeft als laatste de rijke regels: „Ik heb
je lief omdat je nooit/meer als van ouds beminnen zult".
Deze modernere verzen en de ontwikkeling, die zij aanduiden,
doen uitzien naar de volgende verzen van haar, die zich nu al
een zeer vooraanstaande plaats tussen Nederlands dichte
ressen heeft eigen gemaakt. Het is verbazingwekkend voor
een vrouw, die tien romans schreef! Maar misschien ook ver
klaarbaar. Als meisje hield zij op met musiceren en iemand
vroeg haar: „Wat ga je nu doen?" Ze antwoordde: „Op een
andere manier mislukken". Ik heb het gevoel dat dit niet
het antiwoord van een romanschrijfster kan zijn.
Ton Neelissen
AMSTERDAM, november. Na een
paar weken vrijwel bewegingloos en eigen
lijk bijna gezond thuis te hebben gezeten
begint mijn belangstelling voor het weer,
het verkeer, het optreden van de politie en
meer van dergelijke alledaagse dingen zich
steeds meer op een zuiver neutraal, bijna
wetenschappelijk vlak te bewegen. Ik sta
er boven, er buiten en er naast.
Het verkeer was het eerste. Noch in het
straatje achter, noch in het straatje voor
ons huis komen per dag meer dan dertig
of veertig auto's dat wil zeggen op een
normale dag. Nu men echter, zo hoor ik
van mijn vrouw, bijna alle straten in de
buurt voor herstelwerkzaamheden heeft
opgebroken, is het nog veel stiller gewor
den. Dat doet de interesse voor het hele
verkeersprobleem geen goed. Ik kan me
nauwelijks meer voorstellen, dat ergens
vér achter de overburen, straten zijn waai
de hele dag fietsers en automobilisten
elkaar nadrukkelijk aankijken en zich ver
volgens op het voorhoofd tikken. Een ver
keerslicht en een politieagent met een stop
bord lijken zaken uit een nauwelijks be
leefd verleden. Mijn auto'tje staat zielig
en alleen in de garage. Er zit geen water
meer in. De accu is losgemaakt. De banden
staan waarschijnlijk langzaam zachter te
worden. Misschien staat het wagentje zich
wel wat triestig af te vragen of de baas
dan helemaal geen belangstelling voor
hem heeft. Hij heeft net zo'n mooi nieuw
nummer gekregen, maar ik heb het zelfs
nog niet gezien. Het zondagsrijverbod doet
mij niets. Dit geeft een mooie gemoedsrust
bij het lezen van alle beslissingen over de
beperking van het benzineverbruik. Ik ge
bruik helemaal niets. Maar als ik weer
buiten mag, moet dat verbod natuurlijk
wel weer opgeheven worden. Misschien
mag ik dan gaan inhalen van de minister.
„Dertig dagen niet gereden?" zal hij zeg
gen. „Dan zullen we dertig zondagen geen
rijverbod geven". Dat zou toch redelijk
zijn, nietwaar?
Bijna voortdurend, sinds ik nu stil ach
ter het raam zit, is het mooi, zonnig en hel
der weer geweest. Het beroert mij niet. Ik
draai het radionieuws af. als het weerbe
richt komt. Het is koud buiten, zegt ieder
een, maar binnen gaat het nog wel. Alleen
is iemand mijn wetenschappelijke belang
stelling ernstig op de proef komen stellen
met de mededeling, dat het deze winter
in januari en februari net zo koud zal wor
den als vorige winter. Dan zal ik namelijk
weer de dagelijkse dingen van het leven
vrolijk in het gezicht moeten proberen te
zien. Dit doet het zien-van-een-afstand
geen goed. Een kennis heeft al voorgesteld,
dat we ons voor de strijdkrachten van de
UNO in Egypte zullen melden. „Daar is het
tenminste warm", zei hij hoopvol, maar wij
betwijfelen allebei of dit voldoende blijk
van idealisme gaf om toegelaten te worden.
Gewoonlijk krijgen we zo omstreeks deze
tijd de eerste berichten in de krant, dat er
gens anders in de wereld, in Australië of
in de Dominicaanse Republiek, zo juist
weer zo'n vervelende hittegolf is begonnen.
Het leven staat daar stil van de narigheid
lezen we dan en de mussen laten zich
schreiend van de daken vallen. Dit jaar
is dat tot nog toe uitgebleven, maar het zal
nu dezer dagen wel komen. Redacteuren
P-uitenland hebben een satanische, traditio
nele gehechtheid aan dit soort berichtge
ving. Welnu, van mij mógen ze, op het
ogenblik. Als het dan maar weer afgelopen
is tegen de tijd, dat ik weer buiten kom. Ik
stel me niet voor, dat deze platonische be
schouwing van de dingen van blijvende
aard zal zijn. A.S.H.
Danny Kaye zal in de film „The Red
Nichols Story" de rol spelen van de popu
laire orkestleider „Red" Nichols. Het sce
nario is gebaseerd op het oorspronkelijke
verhaal van Robert Smith, waarin de op
zienbarende loopbaan van Nichols als or
kestleider wordt beschreven en de trage
die, waarvan zijn dochter slachtoffer werd.
Sylvia Fine, in het particuliere leven me
vrouw Kaye, zal een deel der muziek voor
deze film schrijven, zoals zij reeds heeft
gedaan voor al de films, waarin haar man
optreedt.
MET EEN VARIATIE op Aafjes' for
mule „Dichters liegen, maar zij liegen de
waarheid" kan men van fotografen zeggen
dat hun foto's kunst zijn, als zij de waar
heid liegen, dat wil zeggen: als zij meer
weergeven dan het in zichzelf besloten
feit. A. Roland Holst heeft in een essay
over Menno ter Braak (Van Oorschot Am
sterdam, 1949) enkele lucide alinea's ge
schreven over dat liegen. Hij maakt daar
bij onderscheid tussen eerlijkheid en zui
verheid. Eerlijkheid zegt Holst zet
de beschikbare werkelijkheid uiteen en
komt het betoog, het essay, ten goede. De
doodgewone zakelijke eerlijkheid, die fei
ten in het geding brengt, dringt de zuiver
heid terug. Met zuiverheid immers ver
volgt hij tracht de kunstenaar dat waar
te maken wat in een niet onmogelijk ver
lengde ligt van zijn meest eigen wezen
(en dat alleen is waarlijk zuiverend). Ik
voel meer voor die zuiverheid, bekent hij
dan eerlijk, althans voor haar mogelijke
resultante: het werk dat is als, maar mèèr
dan, zijn maker.
Natuurlijk zijn de termen eerlijkheid en
zuiverheid het is de zuiverheid die
„liegt" geen toverstokjes, waarmee men
kan uitmaken wat wel en geen kunst is:
ook hun einden zijn in de mist, zoals het
laatste woord over k -nst. Maar helder
der aanduidingen om althans over het
kunstzijn van foto's te kunnen praten,
lijken mij moeilijk te vinden. Men kan nu
zeggen: fotografie behoeft geen kunst te
zijn als zij is de eerlijke weergeving van
een situatie als feit en zij is het wel, als
zij een situatie zuiver weergeeft, als de
fotografische kunstenaar zichzelf heeft
toegevoegd aan het waargenomene.
Om nóg een reden zijn de regels van
Roland Holst hier terzake. Hij peilt met
zijn term het „niet onmogelijk verlengde"
op dezelfde wijze naar de gronden van
de kunst, als J. B. Charles het doet in zijn
tekst, die een boek met foto's van Emmy
Andriesse begeleidt. Deze tekst en foto's
zijn onlangs onder de titel „Beeldroman"
in een buitengewoon mooie uitvoering bij
Bert Bakker/Daamen n.v. te Den Haag
verschenen. De term „het niet onmogelijk
verlengde" gebruikt Roland Holst ter on
derscheiding ongetwijfeld van het „moge
lijk verlengde" dat niet realiseerbaar
is, omdat het de mens in onbedorven,
engelachtige staat omsluit, de paradijs
mens. Het niet onmogelijk verlengde van
de mens is de mens, die zijn menselijk te
kort maximaal al is dat dus aards be
perkt heeft verminderd.
J. B. Charles vraagt .n zijn begeleidende
tekst aandacht voor de foto's als het niet
onmogelijk verlengde eigen wezen der
kunstenares die ze maakte. Niet met deze
term natuurlijk, die in het essay thuis
hoort, maar met geïnspireerde schitterende
taal. die pleit voor en getuigt van
deze achtergrond: „Dit is een prentenboek,
een beeldroman. Een prentenboek, bijeen
gelezen uit het leven op aarde, uit hon-
Boven Grindelwald maakte meneer of
mevrouw De Clercq (dat stond er niet bij)
deze geslaagde prent voor onze vakantie
fotowedstrijd, die een plaats in deze
kolommen waard is.
derdduizend beelden, waarin jij, die keek,
aanwezig was". En even verder: „Het
wonder van de kunstenaar is, dunkt mij,
dat hij mee aanwezig is, net op dat ene
ogenblik. Hij heeft precies op dat moment
gezien wat ook terugkeek al ziet het u
niet aan en dat door zo gezien te wor
den bewijst dat hij daar was: het mede
ding, de mededinger, mens en medemens.
Onzichtbaar mee aanwezig". De fotografe
onzichtbaar mee aanwezig heeft zich
dus toegevoegd aan het onderwerp, dat
daardoor meer dan eerlijk is, namelijk
zuiver.
Zoals het eerlijke het zuivere terug
dringt, zo dringt het waken de slaap terug.
Charles schrijft: „Want slapen en waken
zijn twee tegendelen die men beide aan
dachtig en niettemin soms gelijktijdig bij
na moet kunnen genieten. De mogelijke
eenheid van onverenigbaarheden is het
grote geheim van het leven". De term
„bijna gelijktijdig moet kunnen genieten"
heeft in dit verband een dwingende asso
ciatie met „het niet onmogelijk verlengde".
Hij schrijft dit bij foto's van slapende man
nen, maar hij onderschrijft die foto's niet:
hij getuigt van het fundamenteel mense
lijke, van het menselijk mogelijke en on
mogelijke dat achter die foto's is. Hij ge
tuigt van de foto achter de foto. Hij ge
tuigt van één foto achter alle foto's. Hij
getuigt eigenlijk van de schoonheid van
het menselijk tekort, dat de kunst doet
ontstaan. Hij bewijst met zijn bezielde en
dichterlijke tekst, dat de foto's kunst zijn.
Hij bewijst in zuiverheid wat in eerlijk
heid onbewijsbaar is. Hij liegt de waar
heid. waardoor het schone vrijkomt.
„Schoonheid is een toegift op de waar
heid" schrijft hij: de schoonheid ligt niet
in de waarheid, maar als toegift erbuiten.
Het enorme succes dat de door Steichen
bijeengebrachte fotoverzameling „Family
of Man" heeft gehad, is door uitgevers
niet onopgemerkt gebleven en vandaar dat
fotoboeken, onder welke noemer dan ook.
talrijk op de markt komen. Maar als foto's
worden uitgegeven als kunst is er maar
één noemer: die foto's zelf. Bij „Family of
Man" was het anders. Daarvan was de be-
Emmy Andriesse werd in Den Haag
geboren. Zij bezocht de Academie van
Beeldende Kunsten, waar zij op de
grafische afdeling les kreeg van twee
uitstekende fotograaf-pedagogen, G.
Kil jan en P. Schuiterna; ook haar con
tacten met Piet Zwart zijn vruchtbaar
geweest voor haar werk. Emmy An
driesse groeide op in de avantgarde-
sfeer dier jarende jaren van Moholy-
Nagy en het Verisme, toen de foto werd
bevrijd van alle fatale nabootsing van
schilderkunst en men niet alleen meer
het „object" in zijn verrassende aspec
ten van structuur, stof en perspectief
trachtte te fotograferen. Emmy An
driesse nam de nieuwe theorieën in zich
op, om ze vrij spoedig daarna weer te
vergeten, bewust te vergeten, want zij
hebben uiteraard tot haar vorming bij
gedragen. Wat haar wezenlijk boeide
was steeds de „inhoud" van het beeld
het levensverhaal achter de mens
en achter de dingen, dat zij met scherpe
intuïtie zocht te vatten. Zij wantrouw
de het esthetische experiment en voor
haar was techniek uitsluitend een mid
del, nooit een doel. In opdracht van het
Stedelijk Museum te Amsterdam de
stad waar zij sinds 1938 woonde heeft
zij fotoreeksen gemaakt van kunste
naars en hun werk, onder andere van
Belgische en Franse beeldhouwers. Zij
hield met drie andere fotografen een
tentoonstelling in dit museum (voor
jaar 1952). Aan talrijke binnen- en
buitenlandse bladen werkte zij mee en
in het Amerikaanse jaarboek „U.S.
Camera" van 1950 werden foto's van
haar opgenomen. Ook bij de grote ten
toonstelling „The family of man" wa
ren haar foto's opgenomen. Emmy An
driesse is op 21 februari 1953 gestorven
te Amsterdam.
Deze gegevens zijn ontleend aan het
fotoboek van Emmy Andriesse „De
wereld van Van Gogh").
staansreden een litterair idee: het foto
materiaal zo te groeperen dat het een
beeldreportage zou worden van het sche
ma: geboren worden, minnen en huwen,
werken en sterven. Natuurlijk waren er
kunstfoto's bij, maar hun „zuiverheid"
moest zwichten voor de feitelijkheid van
het „eerlijke" idee. Bij de verzameling in
„Beeldroman" gaat het om de foto's en
niets anders. Charles eerbiedigt principieel
dit uitgangspunt en hij getuigt daarvan
met eerbied. Hij roept in zijn medium, de
taal, de „toegift" der foto's op, het zuivere.
Hoe letterlijk gelden voor hem nu de woor
den van Gorter:
.Ver dichter heet hij,
omdat hij bijeenbrengt en boeit
het gezicht dat hij hoort in zijn oren
en het leven van die woorden."
Woorden die evenzeer gelden voor Emmy
Andriesse, zij het zonder die toevallig
actuele letterlijkheid. Het enige, dat Char
les kon doen, was het verdichten: „Nim
mer tot uitleg, want het klare beeld houdt
niets om verder uit te leggen achter". Hij
vraagt aandacht voor het onuitlegbare,
het onzegbare, dat onzichtbaar mee aan
wezig is. Hij noemt het zelf getuigschrift.
Wat valt er van de foto's van Emmy
Andriesse nu nog te zeggen, behalve dat
zij prachtig zijn? Een verklaring van hun
technisch procédé past niet in dit verband.
Geen enkele foto heeft een onderschrift,
zodat bijvoorbeeld in het boek ook niet de
namen staan genoemd van enkele gefoto
grafeerde personen. Maar daarbij bevinden
zich Germaine Richier, Giacomo Giaco-
metti, Melle, Den Brabander, Couturier en
ik meen ook Hildo Krop, van wiens gelaat
echter zo weinig is te zien, dat het ook wel
Permeke kan zijn. Dat zij niet genoemd
worden past in de opzet van het boek,
maar tegelijk vallen zij buiten de opzet
van het boek, zodra zij herkend worden.
Hun naam wordt dan als het onderschrift,
dat niet in de opzet van het boek past
„De eerlijkheid verdringt de zuiverheid"
zegt Roland Holst.
Tot slot een fragment van Charles' ge
tuigschrift, zoals dat staat om en nabij de
foto, die hierbij is gereproduceerd, van
Emmy Andriesse:
Angst voor de dood is angst, nooit te
hebben bestaan. Denk niet, ook andere
doden in het sterven te ontmoeten, want
doodgaan is het opperste alleen zijn, het
is zinken in het zwartste water van de
oernacht, en alleen zijn is het teken er al
van, eenmaal nooit te hebben bestaan.
Het sterven is met heimwee als men
niet zeker is waarnaar al aan de gang.
Ten overvloede wellicht om het slot
dan af te sluiten: ik meen dat „Beeld
roman" een der waardevolste werken is
die dit jaar op de Nederlandse boeken
markt zijn verschenen, een meer dan wel
luidend nieuw geluid.
ED VAN DER ELSKEN heeft het met
zijn „Een liefdesgeschiedenis in Saint Ger
main des Prés" (De Bezige Bij, Amster
dam) anders dan Charles met „Beeld
roman" en Steichen met zijn „Family of
Man" aangepakt. Van der Elskens boek
heeft een opzet, die daar precies tussen is.
Hij liet de foto's niet zoals Charles het
deed met die van Emmy Andriesse hun
eigen gezicht behouden. Hij gaf er met
een overigens vrij onbeduidende tekst
een bedoeling aan, een verhaal. Niet zoals
Steichen rangschikte hij zijn foto's zo, dat
ze dwingend een reportage werden. Nee,
zijn tekst geeft er een samenhang aan, die
uit de foto's zelf niet te halen valt. Het
mes is aldus aan -twee kanten bot, want
het verhaal is geforceerd omdat het de
niet-litteraire bedding der foto's moest
volgen en de foto's zijn geforceerd, omdat
ze grotendeels gemaakt lijken te zijn om
in het verhaal te passen. Kortom, zowel
het verhaal als de foto's zijn geposeerd.
Niettemin heeft het boek toch waarde.
Allereerst omdat Van der Elsken een
knappe fotograaf is en bijna alle foto's
daarvan getuigen en vervolgens omdat de
foto's tesamen een benauwend sterke sfeer
hebben van het morbide, anti-vitale leven
van de jeugd, die men existentialistisch
pleegt te noemen en die de rest is of wil
zijn van de deelsom van twee wereld
oorlogen. Het vervaarlijke cliché van deze
uitzonderlijke leefwijze, het onpersoonlijke
opgaan in een systeem van systeemloos
heid, komt scherp uit de foto's naar voren.
Maar het verhaal had men de lezer daar
bij kunnen besparen, want dan waren de
foto's beter geweest dat wil zeggen:
meer op hun eigen taal aangewezen. Als
eenheid is Van der Elskens boek mislukt.
A.N.
ERETENTOONSTELLING TEKENWERK
VAN PAUL CITROEN
De eretentoonstelling van het tekenwcik
van Paul Citroen, die door de Jacob Maris-
stichting samen met de dienst voor Schor
Kunsten van de gemeente 's-Gravenhage
in het Gemeentemuseum in Den Haag
wordt voorbereid, zal op 19 december wc -
den geopend.