HET DAGELIJKS LEVEN VAN EEN BURGER Tlieumz NIEUWE BOEKEN -fe in zakformaat 1 tt IÉK4I ft I In oceanen levende organismen verlaten het natte element UITGAVEN Erbij IN HET ENGELAND VAN DE ZEVENTIENDE EEUW i Uit liet dagboek van 'mMfflÊÊÈËÊMmÊÈffim. M i«ll#ll|P ZATERDAG 15 JUNI 1957 PAGINA VIER „VANMIDDAG heeft mijn vrouw in de alkoof een schoteltje klaargemaakt van restjes kalkoen en daarbij haar vingers ge brand", aldus schrijft Pepys op 1 januari 1660, de dag waarop hij een begin maakte met zijn thans beroemde dagboek. Die vrouw was Elisabeth de St. Michel, een straatarm maar adellijk hugenotenmeisje, dat als kind van vijftien jaar in het huwe lijk was getreden met de toen tweeëntwin- tigjarige Pepys, eerzaam zoon van een Londense kleermaker. De restjes waren na tuurlijk van het oudejaarsavondmaal, dat het jonge gezin had gebruikt in het toren kamertje van het Londense herenhuis, door de eigenaar, Pepys' verre bloedverwant Sir Edward Montagne, te zijner beschikking gesteld. Als tegenprestatie bestierde Pepys het huis en hield hij toezicht op de be- Tekening door Clémentinevan Lamsweerde dienden. Pas wanneer zijn beschermer de zijde der royalisten kiest en Karei II de troon van Engeland bestijgt, rijst ook de zon van zijn beschermeling. In het dagboek kunnen wij die opgang gemakkelijk volgen. Pepys gaat bijvoorbeeld vaker en vaker naar de schouwburg. Hij ziet er de stukken van tijdgenoten, maar ook van Shake speare. In zijn tijd traden voor het eerst vrouwen op: voordien werden de vrouwenrollen door jonge mannen vertolkt. Hoe eigenaar dig het toen in de schouwburg toeging, blijkt uit een notitie van 28 januari 1661: „Daarna gingen wij naar de komedie, waar een dame, die voor mij zat, mij bij ongeluk in het gezicht spuwde. Toen ik later zag dat het een knap vrouwtje was, kon ik niet boos blijven." Een andere keer was Pepys, doordat een oud-zeeman die hij kende, toneelknecht was geworden, in de gelegen heid een kijkje te nemen achter de coulis sen en in de kleedkamers. „Ik stond ver baasd over de rommel en over het armoe dige troepje toneelspelers. Tijdens de voor stelling hebben we hartelijk gelachen om een acteur die zijn rol niet kende en van een collega een formidabele klap om z'n oren kreeg. De hele schouwburg was in opstand." Een der stukken was het thans totaal vergeten Beleg van Rhodes - van betekenis vond Pepys het niet, maar hij had grote pret, toen tijdens de voorstelling boven het hoofd der toeschouwers een plank brak, zodat een wolk van stof neer daalde op de hoofden en in de lage halzen der dames. Ook was het niet onaardig vlak bij Mrs. Palmer te zitten, een van 's konings maitresses. „Ik heb mijn hart opgehaald aan haar schoonheid," schrijft hij 's avonds. Dan dringt het tot hem door dat een te druk bezoek aan de komedie hem zijn da- IN TEN DAYS TO DIE heeft M. Musmanno een op historisch juiste gegevens berustende be schrijving gegeven van de farce waarop de laat ste voorstelling van het Hitlercircus uitliep. Het nonstop geraaskal, het plannensmeden en de grenzeloze zelfverblinding waaraan de als ratten in de grond weggekropen directie zich tot de laatste minuut bleef overgeven, werd gevolgd door een benauwende stilte die pas na maanden door enkele scribenten schuchter verbroken werd. De reservering van het gesproken en ge schreven woord tot een beperkte groep partij gangers en de geestelijke wildernis, waarin de huidige generatie grotendeels is opgegroeid, bo den niet de gunstige voedingsbodem waarin de kiemen van een nieuwe Duitse litteratuur op Europees niveau tot groei konden komen. Dit ontbreken van een enigszins belangrijke naoor logse letterkunde weerspiegelt zich natuurlijk ook in de Duitse „pocket"-series. Temidden van de vele uitgaven, in deze vorm op de markt ge bracht ontmoet men slechts sporadisch het werk van een schrijver die men actueel kan noemen. Actueel dan genomen in de zin van bereid en in staat de wereld van vandaag, zoals zij nog de lidtekenen draagt van ed fascisti sche gesel, met besef van medeverantwoorde lijkheid weer te geven. Een van deze weinigen is Heinrich Böll, auteur van het allesbehalve opwekkende, maar met zuiver gevoel voor men selijke verhoudingen geschreven Unci sagte kein einzlges Wort. Het ontbreken van voldoende moderne auteurs heeft overigens tot aangenaam gevolg dat ver scheidene oudere titels, die beslist nog de moeite waard zijn, herdrukt worden. Verder kan men zich voor enkele guldens een fraaie collectie vertalingen van Russische auteurs aanschaffen. De laatste aanwinsten op dit gebied zijn onder meer Der Idiot van Dostojewsky, „Erzahlungen van Tolstoi. Novellen van Gogol. Oudere Duitse titels zijn: Erzahlungen und Gedichte van Eduard Mörike, waarin het befaamde Mozart auf der Iteise nach Prag, Ausgewahlte Prosa van Hein rich Heine en uit een recenter verleden Liebe und Tod auf Bali van Vicki Baum. IN DE Engelse en Amerikaanse series is zoals altijd weer een ruime keuze. Ontroerend en in spirerend is het boekje Death be not proud, dat John Gunther schreef over zijn zoon Johnny, die oo zeventienjarige leeftijd overleed, na een heldhaftige strijd tegen zijn ziekte te hebben gevoerd. In dit nobele geschrift worden de grootheden dood en leven wel geheel anders be naderd dan in de zo geliefde doktersromans, waarin alles als interessant en spannend be schreven dient te zijn. In dit genre is Frank Slaughter nog steeds de 'onbetwiste kampioen. Zijn The healer is het zoveelste verhaal van een voor het onvermijdelijke gewetensconflict ge stelde arts. Bij de uitwerking van dit thema heeft hij echter grotendeels zijn kans gemist Hetgeen niet gezegd kan worden van Nigel Bal- chin, die in A sort of traitors eveneens een ge wetensconflict behandelt. Hier wordt de leider van een medische onderzoekingsgroep gesteld voor de keus zijn belangrijke ontdekking ge heim te houden of deze wereldkundig te maken ten bate van de mensheid en zich daardoor schuldig te maken aan een vergrijp tegen de nationale veiligheid. Karaktertekening, milieu schildering en' dialoog zijn. zoals men dat van Balchin gewend is, verbluffend knap. A. M. gelijkse plichten doet verwaarlozen en hij besluit er voorlopig niet weer heen te gaan. Een maand later noteert hij: „Vandaag weer naar de schouwburg geweest, tegen beter weten in. Dat is Satans macht over mij: ik kan er niet tegen op." Misschien was de verleiding extra-sterk, omdat een jonge vrouw in travestie optrad „met de mooiste benen die ik ooit van m'n leven heb gezien." Dat zijn oordeel over Shakes peare zo ongunstig was - de Midzomer- nachtsdroom noemt hij „het pnnozelste en belachelijkste stuk dat ik ooit gezien heb" - kan zijn oorzaak hebben in het feit dat men toentertijd bewerkingen van de grote toneelschrijver speelde, die hijzelf niet zou hebben herkend. Maar Pepys beschouwde het theater meer als een uitgangetje en critiek op de stukken of de voorstellingen ontbreekt vrijwel geheel. Toch zijn zijn notities voor ons belangwekkend, bijvoor beeld deze van 28 mei 1663: ,,'s Middags naar de komedie, Hamlet - en wie zag ik daar in een stomme rol? Ons vroegere kamermeisje!" HAD HET TONEEL zijn belangstelling, zijn hartstocht richtte zich op twee andere objecten: op vrouwen en op muziek. Pepys was dol op zijn vrouw, hoezeer haar slor digheid hem ook ergerde. Hij was zelfs mateloos jaloers. Als Elisabeth er zich over beklaagt dat ze nooit eens een uitje heeft, laat hij zich overhalen een dansmeester te engageren. Maar dan begint meteen de on rust. De drieëntwintigjarige, levenslustige Mrs. Pepys schepte maar al te veel be hagen in de danskunst en misschien ook in haar leraar. Weldra schrijft Pepys: „Na tafel dansles. Ik was een beetje ontstemd, omdat mijn vrouw tegenwoordig aan niets anders dan aan dansen denkt en de dans meester nu zelfs tweemaal per dag laat komen." En twee dagen later: „Thuisge komen in de schemering vond ik mijn vrouw en de dansleraar samen boven, niet aan het dansen, maar aan het fluisteren. Ik ben over mijn zenuwen heen terugge lopen naar kantoor, kwam laat weer thuis en ben zonder een woord te zeggen naar bed gegaan." Maar de twijfel blijft knagen. Pepys is buiten zichzelf van jaloezie. Hij ziet de leraar zijn vrouw bij de hand vatten en „hoewel ik achteraf geloof dat het zon der oneerbare bedoelingen wasbarst hij van nijd. 's Zondags, in de kerk, meent hij dat de dansmeester Elisabeth zit te fixeren. Bij het uitgaan groet zij hem vriendelijk. Pepys is radeloos, hij kan zijn hoofd niet bij zijn werk houden. Hij verwijt zich dat hij „die bij de minste verleiding zelf wankelt" en geen recht heeft zo arg wanend te zijh. Desondanks sluipt hij naar huis om de slaapkamers te inspecteren. Geen bed was in wanorde, maar dat nam zijn angst niet weg. De hele avond ijsbeerde hij in een zijkamer „luisterend of zij dan sten of rustten." Na een maand gaf Mrs. Pepys haar leraar zijn congé (waarom weten we niet precies) en de rust keerde weer in het gemoed van haar echtgenoot, die echter voor zichzelf geen consequenties trok uit het gebeurde. Telkens en telkens biecht hij avontuurtjes met een hele reeks van vrouwen en slechts zelden volgt daar op een uiting van zelfverwijt. Misschien is het een klein bewijs van schaamte dat hij van die uitstapjes soms verslag in - trou wens heel slecht - Frans uitbracht. Wel licht dacht hij: als men ooit mijn dagboek leest, zal men dat toch niet begrijpen. WAT PEPYS werkelijk tot tranen kon ontroeren, was de muziek. Het duidelijkst spreekt hij zich daarover uit in een notitie van 27 februari 1668: „Vanmiddag met mijn vrouw en Deb - het dienstmeisje met wie Elisabeth hem enige maanden later zou betrappen - naar de schouwburg. Het stuk was slecht, maar prachtig gespeeld. Maar wat mij boven alles in de hele wereld heeft getroffen was de bazuinmuziek als de engel neerdaalt, zo zoet dat het mij verrukte en mij innerlijk zo ontroerde als in vroeger tijd, toen ik verliefd werd op mijn vrouw. Toen ik het hoorde, maar ook later, toen we naar huis gingen en zelfs thuis, kon ik aan niets anders denken, maar bleef de ge hele nacht in extase en ik kon niet geloven dat ooit enige muziek zulk een macht over een mensenziel heeft gehad als deze op de mijne. Ik heb besloten te leren bazuin- spelen en mijn vrouw ook." Ook elders bewijst Pepys hoe na de mu ziek hem aan het hart lag, al mengt hij soms zijn uitingen van liefde met zeer nuchtere opmerkingen. Als hij van een timmerman een mooie zanglijster heeft ge kregen „die zeker wel twintig shilling waard is", schrijft hij de volger.de dag: „Door mijn lijster gewekt. Hij zin^l, aller aardigst, maar maakt nooit een lie* je af." Als hij 's avonds op zijn veranda met een dienstmeisje, dat muzikaal was, liederen zingt bij de luit, voegt hij daaraan toe: „Maar naar binnen gevlucht omdat de buurman zijn tonnetje op het erf liet ledi gen." Tijdens zijn bezoek aan Den Haag wordt hij getroffen door de akoestiek in het Huis ten Bosch „waar mijn fluit prachtig klonk". Zelfs nam hij les in compositie en geen avond achtte hij beter besteed dan die in een musicerend gezelschap, vooral wanneer dat uit aantrekkelijke vrouwen bestond. „Gód moge het mij vergeven, ik weet wel dat ik mijn lagere natuur nog niet heb overwonnen en dat ik genot boven alles stel. Maar van vrouwen en van mu ziek kan ik geen afstand doen." WIE IN PEPYS een artistieke losbol ziet, vergist zich echter schromelijk. Hij was een hardwerkende ambtenaar, die voor dag en dauw uit de veren was en soms tot laat in de nacht bezig bleef. Toen hij zijn func tie aanvaardde, wist hij van toeten noch blazen - zelfs de tafels van vermenigvuldi ging kende hij niet - maar in de loop der jaren verwierf hij zich door zijn stage ar beid en helder verstand een uitstekend inzicht in de vlootaangelegenheden. De vermeerdering van zijn kennis noteerde hij steeds met vreugde. Maar ook wat buiten zijn vak lag, had zijn voortdurende belang stelling. „De instrumentmaker liet mij zien hoe een cylindervormig glas op een lamp gezet de vlam verheldert. Zo'n lampeglas denk ik mij ook aan te schaffen." Later leerde hij vergrootglazen kennen en zelfs de toverlantaarn. Verrukt was hij met een „weerglas voor hitte en kou" en nauwkeu rig noteerde hij de stijging der kamertem peratuur als hij de haard stookte: een halve graad in twee uur. „Bij kennissen heb ik vandaag een praktische uitvinding gezien," lezen wij elders. „Zij verlengen hun tafel door er een inschuifblad in te leggen. De gastheer had een man gehuurd voor het tafeldekken. Hij vouwde van de servetten allerlei aardige figuren en verhuurt zilver, damast en serviesgoed. Ik wist niet dat dat ook al een broodwinning was." Wat men op zulk een diner naar binnen werkte, doet ons de haren te berge rijzen. Eén voorbeeld: Pepys vierde jaarlijks de dag waarop hij van niersteen was geope reerd. In 1662, toen hij nog niet zeer wel gesteld was, bestond het menu uit: gestoof de karper, gebraden kuikens, een warme moot zalm, ossetong, pudding en kaas. Al lerlei nieuwigheden op culinair gebied brachten Pepys soms in moeilijkheden. Een kapitein zond hem als geschenk ansjovis, olijven en muskaat: „Ik weet eigenlijk niet wat muskaat is en ik durf het niet goed te vragen." Augurken noemt hij „een heel zeldzame delicatesse" en ook thee en cho colade waren uitzonderlijke nieuwigheden. Onze Oostindische Compagnie importeerde reeds in 1610 thee in Holland, maar pas in 1658 wordt er in Engeland melding van ge maakt. Pepys leerde dit genotmiddel in 1660 kennen. ALS ZOVELEN in zijn tijd was Pepys niet bovenmate zindelijk. „Ik heb een vre selijke koliek gehad" - schrijft hij in 1662 - „want ik heb kou gevat, toen ik gisteren mijn kousen uittrok om mijn voeten schoon te wrijven." Vier 'jaar later wordt deze aantekening vrijwel letterlijk herhaald. En met de openhartigheid die het gehele dag boek kenmerkt, meldt hij: „Daar ik al de hele week jeuk had, heeft mijn vrouw mijn haar geknipt en mijn hemd nagekeken. Zij merkte dat ik onder de luizen zat: op mijn lijf en in mijn haar wel twintig, grote en kleine, meer dan in de laatste twintig jaar samen." Op een andere dag kapittelde Mrs. Pepys de dienstmeisjes, omdat ze in de bedden niet beter naar vlooien hadden ge zocht. En om een einde te maken aan deze opsomming: op 28 december 1664 vinden wij het volgende genoteerd: „Vanmorgen werd ik vroeg wakker met hevige aan drang en omdat ik de pot niet kon vinden, heb ik het maar in de haard gedaan." Dr. P. H. Schroder PASCAL heeft ergens in zijn „Gedach ten" bedacht, dat wij allen als mensheid tot een soort aan lager wal geraakte adel behoren. Wij zijn als zodanig herkenbaar door een nogal hardnekkige verbeelding en door een levenslang pogen om onze vroegere staat terug te vinden, zo stelt hij. Wanneer wij het verschijnsel vakantie, zo als het zich aan ons heeft voltrokken, eer lijk analyseren, kunnen we dat niet ont kennen. Waarom zijn wij eigenlijk zo vroeg gegaan? Niet alleen omdat het groen rondom dan allemaal nog zc#vers is, maar ook omdat men dan vrijwel nog geen an dere toeristen ziet. We hebben dus ge tracht ons in een soort uitzonderingspositie te plaatsen. Om de bijzondere bejege ningen, die daaruit voortvloeien, gracielijk in ontvangst te nemen. De waarden en waardinnen in de Beierse waardschappen (als wij het woord Wirtschaft zo mogen vertalen) wrijven zich na enige winter- stilte verrast de ogen uit en treden buigend nader. Het opgewonden kaartende berg volk aan de stamtafel wendt stil het stop pelig gelaat naar het opgestoken haar en de fijne handweefrok onzer metgezellin en zelfs de kleur onzer forenzenbenen, die voorshands nog het meest op die van jonge kaas gelijkt, schijnt indruk te ma ken. Men legt achteloos een in fraai leder gestoken kiektoestel van zich af en beziet de wandschilderingen in de schemerige gelagkamer, argeloosheid voorwendend DE OERTIJD van de aarde kan men zien als de prehistorie van onze planeet. Naarmate deze pe riode ten einde loopt, zien wij op onze rolprent het aantal levens sporen toenemen, naarmate de geschiedenis voortschreed, na dat aantal gestadig toe. Derhalve be schikken wij over een, zij het fragmentarische, beeldenreeks van de verovering van de aarde door het leven. Voor hen, die de film crtisch bestuderen de ge ologen en de historieschrijvers van het planten- en dierenrijk gaf de wetenschap aan iedere akte van de film, aan iedere pe riode der aardgeschiedenis dus. een naam. Veel van die namen zijn ontleend aan landstreken waar de geologische formaties, die in de betreffende periode ont stonden, voor het eerst ontdekt of bestudeerd werden. De eerste periode van de oudheid der aar de, de eerste akte dus van de film, draagt de naam Cambrium- Evenals in de oertijd was er in het Cambrium slechts „leven" aanwezig in de zee. Miljarden wezens bevolkten de bodem dei- oceanen en zeeën. Zij kropen en krioelden er doorelkaar. Het wa ren bizarre vormen. Sommige or ganismen hadden het reeds zover gebracht, dat zij net als de kwallen tegenwoordig konden drijven. Zwemmen konden zij echter geen van alle. VOORZOVER WIJ kunnen na gaan waren er toen de eerste akte begon, geen vissen en geei gewervelde dieren op aarde. Wi. leggen de nadruk- op de beper king „voorzover wij kunnen na gaan", want het materiaal, op grond waarvan wij ons een beelc! vormen van het leven in he Cambrische tijdperk ongeveei zeshonderdmiljoen jaren geledei is beperkt, althans vermoede lijk niet volledig. Het staat echte' vast, dat kruip-, slijk- en drijf dieren wat het aantal betreft ver re en verre in de meerderheio waren. Oerdieren, holtedieren stekelhuidigen, weekdieren en geleedpotigen waren de ^lier- stammen" van het Cambrium. Naarmate de film verder draai zien wij levende wezens verschij nen, die ons bekender voorko men. Toen de Cambrium-akte ongeveer honderdmiljoen jaren had geduurd, begonnen de vissen „te komen". Hoe zij ontstonden weten wij niet- Wel weten we, dat bij de overgang van de Cambri- um-akte naar de volgende, de Siluur-akte, sommige diersoorten de zwemkunst machtig waren ge worden. Er kwamen 2 nieuwe, eveneens bizarre en fantastische diervor men voor, die hun plaats vonden in de klasse der vissen. Ook zijn er in het Siluur aanwijzingen voor 't bestaan van loofplanten. Zeker, het waren nog waterplanten, maar niettemin loofplanten. Allengs begon de zee dus, ondanks de wonderlijke en soms zelfs schrikwekkende ge daanten der Silurische vissen, een „bekender" voorkomen te krijgen. Misschien leven thans nog in de diepten der oceanen, enige kilo meters beneden het wateropper vlak, nakomelingen of verre ver wanten van de Silurische vissen. In de Indische Oceaan heeft men in de loop der laatste jaren enige vangsten gedaan, die het woordje „misschien" in dit verband waar schijnlijk overbodig maken. Het klinkt simpel: de vissen kwamen. Maar men moet zich proberen voor te stellen welk een revolutionaire verandering der levensvormen het was, toen de modderkruipers en kwaldrijvers wezens naast zich kregen, die zich vrij in het water konden be wegen! Zij konden koers zetten naar andere gebieden, zij konden hun voedsel echt zoeken, zij kre gen een ruimte, die vele keren groter was dan die der Cambri sche dieren. Hoe dit wonder zich voltrok, alweer, dat weten we niet. We staan opnieuw voor een raadsel. EEN NOG VEEL GROTER wonder voltrok zich enige tijd later. Enige tijd wil zeggen vele miljoenen jaren later- Toen gin gen de in de zee levende organis men hun oorspronkelijke natte element verlaten en begonnen zij met de verovering der eilanden en vaste landen. De planten wa ren daarbij de stoottroepen en pioniers. Zij zochten als eersten vaste grond. Zij traden tevens als „kwartiermakers" op voor de dieren. Immers, het was hun taak om op het land de omstandighe den te scheppen, die voor de die ren onontbeerlijk waren om bui ten het watèr te kunnen leven. De planten moesten zelf hun structuur ingrijpend wijzigen. De dieren moesten eveneens hun organen aanpassen aan de „droog te" en de „lucht"- Welke „veld heer" organiseerde die wijzigin gen in uitrusting en opleiding? Het antwoord op deze vraag moe ten wij weer schuldig blijven. De planten waagden zich slechts schoorvoetend aan wal. Hun aan passing duurde tientallen miljoe nen jaren. Als oefenterrein dien- ij! den ondiepe, met brak water ge vulde bekkens, lagunen en delen der oeroceanen, die min of meer leken op onze Waddenzee. Van die periodiek droog-vallende on diepe gedeelten der zee uit nam het plantenleger bezit van de continenten en eilanden. Tegen het einde van het Silurische tijd perk dus toen de volgende akte, het Devoon, reeds in zicht was hadden mosachtige planten zich reeds blijvend op het land ge vestigd- De grote stap van het le ven, de stap van het water naar het land, was gedaan en met suc ces bekroond. NADAT DE MOSSEN eenmaal vaste voet hadden gekregen, volgde de achterhoede met de andere plantensoorten betrekke lijk snel, dat wil zeggen in de loop van miljoenen jaren. Ruim driehonderd miljoen jaren gele den, in het Devonische tijdperk dus, vond men op de aarde reeds uitgestrekte moerasbossen. Wel groeiden in die bossen hoogop- gaande plantensoorten, maar toch leken die wouden niet op wat wij tegenwoordig onder bos sen verstaan. Zouden wij, mensen van deze tijd, geplaatst worden in zo'n Devonisch moeraswoud, dan zouden wij menen op een andere planeet te zijn beland. In het Devonisch tijdperk waren do vissen nog de toonaangevende dieren. In zeer grote aantallen bevolkten zij de zeeën. Al is de film van de verovering der aarde door het leven op dit punt niet teheel duidelijk, toch moet het vaarschijnlijk worden geacht, lat in de Devonische moeraswou- len ook reeds de eerste twee- lachtige dieren leefden. Ver- noedelijk geleken die Devonische amfibieën enigszins op onze sala- nanders. Zomin als de longvissen, lie in het Devoon voorkwamen, varen die amfibieën volledig •angewezen op de zee als woon- uimte. Hoe de tweeslachtige dieren ntstonden, is nog steeds een aadsel. Men kan, theoretisch, jpreken over „aanpassing aan ïieuwe omstandigheden in de ioop van miljoenen jaren", maar hoe die aanpassing in zijn werk zou zijn gegaan, weten wij niet met zekerheid. De afdrukken in de bodem Jeren ons evenwel, dat er op zeker moment tweeslach tige dieren waren. terwijl men de blikken van links en rechi.- tegen zich voelt aanleunen. Men is vreemdeling in de oude roman tische zin van het woord. De eenvoud van de vakantiekleding is niet langer een zaak van doelmatigheid, maar dient om een soort incognito te handhaven. Een incog nito, waarachter natuurlijk helemaal niets bijzonders steekt,- maar dat weten deze landslieden niet. Wie weet wie zij voor zich hebben? „Terwijl Helmut met een bijna over slaande stem herhaalde, wat er die nacht was gepasseerd, trad een vreemdeling het vertrek binnen. Zijn kleding, ofschoon niet van deze streek, verraadde geen bijzondere weelde, maar de trekken op zijn gelaat en zijn fijne, spitse handen gaven toch enig vermoeden omtrent zijn herkomst. Hei muts stem stokte en ieders blik richtte zich op de nieuw aangekomene, die, daar door schijnbaar niet in het minst ge- imponeer d, op een vriendelijke, maar be heerste toon een kan bier bestelde Zo'n soort vreemdeling bedoelen wij. DE STOELTJESLIFT werd voor het eerst door ons gebruikt. Voorafgegaan en gevolgd door allemaal lege stoeltjes scho ven wij over het landschap, nu eens heel hoog, dan weer eens laag over een be bouwde helling, waarvan het landvolk schroomvallig naar ons opzag, alsof wij op deze wijze onze landgoederen inspecteer den. Het bellen der koeien hield op, omdat de beesten hun koppen stil naar ons toege wend hielden. Tot zover hebben wij ons in onze va kantie nog kunnen bedriegen, geheel over eenkomstig Pascals waarnemingen. Maar bij het beklimmen van een rotsige top moesten wij terug wegens hoogtevrees. Zo, als een tor tegen de rotswand gedrukt, leerden wij opnieuw onze ware staat ken nen. Terwijl de wereld aan onze voeten lag hunkerden wij naar het moment, waarop slechts de kat weer aan onze voeten zou liggen. Ko Brugbier „De scherpschutter" door John Brick, uitgegeven door Jan van Tuyl n.v. te Zalt- bommel, is een avonturenroman voor vol wassenen. De achtergrond van het ver haal het primitieve Amerika tegen het einde van de achttiende eeuw herinnerf aan de Indianenromans, die indertijd voor jongens werden geschreven. John Brick beschrijft een grote episode uit het leven van de onstuimige woudloper Tim Mur phy, die vanwege een onbeantwoorde lief de dienst neemt in het leger van de „op standelingen" de Yankees, die destijds hun onafhankelijkheidsoorlog tegen de En gelsen vochten. De avonturen van de heet hoofdige Murphy vormen voor de schrij ver een dankbare gelegenheid om het le ven van de soldaat uit die dagen te be schrijven. Dit is met veel deskundigheid gedaan. Verder moet men het boek nemen zoals het is opgezet: als een romantische avonturenroman zonder veel diepgang. Wie niet meer verwacht zal dit door Dick Ouwendijk vertaalde boek met plezier lezen. „Tokio-Sorge antwoordt niet" door Hans Hellmut Kirst, uitgegeven door De Boeke rij te Baarn, is een spionageverhaal, dat gebaseerd schijnt te zijn op de werkelijk heid, zoals die zich in het begin der veer tiger jaren in de Japanse hoofdstad heeft afgespeeld. De Duitser Richard Sorge, een vriend van de Duitse ambassadeur, was de behendigste Sovjet-spion in Japan, die met behulp van een betrekkelijk kleine orga nisatie verbluffend veel betrouwbare in lichtingen naar Moskou stuurde. Een boek, dat is gebaseerd op authentieke feiten, laat zich moeilijk naar litteraire maatsta ven beoordelen. Toch is „Tokio-Sorge ant woordt niet" litterair gesproken zeker niet onverdienstelijk. Kirst heeft zich kennelijk zó in het leven van zijn hoofdfiguur ver diept, dat hij ons de bizarre, onstuimige, onzekere, verscheurde en rancuneuze per soonlijkheid, die Sorge moet zijn geweest, op aannemelijke wijze beschrijft. De bijfi guren komen minder goed uit de verf, of schoon dit bezwaar nauwelijks weegt, om dat men hier van een geromantiseerde bio grafie kan spreken, die als zodanig zeker geslaagd is te noemen. De onderbrekingen van het verhaal met wijsneuzig-pedante observaties over spionnen en spionage zijn minder geslaagd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 22