HET DAGELIJKS LEVEN VAN EEN BURGER
Tlieumz
NIEUWE BOEKEN
-fe in zakformaat
1 tt IÉK4I ft I
In oceanen levende organismen
verlaten het natte element
UITGAVEN
Erbij
IN HET ENGELAND VAN DE ZEVENTIENDE EEUW
i
Uit liet dagboek van
'mMfflÊÊÈËÊMmÊÈffim. M i«ll#ll|P
ZATERDAG 15 JUNI 1957
PAGINA VIER
„VANMIDDAG heeft mijn vrouw in de
alkoof een schoteltje klaargemaakt van
restjes kalkoen en daarbij haar vingers ge
brand", aldus schrijft Pepys op 1 januari
1660, de dag waarop hij een begin maakte
met zijn thans beroemde dagboek. Die
vrouw was Elisabeth de St. Michel, een
straatarm maar adellijk hugenotenmeisje,
dat als kind van vijftien jaar in het huwe
lijk was getreden met de toen tweeëntwin-
tigjarige Pepys, eerzaam zoon van een
Londense kleermaker. De restjes waren na
tuurlijk van het oudejaarsavondmaal, dat
het jonge gezin had gebruikt in het toren
kamertje van het Londense herenhuis, door
de eigenaar, Pepys' verre bloedverwant Sir
Edward Montagne, te zijner beschikking
gesteld. Als tegenprestatie bestierde Pepys
het huis en hield hij toezicht op de be-
Tekening door Clémentinevan Lamsweerde
dienden. Pas wanneer zijn beschermer de
zijde der royalisten kiest en Karei II de
troon van Engeland bestijgt, rijst ook de
zon van zijn beschermeling. In het dagboek
kunnen wij die opgang gemakkelijk volgen.
Pepys gaat bijvoorbeeld vaker en vaker
naar de schouwburg. Hij ziet er de stukken
van tijdgenoten, maar ook van Shake
speare.
In zijn tijd traden voor het eerst vrouwen
op: voordien werden de vrouwenrollen
door jonge mannen vertolkt. Hoe eigenaar
dig het toen in de schouwburg toeging,
blijkt uit een notitie van 28 januari 1661:
„Daarna gingen wij naar de komedie, waar
een dame, die voor mij zat, mij bij ongeluk
in het gezicht spuwde. Toen ik later zag
dat het een knap vrouwtje was, kon ik niet
boos blijven." Een andere keer was Pepys,
doordat een oud-zeeman die hij kende,
toneelknecht was geworden, in de gelegen
heid een kijkje te nemen achter de coulis
sen en in de kleedkamers. „Ik stond ver
baasd over de rommel en over het armoe
dige troepje toneelspelers. Tijdens de voor
stelling hebben we hartelijk gelachen om
een acteur die zijn rol niet kende en van
een collega een formidabele klap om z'n
oren kreeg. De hele schouwburg was in
opstand." Een der stukken was het thans
totaal vergeten Beleg van Rhodes - van
betekenis vond Pepys het niet, maar hij
had grote pret, toen tijdens de voorstelling
boven het hoofd der toeschouwers een
plank brak, zodat een wolk van stof neer
daalde op de hoofden en in de lage halzen
der dames. Ook was het niet onaardig vlak
bij Mrs. Palmer te zitten, een van 's konings
maitresses. „Ik heb mijn hart opgehaald
aan haar schoonheid," schrijft hij 's avonds.
Dan dringt het tot hem door dat een te
druk bezoek aan de komedie hem zijn da-
IN TEN DAYS TO DIE heeft M. Musmanno
een op historisch juiste gegevens berustende be
schrijving gegeven van de farce waarop de laat
ste voorstelling van het Hitlercircus uitliep. Het
nonstop geraaskal, het plannensmeden en de
grenzeloze zelfverblinding waaraan de als ratten
in de grond weggekropen directie zich tot de
laatste minuut bleef overgeven, werd gevolgd
door een benauwende stilte die pas na maanden
door enkele scribenten schuchter verbroken
werd. De reservering van het gesproken en ge
schreven woord tot een beperkte groep partij
gangers en de geestelijke wildernis, waarin de
huidige generatie grotendeels is opgegroeid, bo
den niet de gunstige voedingsbodem waarin de
kiemen van een nieuwe Duitse litteratuur op
Europees niveau tot groei konden komen. Dit
ontbreken van een enigszins belangrijke naoor
logse letterkunde weerspiegelt zich natuurlijk
ook in de Duitse „pocket"-series. Temidden van
de vele uitgaven, in deze vorm op de markt ge
bracht ontmoet men slechts sporadisch het
werk van een schrijver die men actueel kan
noemen. Actueel dan genomen in de zin van
bereid en in staat de wereld van vandaag, zoals
zij nog de lidtekenen draagt van ed fascisti
sche gesel, met besef van medeverantwoorde
lijkheid weer te geven. Een van deze weinigen
is Heinrich Böll, auteur van het allesbehalve
opwekkende, maar met zuiver gevoel voor men
selijke verhoudingen geschreven Unci sagte kein
einzlges Wort.
Het ontbreken van voldoende moderne auteurs
heeft overigens tot aangenaam gevolg dat ver
scheidene oudere titels, die beslist nog de moeite
waard zijn, herdrukt worden. Verder kan men
zich voor enkele guldens een fraaie collectie
vertalingen van Russische auteurs aanschaffen.
De laatste aanwinsten op dit gebied zijn onder
meer Der Idiot van Dostojewsky, „Erzahlungen
van Tolstoi. Novellen van Gogol. Oudere Duitse
titels zijn: Erzahlungen und Gedichte van Eduard
Mörike, waarin het befaamde Mozart auf der
Iteise nach Prag, Ausgewahlte Prosa van Hein
rich Heine en uit een recenter verleden Liebe
und Tod auf Bali van Vicki Baum.
IN DE Engelse en Amerikaanse series is zoals
altijd weer een ruime keuze. Ontroerend en in
spirerend is het boekje Death be not proud, dat
John Gunther schreef over zijn zoon Johnny,
die oo zeventienjarige leeftijd overleed, na een
heldhaftige strijd tegen zijn ziekte te hebben
gevoerd. In dit nobele geschrift worden de
grootheden dood en leven wel geheel anders be
naderd dan in de zo geliefde doktersromans,
waarin alles als interessant en spannend be
schreven dient te zijn. In dit genre is Frank
Slaughter nog steeds de 'onbetwiste kampioen.
Zijn The healer is het zoveelste verhaal van een
voor het onvermijdelijke gewetensconflict ge
stelde arts. Bij de uitwerking van dit thema
heeft hij echter grotendeels zijn kans gemist
Hetgeen niet gezegd kan worden van Nigel Bal-
chin, die in A sort of traitors eveneens een ge
wetensconflict behandelt. Hier wordt de leider
van een medische onderzoekingsgroep gesteld
voor de keus zijn belangrijke ontdekking ge
heim te houden of deze wereldkundig te maken
ten bate van de mensheid en zich daardoor
schuldig te maken aan een vergrijp tegen de
nationale veiligheid. Karaktertekening, milieu
schildering en' dialoog zijn. zoals men dat van
Balchin gewend is, verbluffend knap. A. M.
gelijkse plichten doet verwaarlozen en hij
besluit er voorlopig niet weer heen te gaan.
Een maand later noteert hij: „Vandaag
weer naar de schouwburg geweest, tegen
beter weten in. Dat is Satans macht over
mij: ik kan er niet tegen op." Misschien
was de verleiding extra-sterk, omdat een
jonge vrouw in travestie optrad „met de
mooiste benen die ik ooit van m'n leven
heb gezien." Dat zijn oordeel over Shakes
peare zo ongunstig was - de Midzomer-
nachtsdroom noemt hij „het pnnozelste en
belachelijkste stuk dat ik ooit gezien heb" -
kan zijn oorzaak hebben in het feit dat
men toentertijd bewerkingen van de grote
toneelschrijver speelde, die hijzelf niet zou
hebben herkend. Maar Pepys beschouwde
het theater meer als een uitgangetje en
critiek op de stukken of de voorstellingen
ontbreekt vrijwel geheel. Toch zijn zijn
notities voor ons belangwekkend, bijvoor
beeld deze van 28 mei 1663: ,,'s Middags
naar de komedie, Hamlet - en wie zag ik
daar in een stomme rol? Ons vroegere
kamermeisje!"
HAD HET TONEEL zijn belangstelling,
zijn hartstocht richtte zich op twee andere
objecten: op vrouwen en op muziek. Pepys
was dol op zijn vrouw, hoezeer haar slor
digheid hem ook ergerde. Hij was zelfs
mateloos jaloers. Als Elisabeth er zich over
beklaagt dat ze nooit eens een uitje heeft,
laat hij zich overhalen een dansmeester te
engageren. Maar dan begint meteen de on
rust. De drieëntwintigjarige, levenslustige
Mrs. Pepys schepte maar al te veel be
hagen in de danskunst en misschien ook in
haar leraar. Weldra schrijft Pepys: „Na
tafel dansles. Ik was een beetje ontstemd,
omdat mijn vrouw tegenwoordig aan niets
anders dan aan dansen denkt en de dans
meester nu zelfs tweemaal per dag laat
komen." En twee dagen later: „Thuisge
komen in de schemering vond ik mijn
vrouw en de dansleraar samen boven, niet
aan het dansen, maar aan het fluisteren.
Ik ben over mijn zenuwen heen terugge
lopen naar kantoor, kwam laat weer thuis
en ben zonder een woord te zeggen naar
bed gegaan." Maar de twijfel blijft knagen.
Pepys is buiten zichzelf van jaloezie. Hij
ziet de leraar zijn vrouw bij de hand vatten
en „hoewel ik achteraf geloof dat het zon
der oneerbare bedoelingen wasbarst
hij van nijd. 's Zondags, in de kerk, meent
hij dat de dansmeester Elisabeth zit te
fixeren. Bij het uitgaan groet zij hem
vriendelijk. Pepys is radeloos, hij kan zijn
hoofd niet bij zijn werk houden. Hij verwijt
zich dat hij „die bij de minste verleiding
zelf wankelt" en geen recht heeft zo arg
wanend te zijh. Desondanks sluipt hij naar
huis om de slaapkamers te inspecteren.
Geen bed was in wanorde, maar dat nam
zijn angst niet weg. De hele avond ijsbeerde
hij in een zijkamer „luisterend of zij dan
sten of rustten." Na een maand gaf Mrs.
Pepys haar leraar zijn congé (waarom
weten we niet precies) en de rust keerde
weer in het gemoed van haar echtgenoot,
die echter voor zichzelf geen consequenties
trok uit het gebeurde. Telkens en telkens
biecht hij avontuurtjes met een hele reeks
van vrouwen en slechts zelden volgt daar
op een uiting van zelfverwijt. Misschien is
het een klein bewijs van schaamte dat hij
van die uitstapjes soms verslag in - trou
wens heel slecht - Frans uitbracht. Wel
licht dacht hij: als men ooit mijn dagboek
leest, zal men dat toch niet begrijpen.
WAT PEPYS werkelijk tot tranen kon
ontroeren, was de muziek. Het duidelijkst
spreekt hij zich daarover uit in een notitie
van 27 februari 1668: „Vanmiddag met mijn
vrouw en Deb - het dienstmeisje met wie
Elisabeth hem enige maanden later zou
betrappen - naar de schouwburg. Het stuk
was slecht, maar prachtig gespeeld. Maar
wat mij boven alles in de hele wereld heeft
getroffen was de bazuinmuziek als de engel
neerdaalt, zo zoet dat het mij verrukte en
mij innerlijk zo ontroerde als in vroeger
tijd, toen ik verliefd werd op mijn vrouw.
Toen ik het hoorde, maar ook later, toen
we naar huis gingen en zelfs thuis, kon ik
aan niets anders denken, maar bleef de ge
hele nacht in extase en ik kon niet geloven
dat ooit enige muziek zulk een macht over
een mensenziel heeft gehad als deze op de
mijne. Ik heb besloten te leren bazuin-
spelen en mijn vrouw ook."
Ook elders bewijst Pepys hoe na de mu
ziek hem aan het hart lag, al mengt hij
soms zijn uitingen van liefde met zeer
nuchtere opmerkingen. Als hij van een
timmerman een mooie zanglijster heeft ge
kregen „die zeker wel twintig shilling
waard is", schrijft hij de volger.de dag:
„Door mijn lijster gewekt. Hij zin^l, aller
aardigst, maar maakt nooit een lie* je af."
Als hij 's avonds op zijn veranda met een
dienstmeisje, dat muzikaal was, liederen
zingt bij de luit, voegt hij daaraan toe:
„Maar naar binnen gevlucht omdat de
buurman zijn tonnetje op het erf liet ledi
gen." Tijdens zijn bezoek aan Den Haag
wordt hij getroffen door de akoestiek in het
Huis ten Bosch „waar mijn fluit prachtig
klonk". Zelfs nam hij les in compositie en
geen avond achtte hij beter besteed dan
die in een musicerend gezelschap, vooral
wanneer dat uit aantrekkelijke vrouwen
bestond. „Gód moge het mij vergeven, ik
weet wel dat ik mijn lagere natuur nog niet
heb overwonnen en dat ik genot boven
alles stel. Maar van vrouwen en van mu
ziek kan ik geen afstand doen."
WIE IN PEPYS een artistieke losbol ziet,
vergist zich echter schromelijk. Hij was
een hardwerkende ambtenaar, die voor dag
en dauw uit de veren was en soms tot laat
in de nacht bezig bleef. Toen hij zijn func
tie aanvaardde, wist hij van toeten noch
blazen - zelfs de tafels van vermenigvuldi
ging kende hij niet - maar in de loop der
jaren verwierf hij zich door zijn stage ar
beid en helder verstand een uitstekend
inzicht in de vlootaangelegenheden. De
vermeerdering van zijn kennis noteerde hij
steeds met vreugde. Maar ook wat buiten
zijn vak lag, had zijn voortdurende belang
stelling. „De instrumentmaker liet mij zien
hoe een cylindervormig glas op een lamp
gezet de vlam verheldert. Zo'n lampeglas
denk ik mij ook aan te schaffen." Later
leerde hij vergrootglazen kennen en zelfs
de toverlantaarn. Verrukt was hij met een
„weerglas voor hitte en kou" en nauwkeu
rig noteerde hij de stijging der kamertem
peratuur als hij de haard stookte: een halve
graad in twee uur. „Bij kennissen heb ik
vandaag een praktische uitvinding gezien,"
lezen wij elders. „Zij verlengen hun tafel
door er een inschuifblad in te leggen. De
gastheer had een man gehuurd voor het
tafeldekken. Hij vouwde van de servetten
allerlei aardige figuren en verhuurt zilver,
damast en serviesgoed. Ik wist niet dat dat
ook al een broodwinning was."
Wat men op zulk een diner naar binnen
werkte, doet ons de haren te berge rijzen.
Eén voorbeeld: Pepys vierde jaarlijks de
dag waarop hij van niersteen was geope
reerd. In 1662, toen hij nog niet zeer wel
gesteld was, bestond het menu uit: gestoof
de karper, gebraden kuikens, een warme
moot zalm, ossetong, pudding en kaas. Al
lerlei nieuwigheden op culinair gebied
brachten Pepys soms in moeilijkheden. Een
kapitein zond hem als geschenk ansjovis,
olijven en muskaat: „Ik weet eigenlijk niet
wat muskaat is en ik durf het niet goed te
vragen." Augurken noemt hij „een heel
zeldzame delicatesse" en ook thee en cho
colade waren uitzonderlijke nieuwigheden.
Onze Oostindische Compagnie importeerde
reeds in 1610 thee in Holland, maar pas in
1658 wordt er in Engeland melding van ge
maakt. Pepys leerde dit genotmiddel in
1660 kennen.
ALS ZOVELEN in zijn tijd was Pepys
niet bovenmate zindelijk. „Ik heb een vre
selijke koliek gehad" - schrijft hij in 1662 -
„want ik heb kou gevat, toen ik gisteren
mijn kousen uittrok om mijn voeten schoon
te wrijven." Vier 'jaar later wordt deze
aantekening vrijwel letterlijk herhaald. En
met de openhartigheid die het gehele dag
boek kenmerkt, meldt hij: „Daar ik al de
hele week jeuk had, heeft mijn vrouw mijn
haar geknipt en mijn hemd nagekeken. Zij
merkte dat ik onder de luizen zat: op mijn
lijf en in mijn haar wel twintig, grote en
kleine, meer dan in de laatste twintig jaar
samen." Op een andere dag kapittelde Mrs.
Pepys de dienstmeisjes, omdat ze in de
bedden niet beter naar vlooien hadden ge
zocht. En om een einde te maken aan deze
opsomming: op 28 december 1664 vinden
wij het volgende genoteerd: „Vanmorgen
werd ik vroeg wakker met hevige aan
drang en omdat ik de pot niet kon vinden,
heb ik het maar in de haard gedaan."
Dr. P. H. Schroder
PASCAL heeft ergens in zijn „Gedach
ten" bedacht, dat wij allen als mensheid
tot een soort aan lager wal geraakte adel
behoren. Wij zijn als zodanig herkenbaar
door een nogal hardnekkige verbeelding
en door een levenslang pogen om onze
vroegere staat terug te vinden, zo stelt hij.
Wanneer wij het verschijnsel vakantie, zo
als het zich aan ons heeft voltrokken, eer
lijk analyseren, kunnen we dat niet ont
kennen. Waarom zijn wij eigenlijk zo
vroeg gegaan? Niet alleen omdat het groen
rondom dan allemaal nog zc#vers is, maar
ook omdat men dan vrijwel nog geen an
dere toeristen ziet. We hebben dus ge
tracht ons in een soort uitzonderingspositie
te plaatsen. Om de bijzondere bejege
ningen, die daaruit voortvloeien, gracielijk
in ontvangst te nemen. De waarden en
waardinnen in de Beierse waardschappen
(als wij het woord Wirtschaft zo mogen
vertalen) wrijven zich na enige winter-
stilte verrast de ogen uit en treden buigend
nader. Het opgewonden kaartende berg
volk aan de stamtafel wendt stil het stop
pelig gelaat naar het opgestoken haar en
de fijne handweefrok onzer metgezellin en
zelfs de kleur onzer forenzenbenen, die
voorshands nog het meest op die van
jonge kaas gelijkt, schijnt indruk te ma
ken. Men legt achteloos een in fraai leder
gestoken kiektoestel van zich af en beziet
de wandschilderingen in de schemerige
gelagkamer, argeloosheid voorwendend
DE OERTIJD van de aarde kan
men zien als de prehistorie van
onze planeet. Naarmate deze pe
riode ten einde loopt, zien wij op
onze rolprent het aantal levens
sporen toenemen, naarmate de
geschiedenis voortschreed, na dat
aantal gestadig toe. Derhalve be
schikken wij over een, zij het
fragmentarische, beeldenreeks
van de verovering van de aarde
door het leven. Voor hen, die de
film crtisch bestuderen de ge
ologen en de historieschrijvers
van het planten- en dierenrijk
gaf de wetenschap aan iedere
akte van de film, aan iedere pe
riode der aardgeschiedenis dus.
een naam. Veel van die namen
zijn ontleend aan landstreken
waar de geologische formaties,
die in de betreffende periode ont
stonden, voor het eerst ontdekt
of bestudeerd werden. De eerste
periode van de oudheid der aar
de, de eerste akte dus van de
film, draagt de naam Cambrium-
Evenals in de oertijd was er in
het Cambrium slechts „leven"
aanwezig in de zee. Miljarden
wezens bevolkten de bodem dei-
oceanen en zeeën. Zij kropen en
krioelden er doorelkaar. Het wa
ren bizarre vormen. Sommige or
ganismen hadden het reeds zover
gebracht, dat zij net als de
kwallen tegenwoordig konden
drijven. Zwemmen konden zij
echter geen van alle.
VOORZOVER WIJ kunnen na
gaan waren er toen de eerste
akte begon, geen vissen en geei
gewervelde dieren op aarde. Wi.
leggen de nadruk- op de beper
king „voorzover wij kunnen na
gaan", want het materiaal, op
grond waarvan wij ons een beelc!
vormen van het leven in he
Cambrische tijdperk ongeveei
zeshonderdmiljoen jaren geledei
is beperkt, althans vermoede
lijk niet volledig. Het staat echte'
vast, dat kruip-, slijk- en drijf
dieren wat het aantal betreft ver
re en verre in de meerderheio
waren. Oerdieren, holtedieren
stekelhuidigen, weekdieren en
geleedpotigen waren de ^lier-
stammen" van het Cambrium.
Naarmate de film verder draai
zien wij levende wezens verschij
nen, die ons bekender voorko
men. Toen de Cambrium-akte
ongeveer honderdmiljoen jaren
had geduurd, begonnen de vissen
„te komen". Hoe zij ontstonden
weten wij niet- Wel weten we, dat
bij de overgang van de Cambri-
um-akte naar de volgende, de
Siluur-akte, sommige diersoorten
de zwemkunst machtig waren ge
worden. Er kwamen
2 nieuwe, eveneens bizarre
en fantastische diervor
men voor, die hun plaats
vonden in de klasse der
vissen. Ook zijn er in het Siluur
aanwijzingen voor 't bestaan van
loofplanten. Zeker, het waren nog
waterplanten, maar niettemin
loofplanten. Allengs begon de
zee dus, ondanks de wonderlijke
en soms zelfs schrikwekkende ge
daanten der Silurische vissen, een
„bekender" voorkomen te krijgen.
Misschien leven thans nog in de
diepten der oceanen, enige kilo
meters beneden het wateropper
vlak, nakomelingen of verre ver
wanten van de Silurische vissen.
In de Indische Oceaan heeft men
in de loop der laatste jaren enige
vangsten gedaan, die het woordje
„misschien" in dit verband waar
schijnlijk overbodig maken.
Het klinkt simpel: de vissen
kwamen. Maar men moet zich
proberen voor te stellen welk een
revolutionaire verandering der
levensvormen het was, toen de
modderkruipers en kwaldrijvers
wezens naast zich kregen, die
zich vrij in het water konden be
wegen! Zij konden koers zetten
naar andere gebieden, zij konden
hun voedsel echt zoeken, zij kre
gen een ruimte, die vele keren
groter was dan die der Cambri
sche dieren. Hoe dit wonder zich
voltrok, alweer, dat weten we
niet. We staan opnieuw voor een
raadsel.
EEN NOG VEEL GROTER
wonder voltrok zich enige tijd
later. Enige tijd wil zeggen vele
miljoenen jaren later- Toen gin
gen de in de zee levende organis
men hun oorspronkelijke natte
element verlaten en begonnen zij
met de verovering der eilanden
en vaste landen. De planten wa
ren daarbij de stoottroepen en
pioniers. Zij zochten als eersten
vaste grond. Zij traden tevens
als „kwartiermakers" op voor de
dieren. Immers, het was hun taak
om op het land de omstandighe
den te scheppen, die voor de die
ren onontbeerlijk waren om bui
ten het watèr te kunnen leven.
De planten moesten zelf hun
structuur ingrijpend wijzigen.
De dieren moesten eveneens hun
organen aanpassen aan de „droog
te" en de „lucht"- Welke „veld
heer" organiseerde die wijzigin
gen in uitrusting en opleiding?
Het antwoord op deze vraag moe
ten wij weer schuldig blijven.
De planten waagden zich slechts
schoorvoetend aan wal. Hun aan
passing duurde tientallen miljoe
nen jaren. Als oefenterrein dien-
ij!
den ondiepe, met brak water ge
vulde bekkens, lagunen en delen
der oeroceanen, die min of meer
leken op onze Waddenzee. Van
die periodiek droog-vallende on
diepe gedeelten der zee uit nam
het plantenleger bezit van de
continenten en eilanden. Tegen
het einde van het Silurische tijd
perk dus toen de volgende akte,
het Devoon, reeds in zicht was
hadden mosachtige planten zich
reeds blijvend op het land ge
vestigd- De grote stap van het le
ven, de stap van het water naar
het land, was gedaan en met suc
ces bekroond.
NADAT DE MOSSEN eenmaal
vaste voet hadden gekregen,
volgde de achterhoede met de
andere plantensoorten betrekke
lijk snel, dat wil zeggen in de
loop van miljoenen jaren. Ruim
driehonderd miljoen jaren gele
den, in het Devonische tijdperk
dus, vond men op de aarde reeds
uitgestrekte moerasbossen. Wel
groeiden in die bossen hoogop-
gaande plantensoorten, maar
toch leken die wouden niet op
wat wij tegenwoordig onder bos
sen verstaan. Zouden wij, mensen
van deze tijd, geplaatst worden
in zo'n Devonisch moeraswoud,
dan zouden wij menen op een
andere planeet te zijn beland. In
het Devonisch tijdperk waren do
vissen nog de toonaangevende
dieren. In zeer grote aantallen
bevolkten zij de zeeën. Al is de
film van de verovering der aarde
door het leven op dit punt niet
teheel duidelijk, toch moet het
vaarschijnlijk worden geacht,
lat in de Devonische moeraswou-
len ook reeds de eerste twee-
lachtige dieren leefden. Ver-
noedelijk geleken die Devonische
amfibieën enigszins op onze sala-
nanders. Zomin als de longvissen,
lie in het Devoon voorkwamen,
varen die amfibieën volledig
•angewezen op de zee als woon-
uimte.
Hoe de tweeslachtige dieren
ntstonden, is nog steeds een
aadsel. Men kan, theoretisch,
jpreken over „aanpassing aan
ïieuwe omstandigheden in de
ioop van miljoenen jaren", maar
hoe die aanpassing in zijn werk
zou zijn gegaan, weten wij niet
met zekerheid. De afdrukken in
de bodem Jeren ons evenwel, dat
er op zeker moment tweeslach
tige dieren waren.
terwijl men de blikken van links en rechi.-
tegen zich voelt aanleunen.
Men is vreemdeling in de oude roman
tische zin van het woord. De eenvoud van
de vakantiekleding is niet langer een zaak
van doelmatigheid, maar dient om een
soort incognito te handhaven. Een incog
nito, waarachter natuurlijk helemaal niets
bijzonders steekt,- maar dat weten deze
landslieden niet. Wie weet wie zij voor
zich hebben?
„Terwijl Helmut met een bijna over
slaande stem herhaalde, wat er die nacht
was gepasseerd, trad een vreemdeling het
vertrek binnen. Zijn kleding, ofschoon niet
van deze streek, verraadde geen bijzondere
weelde, maar de trekken op zijn gelaat en
zijn fijne, spitse handen gaven toch enig
vermoeden omtrent zijn herkomst. Hei
muts stem stokte en ieders blik richtte
zich op de nieuw aangekomene, die, daar
door schijnbaar niet in het minst ge-
imponeer d, op een vriendelijke, maar be
heerste toon een kan bier bestelde
Zo'n soort vreemdeling bedoelen wij.
DE STOELTJESLIFT werd voor het
eerst door ons gebruikt. Voorafgegaan en
gevolgd door allemaal lege stoeltjes scho
ven wij over het landschap, nu eens heel
hoog, dan weer eens laag over een be
bouwde helling, waarvan het landvolk
schroomvallig naar ons opzag, alsof wij op
deze wijze onze landgoederen inspecteer
den. Het bellen der koeien hield op, omdat
de beesten hun koppen stil naar ons toege
wend hielden.
Tot zover hebben wij ons in onze va
kantie nog kunnen bedriegen, geheel over
eenkomstig Pascals waarnemingen. Maar
bij het beklimmen van een rotsige top
moesten wij terug wegens hoogtevrees. Zo,
als een tor tegen de rotswand gedrukt,
leerden wij opnieuw onze ware staat ken
nen. Terwijl de wereld aan onze voeten
lag hunkerden wij naar het moment,
waarop slechts de kat weer aan onze
voeten zou liggen.
Ko Brugbier
„De scherpschutter" door John Brick,
uitgegeven door Jan van Tuyl n.v. te Zalt-
bommel, is een avonturenroman voor vol
wassenen. De achtergrond van het ver
haal het primitieve Amerika tegen het
einde van de achttiende eeuw herinnerf
aan de Indianenromans, die indertijd voor
jongens werden geschreven. John Brick
beschrijft een grote episode uit het leven
van de onstuimige woudloper Tim Mur
phy, die vanwege een onbeantwoorde lief
de dienst neemt in het leger van de „op
standelingen" de Yankees, die destijds
hun onafhankelijkheidsoorlog tegen de En
gelsen vochten. De avonturen van de heet
hoofdige Murphy vormen voor de schrij
ver een dankbare gelegenheid om het le
ven van de soldaat uit die dagen te be
schrijven. Dit is met veel deskundigheid
gedaan. Verder moet men het boek nemen
zoals het is opgezet: als een romantische
avonturenroman zonder veel diepgang.
Wie niet meer verwacht zal dit door Dick
Ouwendijk vertaalde boek met plezier
lezen.
„Tokio-Sorge antwoordt niet" door Hans
Hellmut Kirst, uitgegeven door De Boeke
rij te Baarn, is een spionageverhaal, dat
gebaseerd schijnt te zijn op de werkelijk
heid, zoals die zich in het begin der veer
tiger jaren in de Japanse hoofdstad heeft
afgespeeld. De Duitser Richard Sorge, een
vriend van de Duitse ambassadeur, was de
behendigste Sovjet-spion in Japan, die met
behulp van een betrekkelijk kleine orga
nisatie verbluffend veel betrouwbare in
lichtingen naar Moskou stuurde. Een boek,
dat is gebaseerd op authentieke feiten,
laat zich moeilijk naar litteraire maatsta
ven beoordelen. Toch is „Tokio-Sorge ant
woordt niet" litterair gesproken zeker niet
onverdienstelijk. Kirst heeft zich kennelijk
zó in het leven van zijn hoofdfiguur ver
diept, dat hij ons de bizarre, onstuimige,
onzekere, verscheurde en rancuneuze per
soonlijkheid, die Sorge moet zijn geweest,
op aannemelijke wijze beschrijft. De bijfi
guren komen minder goed uit de verf, of
schoon dit bezwaar nauwelijks weegt, om
dat men hier van een geromantiseerde bio
grafie kan spreken, die als zodanig zeker
geslaagd is te noemen. De onderbrekingen
van het verhaal met wijsneuzig-pedante
observaties over spionnen en spionage zijn
minder geslaagd.