Aftellende jongetjes EDVARD CRI EC blijde Ontbrekende schakels over de hele wereld ;„Spel van de wilde jacht" Een Litteraire Kanttekeningen DicJ titen op meer JI ti een niveau sloot zich op binnen de fjorden en werd niettemin een populair componist ZATERDAG 31 AUGUSTUS 1957 Erbij PAGINA TWEE laatste bundel van Achterberg =L dm (1843-1907) AL HEEFT Gerrit Achterberg zich moeite gegeven zijn jongste bundel „Spel van de wilde jacht" (uitgeverij Mij. Querido), geschreven in opdracht van de regering, te doen voorkomen als een cyclus, een eenheid als bijvoorbeeld zijn „Ode aan Den Haag" of de „Ballade van de Gasfitter" zijn deze ruim veertig gedichten niet ge worden. De indeling in een proloog, een drietal bedrijven (door twee entr'actes ge scheiden), een epiloog en een „Sotternie" als toegift, is te willekeurig, te geforceerd haast,, dan dat ze door het onmiskenbare spel-element van deze „jacht" gerecht vaardigd kan worden geacht, zelfs dan als men aan de „ondergrondse" en super- rationele associaties, die het ferment zijn van Achterbergs poëzie, alle mogelijke speelruimte laat. De eerste entr'acte (het gedicht „Make laar") staat in een dermate verwijderd verband mèt, de tweede („Watersnood") zo geheel en al los van de overige gedichten, dat de aanwezigheid van deze beide son netten het geheel eerder schaadt dan ten goede komt. En wat het balladeske naspel „Mon Trésor" aangaat, waarin een duiven til op vrijersvoeten gaat om een carpe noctem te smaken met de bouwkeet Cor aan de stadsrand, als humoreske, die on danks alle verholen ernst het foppende van deze „cross-country" accentueert, heetf het zijn zin, als men wil. Verholen ernst, zei ik. Want er is geen sprake van dat het vrijblijvende van dit poëtische spel de dichter er toe zou hebben verleid, zijn eigenlijke thema, het motief van al zijn dichten, prijs te geven. Ook hier is het hardnekkige pogen om de ge- storven geliefde in te lijven bij het ge dicht (en via de poëzie bij het leven) de inzet. „Ik blijf u abstraheren als voor heen", dicht Achterberg, zodra hij zich in een voortreffelijk gedicht „Kroondomein" met de adelsbrieven van zijn dichterschap meester gemaakt heeft van een eeuwen oud landgoed, van een wijkplaats ver bui ten de dagelijkse wereld, een landschap der verbeelding, dat zich in zijn afzonde ring gewillig genoeg laat verontstoffelijken om het onmogelijke met een immer parate en desperate hoop na te jagen in een wed loop met de onmacht. De dichter, uit elke situatie klinkklare munt slaand als los geld voor de door de dood ontvoerde ge liefde, houdt in zijn natuurreservaat angstvallig een leegte open, waarin zij de „u" uit zijn gedichten hem ieder ogenblik kan verschijnen. Hij wordt haar nabijheid gewaar in de avondmist, in de linde, in de grondnevels van de scheme ring, in de koude ijlte van de morgen- vroegte, in het strakke blauw van de herfsthemel. Hij bezweert haar onzicht bare aanwezigheid met een offerande aan „de heilige Hecate", jaagt op haar onvind baar verblijf in met behulp van de sterren: „Cassiopeia en de grote beer laten bij nacht hun witte tekens knakken om op het onbestaande in te hakken", roept nieuwe metaforen, ongedachte hyperbolen in het geweer om haar ont komen te verijdelen, en weet dat niet zij het is, niet méér is althans, die hij in zijn verbeeldingsjachi nazet, maar de poëzie zelve: de poëzie van het „onbestaande"; weet dat hij in de kwadratuur van de cirkel, in het goud der wijzen, in het per petuum mobile, in de verwoording van het woordeloze móét geloven, wil zijn dicht kunst niet aan haar ongerijmheid be zwijken. Ook in de enclave van het „kroondo mein" is deze magister ludi, deze spel- meester, zowel jager als gejaagde. Het landgoed wordt van alle kanten belaagd: huisknecht, tuinbaas, jachtopziener en rentmeester (elk door een gedicht ver tegenwoordigd) heulen verdacht met de realiteit en doorkruisen zijn toverspel met de achterdocht der redelijke nuchterheid, terwijl inmiddels het domein meer en meer verkaveld dreigt te worden. Van daar dat hij zich aldus kan men het zich voorstellen om de cyclische illusie niet te verstoren op reis begeeft om aan het ruimtelijk-begrensde te ontsporen en de tijd vóór te komen een jacht door andere landschappen, door bergstreken, met een enkel oponthoud in een stad, waarvan de dichter onverhoeds terugkeert tot het landgoed, waar alles bij het oude is gebleven: er wordt aan het einde van de „droom" in het koetshuis druk gefeest, alsof in het hol kasteel geen dichterlijke jager was geweest, en „grauw en geel beschimmelt in de hal het tafereel „de wilde jacht" waarover ik het had." Het spel is uit, de betovering is ver broken. Ook van deze jacht, speelser be dreven dan enige vorige, keert de dichter terug zonder de buit van het „verlossende woord": „ik breng u met geen woorden meer te weeg". Elke poëzie is een benade ring van het onuitsprekelijke, van het éne woord waarmee alles gezegd zou zijn. Elk waarachtig dichter jaagt dat éne, alles onthullende woord na, maar weinigen in ons taalgebied hebben daarbij even roeke- loos-bezeten als Achterberg alle schepen achter zich verbrand en zee gekozen op de reddingsboei van één enkel thema, om dwars door een nog ongekend gebied van onberekenbare taalstromen heen het altijd wijkende land van belofte tegemoet te worstelen. En al is deze Vliegende Hollan der der poëzie in zijn jongste bundel enkel aan het spelevaren, aan de einder van zijn tocht tekenen zich telkens de betoverende kustlijnen af van droomlanden, waar al leen de zuiverste poëzie voor anker kan gaan: gedichten als Dwingelo, Aanstalte, o a o Zonneleen, als Tabor en Oreade, behoren in hun metaforische doorzichtigheid tot het beste dat Achterberg heeft gedicht. Lang niet overal is de speelse Muze hem even goedgunstig geweest, lang niet in elk gedicht wint de poëzie het in hoogste in stantie van de humor, al bevatten ook de minder geslaagde sonnetten en sonnet varianten zonder mankeren strofen, die de meesterhand verraden. In kunstvaardige grapjes als Anaconda, Trivia, Chauffeur en Tweede Meisje gaat het dartele wild met de jager op de loop, waarmee de kans op buit spijtig is verspeeld. Maar neem een gedicht als Tabor, openend met een poëti sche trouvaille als „Weidelanden hebben avond". Grondnevels stijgen op en brengen „de aarde op een lager plan". De begrens de wereld zakt dieper en dieper en in de ijlte van het grenzeloze voltrekt zich bui ten ruimte en tijd de hereniging met de ontvloden geliefde, met het bovenzinne lijke: „De sterren staan tussen ons in gezakt. We vinden bij de hemel onderdak. Er is hier plaats en tijd genoeg voor beiden. Verheerlijking begint zich af te scheiden: formeert een wolk van lichte duizelsteen en laat ons bovenwerkelijk bijeen." In versregels als deze is Achterberg op zijn onnavolgbaar niveau. Dat het weide- spel zich voor een deel heeft afgespeeld in contreien die daarbeneden liggen, is het risico van een adellijke nimrod, die zich bij wijze van avontuur in het gezelschap van poëtische koddebeiers begeeft. C. J. E. Dinaux MET GEMENGDE gevoelens zie ik ieder jaar weer de etalages der grote warenhui zen overschakelen van vakantiematerieel op schoolbehoeften. Het bedenkelijke is werkelijk niet, dat men ons schoolbehoef ten tracht te verkopen. Maar wel, dat men deze met dezelfde vlotheid verheerlijkt als kikvorsmanvinnen en badmintonspelen. De boy-in-the-street voelt de huichelarij in deze etalage-gezelligheden het zuiverst IN DE negentiende "j O eeuw begon de opvat- J ting, dat de mens van de mensapen zou af stammen, te leven. Latei- kwam men tot een ander inzicht, namelijk, dat mens en mensaap afstammen van een gemeen schappelijke voorvader, dus van een wezen, dat aapachtiger dan de mens en menselijker dan de mensaap was. Deze theorie sti muleerde de pogingen van ge leerden en ontdekkingsreizigers om zo'n aap-menselijk wezen te vinden. Menige expeditie, die wel nadere bijzonderheden, maar hoeveel van die wezens er zijn, hoe zij er precies uitzien en hoe zij leven, dat is tot dusver aan geen westerling geopenbaard. Theorieën omtrent de orang pendèk zijn er vele, doch het ter beschikking staande feitenmate riaal is zo gering, dat het weten schappelijk niet verantwoord zou zijn één dier theorieën als juist te bestempelen. Een nauwelijks hoorbaar geruis, een snel weg vliedend wezenen dan heerst weer de zware rust in het Suma- traanse oerwoud, waarin de kend is een blanke man con tact met zo'n „Bosduivel". Hij was een Amerikaans soldaat in het begin dezer eeuw, toen in de Philippijnse binnenlanden strijd woedde tussen Filipino-partisa- nen en Amerikaanse troepen. De soldaat was in het oerwoud ver dwaald en daar van vermoeid heid in slaap gevallen. Toen hij ontwaakte, hurkte naast hem zo'n „Bosduivel". Veel heeft de soldaat niet naverteld over zijn ervaring, want na zijn terug komst in de beschaafde wereld werd hij gek door de herinnering aan zijn avontuur in het oerwoud. ENIGE tientallen jaren geleden waren er in het zuiden en mid den van Afrika nog tal van ge bieden, waar blanke mensen zel den of nooit waren geweest. Ook in Afrika komt men verhalen tegen over geheimzinnige wezens, die als aap-mensachtig worden tentotten, die toen veel talrijker waren dan zij thans zijn. Die ge leerden vernamen uit de mond der primitieve Hottentotten, dat dezen afstamden van een wild volk, dat in vroeger tijden woon de langs de Zuidafrikaanse kust. Die voorzaten der Hottentotten (vernamen de geleerden verder) waren nog veel primitiever dan de Bosjesmannen, die toch tegen woordig als een der nog bestaan de allerprimitiefste volken gel den. Welnu, de „Strandlopers" (zoals de Hottentotten het oervolk noemden) zouden de makers zijn geweest van de merkwaardige en veelal mooie 'rotstekeningen in tal van Zuidafrikaanse holen en grotten. Opmerkelijk is het, dat die tekeningen veel gelijke nis vertonen met de afbeeldin gen, die in Europa (Frankrijk, Spanje) in grotten werden ge vonden en dateren uit het Stenen Tijdperk. uittrok om onbekende gebieden, witte plekken op de kaart, te verkennen, kreeg tevens opdracht vooral goed uit te zien naar wezens, die een tussenvorm tus sen aap en mens waren. Tal van geheimzinnig klinkende mede delingen bereikten de studeer kamers. Nog maar kort geleden werd melding gemaakt van de „Sneeuwman", die volgens zeg gen een in de Himalaya voor komend zeer groot, witbehaard aap-menselijk wezen zou zijn. Foto's van de „Sneeuwman" kon echter niemand nemen. Natuur lijk moet men met dergelijke mededelingen erg voorzichtig zijn, maar dit neemt niet weg, dat er zo nu en dan waarnemin gen zijn gedaan en verhalen op getekend, die op het bestaan van vreemdsoortige en geheimzinnige mensachtige wezens zouden kun nen duiden. Enige hiervan willen wij onder uw aandacht brengen. TAL VAN reizigers, officieren, soldaten en planters hebben ver teld, dat zij in de oerwouden van Sumatra vluchtig een levend wezen hebben waargenomen, dat volgens de op vele punten over eenstemmende verklaringen in derdaad iets zou lijken op een aap-menselijk wezen. Foto's kon den van dat wezen orang pen dèk (kleine mens) noemt men het nooit genomen worden. De inheemse bevolking koestert een geheimzinnige vrees en eerbied voor de orang pendèk. Vraagt men de Sumatranen, wat zij om trent die geheimzinnige oerwoud bewoners weien, dan zwijgen zij glimlachend. Misschien weten zij orang pendèk zich verborgen houdt. Zoveel weten wij echter wel, dat wij kunnen zeggen, dat de geheimzinnige orang pendèk geen orang utan (mensaap) en geen mens is. De orang pendèk is een der raadselachtigste leven de wezens. Veel meer kan men niet over hem vertellen. M i s- s c h i e n zal hij eens blijken te zijn een overblijfsel uit de oertijd van het mensdom. OOK OP andere Aziatische eilanden zijn wel eens geheim zinnige aap-menselijke wezens waargenomen, maar ook daar bleef het bij vluchtige waar nemingen. Dit schrijvende den ken wij vooral aan enige Philip pijnse eilanden waar nog grote gebieden zijn, die nooit of nau welijks door blanken werden be zocht. „Bosduivels" noemt de in heemse bevolking dier eilanden die vreemdsoortige wezens, die als schaduwen door het oerwoud trekken en daar een spookachtig bestaan heten te leiden. Geen wonder, dat zij werken op de verbeelding der eenvoudige be volking. Zo de mensen het woord „Bosduivel" al uitspreken, dan geschiedt dit met evenveel vrees en eerbied als de Sumatraan aan de dag leggen wanneer zij de orang pendèk ter sprake bren gen. Eigenlijk is „ter sprake bren gen" teveel gezegd, want verder dan vage aanduidingen gaan de bewoners der Philippijnen en van Sumatra zelden. Zal de weten schap er ooit in slagen het ge heim der Philippijnse „Bosdui vels" te onthullen? Slechts een maal had voorzover ons be- aangeduid. Bovendien zijn er in dat werelddeel menselijke groe pen gevonden, die men niet goed kan plaatsen. Zo kwamen om streeks het midden der vorige eeuw geleerde onderzoekers in gesprek met Zuidafrikaanse Hot- Tot 1925 toe waande men, dat die geheimzinnige „Strandlopers" een reeds lang uitgestorven, ja, waarschijnlijk een prehistorisch volk waren geweest, dat zijn cul turele erfenis had nagelaten aan de Bosjesmannen en de Hotten totten. De Bosjesmannen in de Kalahari Woestijn eten immers nu nog hagedissen en slangen en zuigen nu nog met een rietje wa ter uit de weinige vochtige plek ken, die in de woestijn te vinden zijn. Met de bedoeling, iets meer te weten te komen over de Bos jesmannen vertrok omstreeks 1925 een Amerikaanse weten schappelijke expeditie onder lei ding van de jager op groot wild Donald Bain naar het voormalige Duits-Zuidwest-Afrika. Tijdens hun verblijf in het Kaoko-gebied deden de leden der expeditie een hoogst merkwaardige ontdekking. Zij vonden recente sporen van „Strandlopers", dus van het volk, dat de wetenschap reeds heel lang uitgestorven had gewaand. Eeuwenlang hadden dus resten van dat oeroude volk zich voor de blanken verborgen weten te houden in de onherbergzame ge bieden van Zuid-Afrika. Ook Bain en zijn tochtgenoten kregen de „Strandlopers" niet te zien. Wel stelden zij vast, dat die ge heimzinnige prehistorische men sen in 1925 nog bestonden. En voorts, dat de Bosjesmannen van dat bestaan op de hoogte waren en met de „Strandlopers" op enigerlei wijze in contact ston den. Vertellen deden de Bosjes mannen echter niets. Vooral aan die zwijgzaamheid der Bosjes mannen is het toe te schrijven, dat de „Strandloper" een levend prehistorisch raadsel is gebleven. IN Zuid-Afrika leefden in deze eeuw nog andere geheimzinnige mensen, namelijk de Vaalpens. Zij waren donkerzwart van huid, leefden in kuilen en holen, werden niet veel groter dan vier voet, bewogen zich veelal op handen en voeten voort, kortom zij wa ren (ja, waren, want thans komen zij niet meer voor) zeer primitief. Hun woongebied lag tussen Transvaal en Zuid-Rhodesië na- hij de Limpopo-rivier. De Zoe loes beschouwden hen als honden of aasgieren en noemden hen ook zo. Zij leefden als dieren. Hun enige contact met andere men sengroepen bestond uit wat ruil handel, die met behulp van ge barentaal werd gedreven. Som mige Europese reizigers beschre ven hen als „aardmannen". Hun inheemse buren plachten hen Ma-Sarva te noemen, hetgeen slechte mensen betekent. Kort om, de Vaalpens waren een raad selachtig volkje van geheimzin nige herkomst. (De illustratie werd overgenomen uit het Amerikaanse weekblad „Life".) OP 4 SEPTEMBER is het een halve eeuw geleden dat de Noorse componist Edvard Hagerup Grieg overleed. Of hij, internatio naal gezien, een groot componist was, wordt door velen in twijfel getrokken. De cri- tiek op zijn werk gold steeds (en niet ten onrechte) zijn kortademigheid en zijn ge brek aan bouwtechniek. En toch is Griegs muziek in goede zin populair geworden en zij is het ook gebleven. Zijn pianoconcert behoort tot de succeswerken, zijn „Hol- berg"-suite en zijn Elegische Melodieën zijn nog graag gehoorde stukken voor strijkorkest, zijn muziek voor „Peer Gynt" en zijn Lyrische Suite genieten een alge mene bekendheid, zijn Lyrische stukken voor piano blijven hun diensten bewijzen bij het onderwijs. En zo is er meer dat ten slotte niet weg te cijferen is. Eigenaardig genoeg zijn het juist zijn composities die vormtechnisch groter aangelegd zijn, wel ke uit de circulatie beginnen te verdwij nen, zoals zijn strijkkwartet, zijn celloso nate en zijn drie vioolsonates. Alleen het pianoconcert ontkomt daaraan wegens zijn bijzonder dankbare eigenschappen, die niet door de vorm maar door de geest bepaald worden. Maar dit is van al het nog levende werk het voornaamste. Het is dan ook een feit, dat Griegs bij zondere kwaliteiten schuilen in korte im pressies, die melodisch en harmonisch een persoonlijk karakter hebben. Hij was een volg wat minder Noors hoor!" Waarop de jonge componist antwordde: „Pardon, pro fessor, ik ben van plan om het de volgende keer nog erger te maken". Het contact met Noordraah duurde niet lang: twee jaar na hun kennismaking over leed deze muzikale patriot, amper vieren twintig jaar. De taak, die hij zich voorge nomen had, werd door Grieg consequent uitgevoerd. De studie van de Noorse folklo ristische muziek leidde tot het in zich op nemen van karakteristieke ritmen en melo die-vormen. Een persoonlijke harmonische aan en zijn gezicht betrekt. Hij zendt zwij gend een briefje langs de bolstaande lijn van zijn vlieger omhoog of hij prutst aan zijn dobbertje. Midden in zijn vakantie- bestaan zijn de etalageleuzen gevallen, die hem tot aftellen nopen. „Tweedelige school- etui met royale inhoud".„Nieuw! Voor ieder vak een schrift in een andere kleur". TERWIJL WIJ, grote lieden, oppervlak kig denken aan de rust, die terugkeert als dat grut weer in de banken zit, hebben zulke jongetjes de diepste gedachten over de vergankelijkheid. Nooit kent de jeugd zo'n bezinning over de kortstondigheid van de vreugde als wanneer de vakantie ineens zo hard is blijken te gaan. Nog maar héél kort geleden was de helft van de vakantie om en de jongetjes dachten nog een hele tijd voor de boeg te hebben. Maar de helft van de andere helft is nu ook allang om en morgen gaat tante Lien weg dat is altijd het begin van het einde. Overmor gen is oom Arie jarig en dan-die-morgen „gaan de schooldeuren open", zoals dat in de etalages heet. Moeder, wanneer u uw kind snikkend in bed aantreft, houdt u het er gerust voor, dat dit verdriet het vertrek van tante Lien geldt, die 's zomers altijd komt logeren. Maar ook als het tante Fie geweest zou zijn, zou hij huilen. Elke ver trekkende tante zou het symbool zijn van de vergankelijkheid. En alle met punch en poedersuiker gecultiveerde weemoed van onze oudejaarsavonden valt in het niet bij de gevoelens, waardoor onze jongetjes aan het einde der grote vakantie worden over mand. ,,'T ZAL een hele rust wezen", zeggen wij, grote lieden, en stappen in de tred molen. Vergelijk daarmee eens het epos van de kinderen, die het onderste uit hun laatste vakantiedag willen halen! De jonge tjes staan zo'n laatste dag voor een on overzienbare taak, hetgeen doorgaans prik kelbaar maakt en ruzies met een looptijd van drie weken of langer kan veroorzaken. Laten we allemaal goed naar hen kijken, die laatste dag, als we tenminste eens in tens willen zien leven. En ondertussen: voorzichtig met die etalage-leuzen. Want of het nu met modern Deens kaftpapier is, voorzien van een plastic laag, of met een Everglide slim slim-ballpoint, ja zelfs on der de milde zon der onderwijsvernieu wing het blijft een héle overgang. Ko B rugbier miniaturist, die op poëtische wijze een be paalde indruk wist vast te leggen. Er is in zijn muziek over het algemeen geen ont wikkeling, evenmin als er in zijn stijl toen hij die eenmaal gevonden had geen evolutie was. Hij was betrekkelijk gauw uitgesproken en bleef op hetzelfde stra mien voortborduren. En niettemin hebben zijn persoonlijke vondsten op het gebied dei- harmonie de westerse muziek verrijkt en zijn zij het uitgangspunt geworden voor vernieuwing van het harmonisch besef, zelfs bij Debussy. ALS ALLE Scandinavische musici die het tot componist wilden brengen, ging hij naar Leipzig studeren, waar Moscheles, Hauptmann Richter en later Wenzel en Rei- necke zijn mentors waren. Een flinke door zetter schijnt hij daar niet geweest te zijn. Alleen als pianist moet hij in Leipzig hard gewerkt hebben. Toen hij twintig was ging Grieg te Kopenhagen bij Gade verder stu deren. Deze, ook een oud-discipel van de Leipziger school, had zich voorgesteld een Scandinavische muziek op nationale grond slag in het leven te roepen. Zijn opleiding had hem echter te grondig in het ver keerde spoor geleid, dan dat hij in deze poging kon slagen: hij was en bleef een Mendelssohn-epigoon. In die richting dreig de ook een gevaar voor de jonge Grieg, dat, wanneer wij zijn Duitse liederen uit die tijd doornemen, niet denkbeeldig was. De tendens voor het typisch nationale, beïnvloed door de folklore, was ontwaakt in de landen die voorheen de muzikale hegemonie van Italië, Duitsland en Frank rijk slaafs gevolgd hadden. Zij beloofde een rijke opbloei van de romantiek, die reeds door Chopin zo briljant was ingeleid. Grieg, die tot dan toe deze beweging achteloos had bejegend, ontmoette in de tijd, toen hij onder leiding van Gade werkte, de jeug dige Noorse componist Richard Noordraah, die een vurig patriot bleek te zijn en zijn even jonge collega voor zijn denkbeelden omtrent een nationale kunst wist warm te maken. Grieg vertelde daarover later: „De schellen vielen mij van de ogen. Door hem leerde ik niet alleen de volkszangen van het Noorden kennen, maar werd ik ook mijn eigen aard bewust. Wij zwoeren ons te hoeden voor het slappe Scandinavisme van Gade, dat zo sterk Mendelssohniaans geaard is en wij betraden begeesterd de nieuwe banen, waarop de Noorse school zich thans bevindt". En toen Gade enige tijd nadien een compositie van Grieg had horen uitvoeren, ging hij in de pauze naar hem toe en zei: „Beste Grieg, in het ver stijl resulteerde uit zijn streven de Noorse volksaard muzikaal weer te geven. Van Gade had hij geleerd fijnzinnig te orches- tï'eren, want daarin was deze een meester. De poëtische aanleg van Grieg en zijn ver keer met dichters als Ibsen, Bjornson, Vin- je enzovoorts deed de rest. Maar zijn voor naamste leerschool was de volksgemeen schap waartoe hij zelf behoorde alsmede de natuur die hem omringde. Zijn wereld was besloten binnen de fjorden; en met het pathos, elk primitief of pas tot zelf standigheid ontwaakt volk, zong hij zich uit als Noor in beknopte en sterk beeldende impressies. En spijts alle critiek op haar vormgeving is deze muziek de wereld in gegaan en vond zij weerklank in romantische gemoe deren en bij mensen voor wie elke con- trapuntische verwikkeling een warwinkel is. Want deze vermijdt zij om slechts de sfeer te dienen die haar opgewekt heeft. Wie er iets anders in zoekt kan bedrogen uitkomen, maar zij die de gevoelswarmte en de fantasie bezitten om haar bedoelin gen en haar lyrische evocatieve kracht in nerlijk te verwerken, kunnen er dankbaar van genieten. Jos. de Klerk AMSTERDAM, augustus. - Mijn dochter is net twee geworden. „Langs deze, ons onsympathieke weg" dank voor uw be langstelling. Het is een groot feest geweest. Ik zou zeggen: de afwezigen hadden on gelijk, ware het niet, dat er zo al meer dan genoeg mensen waren. Het was al heel vroeg begonnen. Ze was toen nog pas tien minuten jarig en de nacht was op haar holst. De telefoon ging. De stem van een oude bekende zei opgewekt: „Goedemor gen. Weet je waar ik net vandaan kom?" Ik gaf toe van niet. „Van achteren", zei hij. „Daar hangt de verjaardagskalender. Gefeliciteerd met je dochter". Daarna is het een paar uur rustig ge bleven. Maar om half acht werd de jarige zelf wakker en ontdekte naast haar bed de driewielige fiets, die wij voor haar had den neergezet. Dat was het eind van de nachtrust van ons en van de buren tot in de verre omtrek. In de loop van de dag zijn er nog véle geschenken bijgekomen. Er kwam een stofzuiger, die echt zuigt, een zwabber die zwabbert, verscheidene uitbreidingen van haar bibliotheek, zeep, kam, kleren en zelfs een foto van de pop - om op het nachtkastje te zetten. Van haar amant, met wie zij nu sinds enkele weken een intensieve affaire onderhoudt, arriveerde een opblaasbare bal. Maar haar geliefde is dan ook al een oude vent van mim drie en die kunnen af en toe wel eens ferm in de bus blazen. Van de werkster kwam een kleine aanmoediging voor de toekomst: stoffer en blik en nóg een zwab ber en van een bekende in Italië ontving mijn dochter een verblindend fraaie jurk, een soort cocktaildress voor hele kleine meisjes. Wij hadden een zeer bijzondere taart ontboden, versierd met haar naam en twee kaarsjes. In de eerste plaats bleek zij het in het geheel geen smakelijke taart te vin den en verder wilde zij de kaarsjes slechts uitgeblazen zien door haar ouders. En dat wel tien keer. Zelf loenste zij daar geen adem voor op te brengen Wel bleek de dochter nog bereid tot een kleine poging de chocolade-letters van haar naam óp te zuigen met behulp van de nieuwe stofzui ger, die daar gelukkig niet voor ontvanke lijk bleek. Om zes uur hebben wij haar nog wat zoutjes - haar lievelingssnoep - gevoerd en daarna was voor haar de verjaardag afgelopen. Een opwindende dag. had zij het gevonden. Dat was wel duidelijk. Een blijde dag ook wel. Maar om acht uur lag zij in bed te snikken: „Hansje weg. Hansje weg". En dat was natuurlijk ook wel triest. Hansje is haar beau. Tot besluit van de feestelijkheden heb ben haar ouders nog met hun kennissen feest gevierd. De volgende ochtend om half acht was mijn dochter dan ook aanzienlijk beter gehumeurd dan haar ouders, die ge neigd waren het leven wat kritisch in de bek te kijken. A. S. H.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 16