Aftellende jongetjes
EDVARD CRI EC
blijde
Ontbrekende schakels over
de hele wereld
;„Spel van de wilde jacht"
Een
Litteraire
Kanttekeningen
DicJ
titen op meer
JI
ti een niveau
sloot zich op binnen de fjorden en
werd niettemin een populair componist
ZATERDAG 31 AUGUSTUS 1957
Erbij
PAGINA TWEE
laatste bundel van Achterberg =L
dm
(1843-1907)
AL HEEFT Gerrit Achterberg zich moeite gegeven zijn jongste bundel „Spel van de
wilde jacht" (uitgeverij Mij. Querido), geschreven in opdracht van de regering, te
doen voorkomen als een cyclus, een eenheid als bijvoorbeeld zijn „Ode aan Den
Haag" of de „Ballade van de Gasfitter" zijn deze ruim veertig gedichten niet ge
worden. De indeling in een proloog, een drietal bedrijven (door twee entr'actes ge
scheiden), een epiloog en een „Sotternie" als toegift, is te willekeurig, te geforceerd
haast,, dan dat ze door het onmiskenbare spel-element van deze „jacht" gerecht
vaardigd kan worden geacht, zelfs dan als men aan de „ondergrondse" en super-
rationele associaties, die het ferment zijn van Achterbergs poëzie, alle mogelijke
speelruimte laat.
De eerste entr'acte (het gedicht „Make
laar") staat in een dermate verwijderd
verband mèt, de tweede („Watersnood") zo
geheel en al los van de overige gedichten,
dat de aanwezigheid van deze beide son
netten het geheel eerder schaadt dan ten
goede komt. En wat het balladeske naspel
„Mon Trésor" aangaat, waarin een duiven
til op vrijersvoeten gaat om een carpe
noctem te smaken met de bouwkeet Cor
aan de stadsrand, als humoreske, die on
danks alle verholen ernst het foppende
van deze „cross-country" accentueert, heetf
het zijn zin, als men wil.
Verholen ernst, zei ik. Want er is geen
sprake van dat het vrijblijvende van dit
poëtische spel de dichter er toe zou hebben
verleid, zijn eigenlijke thema, het motief
van al zijn dichten, prijs te geven. Ook
hier is het hardnekkige pogen om de ge-
storven geliefde in te lijven bij het ge
dicht (en via de poëzie bij het leven) de
inzet. „Ik blijf u abstraheren als voor
heen", dicht Achterberg, zodra hij zich in
een voortreffelijk gedicht „Kroondomein"
met de adelsbrieven van zijn dichterschap
meester gemaakt heeft van een eeuwen
oud landgoed, van een wijkplaats ver bui
ten de dagelijkse wereld, een landschap
der verbeelding, dat zich in zijn afzonde
ring gewillig genoeg laat verontstoffelijken
om het onmogelijke met een immer parate
en desperate hoop na te jagen in een wed
loop met de onmacht. De dichter, uit elke
situatie klinkklare munt slaand als los
geld voor de door de dood ontvoerde ge
liefde, houdt in zijn natuurreservaat
angstvallig een leegte open, waarin zij
de „u" uit zijn gedichten hem ieder
ogenblik kan verschijnen. Hij wordt haar
nabijheid gewaar in de avondmist, in de
linde, in de grondnevels van de scheme
ring, in de koude ijlte van de morgen-
vroegte, in het strakke blauw van de
herfsthemel. Hij bezweert haar onzicht
bare aanwezigheid met een offerande aan
„de heilige Hecate", jaagt op haar onvind
baar verblijf in met behulp van de sterren:
„Cassiopeia en de grote beer
laten bij nacht hun witte tekens knakken
om op het onbestaande in te hakken",
roept nieuwe metaforen, ongedachte
hyperbolen in het geweer om haar ont
komen te verijdelen, en weet dat niet zij
het is, niet méér is althans, die hij in zijn
verbeeldingsjachi nazet, maar de poëzie
zelve: de poëzie van het „onbestaande";
weet dat hij in de kwadratuur van de
cirkel, in het goud der wijzen, in het per
petuum mobile, in de verwoording van het
woordeloze móét geloven, wil zijn dicht
kunst niet aan haar ongerijmheid be
zwijken.
Ook in de enclave van het „kroondo
mein" is deze magister ludi, deze spel-
meester, zowel jager als gejaagde. Het
landgoed wordt van alle kanten belaagd:
huisknecht, tuinbaas, jachtopziener en
rentmeester (elk door een gedicht ver
tegenwoordigd) heulen verdacht met de
realiteit en doorkruisen zijn toverspel met
de achterdocht der redelijke nuchterheid,
terwijl inmiddels het domein meer en
meer verkaveld dreigt te worden. Van
daar dat hij zich aldus kan men het
zich voorstellen om de cyclische illusie
niet te verstoren op reis begeeft om aan
het ruimtelijk-begrensde te ontsporen en
de tijd vóór te komen een jacht door
andere landschappen, door bergstreken,
met een enkel oponthoud in een stad,
waarvan de dichter onverhoeds terugkeert
tot het landgoed, waar alles bij het oude
is gebleven: er wordt aan het einde van
de „droom" in het koetshuis druk gefeest,
alsof in het hol kasteel geen dichterlijke
jager was geweest, en
„grauw en geel
beschimmelt in de hal het tafereel
„de wilde jacht" waarover ik het had."
Het spel is uit, de betovering is ver
broken. Ook van deze jacht, speelser be
dreven dan enige vorige, keert de dichter
terug zonder de buit van het „verlossende
woord": „ik breng u met geen woorden
meer te weeg". Elke poëzie is een benade
ring van het onuitsprekelijke, van het éne
woord waarmee alles gezegd zou zijn. Elk
waarachtig dichter jaagt dat éne, alles
onthullende woord na, maar weinigen in
ons taalgebied hebben daarbij even roeke-
loos-bezeten als Achterberg alle schepen
achter zich verbrand en zee gekozen op de
reddingsboei van één enkel thema, om
dwars door een nog ongekend gebied van
onberekenbare taalstromen heen het altijd
wijkende land van belofte tegemoet te
worstelen. En al is deze Vliegende Hollan
der der poëzie in zijn jongste bundel enkel
aan het spelevaren, aan de einder van zijn
tocht tekenen zich telkens de betoverende
kustlijnen af van droomlanden, waar al
leen de zuiverste poëzie voor anker kan
gaan: gedichten als Dwingelo, Aanstalte,
o a o
Zonneleen, als Tabor en Oreade, behoren
in hun metaforische doorzichtigheid tot het
beste dat Achterberg heeft gedicht.
Lang niet overal is de speelse Muze hem
even goedgunstig geweest, lang niet in elk
gedicht wint de poëzie het in hoogste in
stantie van de humor, al bevatten ook de
minder geslaagde sonnetten en sonnet
varianten zonder mankeren strofen, die de
meesterhand verraden. In kunstvaardige
grapjes als Anaconda, Trivia, Chauffeur
en Tweede Meisje gaat het dartele wild
met de jager op de loop, waarmee de kans
op buit spijtig is verspeeld. Maar neem een
gedicht als Tabor, openend met een poëti
sche trouvaille als „Weidelanden hebben
avond". Grondnevels stijgen op en brengen
„de aarde op een lager plan". De begrens
de wereld zakt dieper en dieper en in de
ijlte van het grenzeloze voltrekt zich bui
ten ruimte en tijd de hereniging met de
ontvloden geliefde, met het bovenzinne
lijke:
„De sterren staan tussen ons in gezakt.
We vinden bij de hemel onderdak.
Er is hier plaats en tijd genoeg voor beiden.
Verheerlijking begint zich af te scheiden:
formeert een wolk van lichte duizelsteen
en laat ons bovenwerkelijk bijeen."
In versregels als deze is Achterberg op
zijn onnavolgbaar niveau. Dat het weide-
spel zich voor een deel heeft afgespeeld in
contreien die daarbeneden liggen, is het
risico van een adellijke nimrod, die zich
bij wijze van avontuur in het gezelschap
van poëtische koddebeiers begeeft.
C. J. E. Dinaux
MET GEMENGDE gevoelens zie ik ieder
jaar weer de etalages der grote warenhui
zen overschakelen van vakantiematerieel
op schoolbehoeften. Het bedenkelijke is
werkelijk niet, dat men ons schoolbehoef
ten tracht te verkopen. Maar wel, dat men
deze met dezelfde vlotheid verheerlijkt als
kikvorsmanvinnen en badmintonspelen.
De boy-in-the-street voelt de huichelarij
in deze etalage-gezelligheden het zuiverst
IN DE negentiende
"j O eeuw begon de opvat-
J ting, dat de mens van
de mensapen zou af
stammen, te leven. Latei-
kwam men tot een ander inzicht,
namelijk, dat mens en mensaap
afstammen van een gemeen
schappelijke voorvader, dus van
een wezen, dat aapachtiger dan
de mens en menselijker dan de
mensaap was. Deze theorie sti
muleerde de pogingen van ge
leerden en ontdekkingsreizigers
om zo'n aap-menselijk wezen te
vinden. Menige expeditie, die
wel nadere bijzonderheden, maar
hoeveel van die wezens er zijn,
hoe zij er precies uitzien en hoe
zij leven, dat is tot dusver aan
geen westerling geopenbaard.
Theorieën omtrent de orang
pendèk zijn er vele, doch het ter
beschikking staande feitenmate
riaal is zo gering, dat het weten
schappelijk niet verantwoord zou
zijn één dier theorieën als juist
te bestempelen. Een nauwelijks
hoorbaar geruis, een snel weg
vliedend wezenen dan heerst
weer de zware rust in het Suma-
traanse oerwoud, waarin de
kend is een blanke man con
tact met zo'n „Bosduivel". Hij
was een Amerikaans soldaat in
het begin dezer eeuw, toen in de
Philippijnse binnenlanden strijd
woedde tussen Filipino-partisa-
nen en Amerikaanse troepen. De
soldaat was in het oerwoud ver
dwaald en daar van vermoeid
heid in slaap gevallen. Toen hij
ontwaakte, hurkte naast hem
zo'n „Bosduivel". Veel heeft de
soldaat niet naverteld over zijn
ervaring, want na zijn terug
komst in de beschaafde wereld
werd hij gek door de herinnering
aan zijn avontuur in het oerwoud.
ENIGE tientallen jaren geleden
waren er in het zuiden en mid
den van Afrika nog tal van ge
bieden, waar blanke mensen zel
den of nooit waren geweest. Ook
in Afrika komt men verhalen
tegen over geheimzinnige wezens,
die als aap-mensachtig worden
tentotten, die toen veel talrijker
waren dan zij thans zijn. Die ge
leerden vernamen uit de mond
der primitieve Hottentotten, dat
dezen afstamden van een wild
volk, dat in vroeger tijden woon
de langs de Zuidafrikaanse kust.
Die voorzaten der Hottentotten
(vernamen de geleerden verder)
waren nog veel primitiever dan
de Bosjesmannen, die toch tegen
woordig als een der nog bestaan
de allerprimitiefste volken gel
den. Welnu, de „Strandlopers"
(zoals de Hottentotten het oervolk
noemden) zouden de makers zijn
geweest van de merkwaardige
en veelal mooie 'rotstekeningen
in tal van Zuidafrikaanse holen
en grotten. Opmerkelijk is het,
dat die tekeningen veel gelijke
nis vertonen met de afbeeldin
gen, die in Europa (Frankrijk,
Spanje) in grotten werden ge
vonden en dateren uit het Stenen
Tijdperk.
uittrok om onbekende gebieden,
witte plekken op de kaart, te
verkennen, kreeg tevens opdracht
vooral goed uit te zien naar
wezens, die een tussenvorm tus
sen aap en mens waren. Tal van
geheimzinnig klinkende mede
delingen bereikten de studeer
kamers. Nog maar kort geleden
werd melding gemaakt van de
„Sneeuwman", die volgens zeg
gen een in de Himalaya voor
komend zeer groot, witbehaard
aap-menselijk wezen zou zijn.
Foto's van de „Sneeuwman" kon
echter niemand nemen. Natuur
lijk moet men met dergelijke
mededelingen erg voorzichtig
zijn, maar dit neemt niet weg,
dat er zo nu en dan waarnemin
gen zijn gedaan en verhalen op
getekend, die op het bestaan van
vreemdsoortige en geheimzinnige
mensachtige wezens zouden kun
nen duiden. Enige hiervan willen
wij onder uw aandacht brengen.
TAL VAN reizigers, officieren,
soldaten en planters hebben ver
teld, dat zij in de oerwouden van
Sumatra vluchtig een levend
wezen hebben waargenomen, dat
volgens de op vele punten over
eenstemmende verklaringen in
derdaad iets zou lijken op een
aap-menselijk wezen. Foto's kon
den van dat wezen orang pen
dèk (kleine mens) noemt men het
nooit genomen worden. De
inheemse bevolking koestert een
geheimzinnige vrees en eerbied
voor de orang pendèk. Vraagt
men de Sumatranen, wat zij om
trent die geheimzinnige oerwoud
bewoners weien, dan zwijgen zij
glimlachend. Misschien weten zij
orang pendèk zich verborgen
houdt. Zoveel weten wij echter
wel, dat wij kunnen zeggen, dat
de geheimzinnige orang pendèk
geen orang utan (mensaap) en
geen mens is. De orang pendèk
is een der raadselachtigste leven
de wezens. Veel meer kan men
niet over hem vertellen. M i s-
s c h i e n zal hij eens blijken te
zijn een overblijfsel uit de oertijd
van het mensdom.
OOK OP andere Aziatische
eilanden zijn wel eens geheim
zinnige aap-menselijke wezens
waargenomen, maar ook daar
bleef het bij vluchtige waar
nemingen. Dit schrijvende den
ken wij vooral aan enige Philip
pijnse eilanden waar nog grote
gebieden zijn, die nooit of nau
welijks door blanken werden be
zocht. „Bosduivels" noemt de in
heemse bevolking dier eilanden
die vreemdsoortige wezens, die
als schaduwen door het oerwoud
trekken en daar een spookachtig
bestaan heten te leiden. Geen
wonder, dat zij werken op de
verbeelding der eenvoudige be
volking. Zo de mensen het woord
„Bosduivel" al uitspreken, dan
geschiedt dit met evenveel vrees
en eerbied als de Sumatraan aan
de dag leggen wanneer zij de
orang pendèk ter sprake bren
gen. Eigenlijk is „ter sprake bren
gen" teveel gezegd, want verder
dan vage aanduidingen gaan de
bewoners der Philippijnen en van
Sumatra zelden. Zal de weten
schap er ooit in slagen het ge
heim der Philippijnse „Bosdui
vels" te onthullen? Slechts een
maal had voorzover ons be-
aangeduid. Bovendien zijn er in
dat werelddeel menselijke groe
pen gevonden, die men niet goed
kan plaatsen. Zo kwamen om
streeks het midden der vorige
eeuw geleerde onderzoekers in
gesprek met Zuidafrikaanse Hot-
Tot 1925 toe waande men, dat
die geheimzinnige „Strandlopers"
een reeds lang uitgestorven, ja,
waarschijnlijk een prehistorisch
volk waren geweest, dat zijn cul
turele erfenis had nagelaten aan
de Bosjesmannen en de Hotten
totten. De Bosjesmannen in de
Kalahari Woestijn eten immers
nu nog hagedissen en slangen en
zuigen nu nog met een rietje wa
ter uit de weinige vochtige plek
ken, die in de woestijn te vinden
zijn. Met de bedoeling, iets meer
te weten te komen over de Bos
jesmannen vertrok omstreeks
1925 een Amerikaanse weten
schappelijke expeditie onder lei
ding van de jager op groot wild
Donald Bain naar het voormalige
Duits-Zuidwest-Afrika. Tijdens
hun verblijf in het Kaoko-gebied
deden de leden der expeditie een
hoogst merkwaardige ontdekking.
Zij vonden recente sporen van
„Strandlopers", dus van het volk,
dat de wetenschap reeds heel
lang uitgestorven had gewaand.
Eeuwenlang hadden dus resten
van dat oeroude volk zich voor
de blanken verborgen weten te
houden in de onherbergzame ge
bieden van Zuid-Afrika. Ook
Bain en zijn tochtgenoten kregen
de „Strandlopers" niet te zien.
Wel stelden zij vast, dat die ge
heimzinnige prehistorische men
sen in 1925 nog bestonden. En
voorts, dat de Bosjesmannen van
dat bestaan op de hoogte waren
en met de „Strandlopers" op
enigerlei wijze in contact ston
den. Vertellen deden de Bosjes
mannen echter niets. Vooral aan
die zwijgzaamheid der Bosjes
mannen is het toe te schrijven,
dat de „Strandloper" een levend
prehistorisch raadsel is gebleven.
IN Zuid-Afrika leefden in deze
eeuw nog andere geheimzinnige
mensen, namelijk de Vaalpens.
Zij waren donkerzwart van huid,
leefden in kuilen en holen, werden
niet veel groter dan vier voet,
bewogen zich veelal op handen
en voeten voort, kortom zij wa
ren (ja, waren, want thans komen
zij niet meer voor) zeer primitief.
Hun woongebied lag tussen
Transvaal en Zuid-Rhodesië na-
hij de Limpopo-rivier. De Zoe
loes beschouwden hen als honden
of aasgieren en noemden hen ook
zo. Zij leefden als dieren. Hun
enige contact met andere men
sengroepen bestond uit wat ruil
handel, die met behulp van ge
barentaal werd gedreven. Som
mige Europese reizigers beschre
ven hen als „aardmannen". Hun
inheemse buren plachten hen
Ma-Sarva te noemen, hetgeen
slechte mensen betekent. Kort
om, de Vaalpens waren een raad
selachtig volkje van geheimzin
nige herkomst.
(De illustratie werd overgenomen uit
het Amerikaanse weekblad „Life".)
OP 4 SEPTEMBER is het een halve eeuw
geleden dat de Noorse componist Edvard
Hagerup Grieg overleed. Of hij, internatio
naal gezien, een groot componist was, wordt
door velen in twijfel getrokken. De cri-
tiek op zijn werk gold steeds (en niet ten
onrechte) zijn kortademigheid en zijn ge
brek aan bouwtechniek. En toch is Griegs
muziek in goede zin populair geworden en
zij is het ook gebleven. Zijn pianoconcert
behoort tot de succeswerken, zijn „Hol-
berg"-suite en zijn Elegische Melodieën
zijn nog graag gehoorde stukken voor
strijkorkest, zijn muziek voor „Peer Gynt"
en zijn Lyrische Suite genieten een alge
mene bekendheid, zijn Lyrische stukken
voor piano blijven hun diensten bewijzen
bij het onderwijs. En zo is er meer dat ten
slotte niet weg te cijferen is. Eigenaardig
genoeg zijn het juist zijn composities die
vormtechnisch groter aangelegd zijn, wel
ke uit de circulatie beginnen te verdwij
nen, zoals zijn strijkkwartet, zijn celloso
nate en zijn drie vioolsonates. Alleen het
pianoconcert ontkomt daaraan wegens zijn
bijzonder dankbare eigenschappen, die niet
door de vorm maar door de geest bepaald
worden. Maar dit is van al het nog levende
werk het voornaamste.
Het is dan ook een feit, dat Griegs bij
zondere kwaliteiten schuilen in korte im
pressies, die melodisch en harmonisch een
persoonlijk karakter hebben. Hij was een
volg wat minder Noors hoor!" Waarop de
jonge componist antwordde: „Pardon, pro
fessor, ik ben van plan om het de volgende
keer nog erger te maken".
Het contact met Noordraah duurde niet
lang: twee jaar na hun kennismaking over
leed deze muzikale patriot, amper vieren
twintig jaar. De taak, die hij zich voorge
nomen had, werd door Grieg consequent
uitgevoerd. De studie van de Noorse folklo
ristische muziek leidde tot het in zich op
nemen van karakteristieke ritmen en melo
die-vormen. Een persoonlijke harmonische
aan en zijn gezicht betrekt. Hij zendt zwij
gend een briefje langs de bolstaande lijn
van zijn vlieger omhoog of hij prutst aan
zijn dobbertje. Midden in zijn vakantie-
bestaan zijn de etalageleuzen gevallen, die
hem tot aftellen nopen. „Tweedelige school-
etui met royale inhoud".„Nieuw! Voor
ieder vak een schrift in een andere kleur".
TERWIJL WIJ, grote lieden, oppervlak
kig denken aan de rust, die terugkeert als
dat grut weer in de banken zit, hebben
zulke jongetjes de diepste gedachten over
de vergankelijkheid. Nooit kent de jeugd
zo'n bezinning over de kortstondigheid van
de vreugde als wanneer de vakantie ineens
zo hard is blijken te gaan. Nog maar héél
kort geleden was de helft van de vakantie
om en de jongetjes dachten nog een hele
tijd voor de boeg te hebben. Maar de
helft van de andere helft is nu ook allang
om en morgen gaat tante Lien weg dat
is altijd het begin van het einde. Overmor
gen is oom Arie jarig en dan-die-morgen
„gaan de schooldeuren open", zoals dat
in de etalages heet. Moeder, wanneer u uw
kind snikkend in bed aantreft, houdt u het
er gerust voor, dat dit verdriet het vertrek
van tante Lien geldt, die 's zomers altijd
komt logeren. Maar ook als het tante Fie
geweest zou zijn, zou hij huilen. Elke ver
trekkende tante zou het symbool zijn van
de vergankelijkheid. En alle met punch en
poedersuiker gecultiveerde weemoed van
onze oudejaarsavonden valt in het niet bij
de gevoelens, waardoor onze jongetjes aan
het einde der grote vakantie worden over
mand.
,,'T ZAL een hele rust wezen", zeggen
wij, grote lieden, en stappen in de tred
molen. Vergelijk daarmee eens het epos
van de kinderen, die het onderste uit hun
laatste vakantiedag willen halen! De jonge
tjes staan zo'n laatste dag voor een on
overzienbare taak, hetgeen doorgaans prik
kelbaar maakt en ruzies met een looptijd
van drie weken of langer kan veroorzaken.
Laten we allemaal goed naar hen kijken,
die laatste dag, als we tenminste eens in
tens willen zien leven. En ondertussen:
voorzichtig met die etalage-leuzen. Want
of het nu met modern Deens kaftpapier is,
voorzien van een plastic laag, of met een
Everglide slim slim-ballpoint, ja zelfs on
der de milde zon der onderwijsvernieu
wing het blijft een héle overgang.
Ko B rugbier
miniaturist, die op poëtische wijze een be
paalde indruk wist vast te leggen. Er is in
zijn muziek over het algemeen geen ont
wikkeling, evenmin als er in zijn stijl
toen hij die eenmaal gevonden had geen
evolutie was. Hij was betrekkelijk gauw
uitgesproken en bleef op hetzelfde stra
mien voortborduren. En niettemin hebben
zijn persoonlijke vondsten op het gebied dei-
harmonie de westerse muziek verrijkt en
zijn zij het uitgangspunt geworden voor
vernieuwing van het harmonisch besef,
zelfs bij Debussy.
ALS ALLE Scandinavische musici die
het tot componist wilden brengen, ging hij
naar Leipzig studeren, waar Moscheles,
Hauptmann Richter en later Wenzel en Rei-
necke zijn mentors waren. Een flinke door
zetter schijnt hij daar niet geweest te zijn.
Alleen als pianist moet hij in Leipzig hard
gewerkt hebben. Toen hij twintig was ging
Grieg te Kopenhagen bij Gade verder stu
deren. Deze, ook een oud-discipel van de
Leipziger school, had zich voorgesteld een
Scandinavische muziek op nationale grond
slag in het leven te roepen. Zijn opleiding
had hem echter te grondig in het ver
keerde spoor geleid, dan dat hij in deze
poging kon slagen: hij was en bleef een
Mendelssohn-epigoon. In die richting dreig
de ook een gevaar voor de jonge Grieg, dat,
wanneer wij zijn Duitse liederen uit die
tijd doornemen, niet denkbeeldig was.
De tendens voor het typisch nationale,
beïnvloed door de folklore, was ontwaakt
in de landen die voorheen de muzikale
hegemonie van Italië, Duitsland en Frank
rijk slaafs gevolgd hadden. Zij beloofde een
rijke opbloei van de romantiek, die reeds
door Chopin zo briljant was ingeleid. Grieg,
die tot dan toe deze beweging achteloos
had bejegend, ontmoette in de tijd, toen
hij onder leiding van Gade werkte, de jeug
dige Noorse componist Richard Noordraah,
die een vurig patriot bleek te zijn en zijn
even jonge collega voor zijn denkbeelden
omtrent een nationale kunst wist warm te
maken. Grieg vertelde daarover later: „De
schellen vielen mij van de ogen. Door hem
leerde ik niet alleen de volkszangen van
het Noorden kennen, maar werd ik ook
mijn eigen aard bewust. Wij zwoeren ons
te hoeden voor het slappe Scandinavisme
van Gade, dat zo sterk Mendelssohniaans
geaard is en wij betraden begeesterd de
nieuwe banen, waarop de Noorse school
zich thans bevindt". En toen Gade enige
tijd nadien een compositie van Grieg had
horen uitvoeren, ging hij in de pauze naar
hem toe en zei: „Beste Grieg, in het ver
stijl resulteerde uit zijn streven de Noorse
volksaard muzikaal weer te geven. Van
Gade had hij geleerd fijnzinnig te orches-
tï'eren, want daarin was deze een meester.
De poëtische aanleg van Grieg en zijn ver
keer met dichters als Ibsen, Bjornson, Vin-
je enzovoorts deed de rest. Maar zijn voor
naamste leerschool was de volksgemeen
schap waartoe hij zelf behoorde alsmede
de natuur die hem omringde. Zijn wereld
was besloten binnen de fjorden; en met
het pathos, elk primitief of pas tot zelf
standigheid ontwaakt volk, zong hij zich
uit als Noor in beknopte en sterk beeldende
impressies.
En spijts alle critiek op haar vormgeving
is deze muziek de wereld in gegaan en
vond zij weerklank in romantische gemoe
deren en bij mensen voor wie elke con-
trapuntische verwikkeling een warwinkel
is. Want deze vermijdt zij om slechts de
sfeer te dienen die haar opgewekt heeft.
Wie er iets anders in zoekt kan bedrogen
uitkomen, maar zij die de gevoelswarmte
en de fantasie bezitten om haar bedoelin
gen en haar lyrische evocatieve kracht in
nerlijk te verwerken, kunnen er dankbaar
van genieten.
Jos. de Klerk
AMSTERDAM, augustus. - Mijn dochter
is net twee geworden. „Langs deze, ons
onsympathieke weg" dank voor uw be
langstelling. Het is een groot feest geweest.
Ik zou zeggen: de afwezigen hadden on
gelijk, ware het niet, dat er zo al meer
dan genoeg mensen waren. Het was al
heel vroeg begonnen. Ze was toen nog pas
tien minuten jarig en de nacht was op haar
holst. De telefoon ging. De stem van een
oude bekende zei opgewekt: „Goedemor
gen. Weet je waar ik net vandaan kom?"
Ik gaf toe van niet.
„Van achteren", zei hij. „Daar hangt de
verjaardagskalender. Gefeliciteerd met je
dochter".
Daarna is het een paar uur rustig ge
bleven. Maar om half acht werd de jarige
zelf wakker en ontdekte naast haar bed
de driewielige fiets, die wij voor haar had
den neergezet. Dat was het eind van de
nachtrust van ons en van de buren tot
in de verre omtrek. In de loop van de dag
zijn er nog véle geschenken bijgekomen.
Er kwam een stofzuiger, die echt zuigt,
een zwabber die zwabbert, verscheidene
uitbreidingen van haar bibliotheek, zeep,
kam, kleren en zelfs een foto van de pop
- om op het nachtkastje te zetten. Van
haar amant, met wie zij nu sinds enkele
weken een intensieve affaire onderhoudt,
arriveerde een opblaasbare bal. Maar haar
geliefde is dan ook al een oude vent van
mim drie en die kunnen af en toe wel eens
ferm in de bus blazen. Van de werkster
kwam een kleine aanmoediging voor de
toekomst: stoffer en blik en nóg een zwab
ber en van een bekende in Italië ontving
mijn dochter een verblindend fraaie jurk,
een soort cocktaildress voor hele kleine
meisjes.
Wij hadden een zeer bijzondere taart
ontboden, versierd met haar naam en twee
kaarsjes. In de eerste plaats bleek zij het
in het geheel geen smakelijke taart te vin
den en verder wilde zij de kaarsjes slechts
uitgeblazen zien door haar ouders. En dat
wel tien keer. Zelf loenste zij daar geen
adem voor op te brengen Wel bleek de
dochter nog bereid tot een kleine poging
de chocolade-letters van haar naam óp te
zuigen met behulp van de nieuwe stofzui
ger, die daar gelukkig niet voor ontvanke
lijk bleek.
Om zes uur hebben wij haar nog wat
zoutjes - haar lievelingssnoep - gevoerd
en daarna was voor haar de verjaardag
afgelopen. Een opwindende dag. had zij
het gevonden. Dat was wel duidelijk. Een
blijde dag ook wel. Maar om acht uur lag
zij in bed te snikken: „Hansje weg. Hansje
weg". En dat was natuurlijk ook wel triest.
Hansje is haar beau.
Tot besluit van de feestelijkheden heb
ben haar ouders nog met hun kennissen
feest gevierd. De volgende ochtend om half
acht was mijn dochter dan ook aanzienlijk
beter gehumeurd dan haar ouders, die ge
neigd waren het leven wat kritisch in de
bek te kijken.
A. S. H.