JACHT OP TONIJNEN PAGANINI Erfelijke eigenschappen liggen vast IN DE CELKERN Het steiger" terug NIEUWE BOEKEN -fe in zakformaat ONZE NAMEN Oude bijnamen leven j vaak na eeuwen nog voort ZATERDAG 26 OKTOBER 1957 Erbij In gesprek met een man die het weten kan helpt industrieën over hele wereld in stand houden Rotterdams Toneel speelt „Dom Juan" van Molière prototype van de duivelskunstenaar Zegswijzen Spaarzaam PAGINA TWEE GREEN CAPE in het zuiden van Nieuw- Zuid Wales. De avond is gevallen. Over het donkere water zie ik een felle licht bundel. Vuurtoren, John? vraag ik aan de stoere zeeman naast mij. Neen, aasvissen voor de tonijn, antwoordt hij. John kan het weten. Een half mensenleven heeft hij ge vist op tonijn. Het felle licht, verneem ik later, trekt de vissen aan en brengt ze aan de oppervlakte. Het is als of de die ren door het lichtwilloos, gehypnotiseerd worden. Dan verplaatst het licht zich. De lamp wordt overgebracht in een kleine roeiboot, die zich enkele meters van het „moederschip" verwijdert. De vissen vol gen het licht. Dan wordt het net, dat dui zend kilogram vis kan bevatten, uitge worpen en binnengehaald. Het levende tonijn-aas sardientjes, ansjovis, ha rinkjes wordt bij tientallen kilo's tege lijk gevangen. Zo visten vroeger de vis sers op de Middellandse Zee. Dat was de lampara-visserij. HET BEGIN der tonijnvisserij was een voudig en niet hoopvol. In 1936 verscheen er in de „Sydney Sun" een interview met de heer T. Roughley. „Een nauwgezet on derzoek naar de commerciële mogelijk heden der tonijnvisserij voor de zuidkust van Nieuw Zuid Wales," verklaarde deze visserij-deskundige, „schonk mij de over tuiging, dat zij onmiddellijk verwezenlijkt moeten worden. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat dan een nieuwe tak van visserij en een bloeiende conservenindu- strie tot ontplooiing zullen komen. De vis is uiterst smakelijk, dat is buiten kijf. Tonijn smaakt als kip. Hij leent zich bij zonder goed om ingeblikt te worden." Roughley's woorden waren nog maar kort in druk verschenen of reeds verrees te Narooma een conservenfabriekje. Dat was in 1937. De vissers uit de streek hadden echter weinig lust om tonijnen te verschal ken in een gebied, waar zoveel andere gevraagde vissoorten voor het opscheppen zwommen. Zij concentreerden hun aan dacht op zalm. Twaalf jaar later, in 1949, bleek dat de zalm schaars was. De con- servenfabriek verhoogde de inkoopprijs voor tonijn en de vissers reageerden posi tief. In korte tijd vingen zij een miljoen kilogram van de „nieuwe vis". De ban was verbroken. De tonijnvisserij bloeide op. De autoriteiten herinnerden zich het oordeel van Roughley en andere deskundigen. Zij besloten om de tonijnvisserij aan te moe digen. Zij verleenden hun steun voor de verzending van monsters bevroren tonijn naar vele landen. Een der grootste conser- venfabrieken in de Verenigde Staten nam een proef met inblikken. Fabrieken in Canada en op Hawaii deden dat ook. In Europa vond de tonijn een gunstig onthaal. Het succes in het buitenland was oorzaak van succes in het binnenland, want pas toen de Australiërs door 'n goede reclame campagne vernamen, hoe graag hun tonijn in den vreemde werd gekocht, ontstond er een binnenlandse vraag van betekenis. Hierdoor en door de gestadig toenemende bestellingen uit het buitenland bloeide de „tonijn-industrie" in snel tempo op. In 1948 was er nog geen enkel speciaal voor de tonijnvangst ingericht schip in de vaart. Nu „vangen" ruim zestig van zulke schepen in de Australische wateren. Een zestal dier schepen zijn uitgerust met tanks voor levend aas. De Amerikaanse - op de Fi-ji Eilanden gestationeerde - tonijnklipper „Senibua" bracht de methode om met levend aas te vissen in zwang. In 1949 BIJ DE FOTO's: De actiefoto toont, dat de vissers bij hun werk op een klein platform naast de boot staan. Zij ge bruiken hengels van Japanse bamboe, die een lengte hebben van elf voet. Rond de haak aan het uiteinde van de lijn zijn witte veertjes gewonden, waar door de tonijn de haak niet kan onder scheiden van zijn natuurlijk voedsel. Op de andere foto ziet men de man, die tot taak heeft ter aanmoediging van de tonijnen aasvisjes over boord te gooien zolang er tonijnen in de buurt van het schip zijn. maakte dat schip een proeftocht om de Australische wateren en die ten oosten Tasmanië op tonijn te onderzoeken. De „Senibua" had te kampen met slecht weer. Slechts zeventig van de honderdveertig dagen, die zij vertoefde in de zeeën nabij Australië, viste zij werkelijk. Niettemin ving zij nog honderdvijfentwintigduizend kilogram toijnen met een waarde van zeventigduizend gulden. Van die honderd vijfentwintig ton ving zij dertig ton in minder vier uur tijds nabij de kust van Nieuw Zuid Wales. De resultaten en bevindingen van de „Senibua" openden de ogen der Australi sche vissers. Velen hunner richtten hun boten in voor de tonijnvangst. Een Ameri kaans zakenman, thans woonachtig in Australië, kwam zo onder de indruk van de tonijnmogelijkheden nabij het Vijfde Werelddeel, dat hij een Australische werf opdracht gaf om een tonijnklipper naar Amerikaans model te bouwen. In 1952 kwam de „Fair Venture" - zo heet het schip in de vaart. Tot kapitein benoemde de Amerikaan een lid van de bemanning der „Senibua", John Hill, de man aan wie ik vroeg of het lampara-licht afkomstig was van een vuurtoren. JOHN HILL is zeer tevreden over de resultaten van zijn „Fair Venture". Andere vissers gaan ons al nabootsen, vertelde hij. Vroeger visten de mannen hier met haken zonder aas, neen, met haken met kunstaas - veertjes en stukjes aluminiumblad. Nu vist men met echt aas en dat geeft een beter resultaat. „Onze lijnen zijn vijftien tot vijfendertig meter lang. De Japanners hebben lijnen, die vele malen zo lang zijn als de onze. Hier in Australië vangen we de tonijn op een prikje. De Amerikanen moeten reizen van tweeduizend tot drie duizend kilometer maken voordat ze bij de visgronden zijn. Koelruimen en" bergplaat sen voor proviand zijn nodig. Maar wij vissen onder de kust. We zijn vóór donker thuis. En onze vangst is gewogen, gesor teerd en betaald vóór zonsopgang Niet al te ver van ons schip zie ik een school tonijnen „werken" op een school kleine vis. De tonijnen beslaan een grote oppervlakte en wegen met elkaar stellig een miljoen kilogram. Ver weg, op de ach tergrond, zie ik de vuurtoren van Green Cape. Dan gaan de lijnen in zee. Stevige knuisten houden de hengels vast en tonijn na tonijn wordt binnengehaald. Iedere vis 99 HET HART van Rotterdam krijgt zijn St. Dominicuskerk terug, of „Het Steiger" zoals de Rotterdammers zeggen. Zij wordt in de oude stadsdriehoek tevens de ver vanging van twee andere kerken „De Olde" en „De Houttuinen". Het nieuwe ontwerp, dat nog slechts wacht op het afkomen van de rijksgoed keuring, is van het architectenbureau Kraayvanger in Rotterdam en bedoeld als een vormgeving van deze tijd. Deze St. Dominicuskerk zal, omringd door hoge za kelijke bouwmassa's, in het nieuwe stenen hart van Rotterdam verscholen liggen. Van het open vlak Vlasmarkt-Hoogstraat zal men het uitzicht krijgen op een verhoogd kerkplein, een stedebouwkundige ruimte, aan de rechterkant waarvan een acht endertig meter hoge toren zal verrijzen. Het Rotterdams Toneel zal op zaterdag 26 oktober in de Rotterdamse Schouwburg de eerste voorstelling geven van „Dom Juan" van Molière, in de vertaling van Max Nord. Onder regie van Ton Lutz wer ken mede Guus Hermus en Hans Kaart als gasten en Lia Dorana, Ann Hasekamp, Steye van Brandenberg, Ria Vroemen, Onno Molenkamp, Adolf Rijkens, Wim Grelinger, Peter Holland, Marianne Rector, Ab Abspoel, John Leddy, Jan van Heteren, Manfred de Graaf en Rob van der Linden. De decors en kostuums zijn ontworpen door Nicolaas Wijnberg. Deze voorstelling wordt herhaald op zondag 27 en woensdag 30 ok tober en zaterdag 2 en zondag 3 november eveneens in de Rotterdamse Schouwburg. weegt enige kilo's! Dat telt snel aan. In tussen zijn twee andere mannen bezig om met lange stokken het water in beroering brengen. Dat. windt de vissen op en brengt hen (nieuwsgierig?) naar de oppervlakte. Telkens weer gooit de maat een partijtje levend aas over boord. De tonijn hapt best, ook in het haakje aan de hengel. John Hill glimlacht tevreden. „Je kunt tonijn ook wel met netten vangen, zegt hij. Maar net of hengel, zo'n school tonijnen is een zwemmend goudmijntje. Ik hoorde - zegt John - dat de Hollanders hun geluk op de tonijn willen gaan proberen bij Nieuw Guinea. Is dat waar?" Als ik bevestigend knik, vervolgt John: „Verstandig idee, ook daar zijn van die goudmijntjes voor het leegscheppen te vinden. Verstandig idee!" TOT DUSVERRE wordt de tonijn visser ij op commerciële basis alleen bedreven nabij de kusten van Nieuw Zuid Wales. Ook el ders in de wateren nabij Australië komt de tonijn echter in meer of minder grote hoeveelheden voor. Dat in Noord-Australië nog geen sprake is van een „tonijn-indu strie" is te wijten aan de omstandigheden, dat daar de transport- en inblikmoeilijk- heden groter en nog niet opgelost zijn. Ook is er omtrent het leven der tonijnen nog betrekkelijk weinig bekend. Waar de vis heentrekt om kuit te schieten, weet men niet. Zodra men het wel weet, kan men daar gaan vissen, want een drachtige tonijn bereikt een gewicht van honderd tot hon derdvijftig kilogram. Zulke zware dieren zijn gevangen en zetten zoden aan de dijk. Geen wonder, dat wetenschap en praktijk schouder aan schouder werken om zoveel mogelijk omtrent de „nieuwe vis" te weten te komen. De aanwezigheid van zoveel nog niet gevangen „tonijn-goudmijnen" voor de Australische kusten geeft de vissers daar te lande reden om met vertrouwen de toe komst tegemoet te gaan. De tonijn biedt grote mogelijkheden voor de voedselvoor ziening. Misschien ook kunnen immigran ten in de tonijn een goede boterham vin den. John Hill grinnikt, als ik dit zeg. „Er gaat heus niets boven tonijn voor een echte visserman. Als je die vissen ziet, klopt je tikkertje wat sneller. Denk eens aan, on langs ving een enkel schip negenduizend kilogram tonijn binnen een kwartier. Dat is een mooi zoodje, boy. Als je dat aan je baas brengt, zit er een extra'tje in! Heus, die tonijnenscholen, dat zijn zwemmende goudmijntjes HET MEEST te waarderen boek, dat de afge lopen dagen werd toegevoegd aan de nog steeds verder uitgroeiende series goedkope herdrukken, is ongetwijfeld Krieg und Frieden van Leo Tol- stoj, welke enorme „turf" men beslist niet meer als boek in zakformaat kan hanteren. Of „Oor log en vrede" echter meer lezers zal vinden dan de uitblinkers onder de overige nieuw aangebo den titels staat nog te bezien. Er is, na de over vloed aan detectives en andere amusementslec tuur waardoor de zomermarkt werd gekenmerkt, een zeer grote verscheidenheid in de meest uit eenlopende genres. Na de vele schijnwerpers die op verschillende aspecten van de afgelopen oorlog reeds werden gericht, verschijnt thans eindelijk een boek, ge heel gewijd aan het misdadig werk van de Duit se geheime politie: Gestapo door Edward Crank- shaw, een boek dat een zeer ruime verspreiding verdient, niet omdat het „interessant" is, maar omdat hierin de duivelse techniek van de nazi dictatuur wordt ontleed. Aangetoond wordt, dat slechts een handjevol misdadigers genoeg is om een geheel werelddeel te terrorizeren. Een beschrijving van uiteenlopende activitei ten van admiraal Canaris, destijds hoofd van de Duitse geheime dienst, wordt door Jan Colvin in zijn Hitler's Secret Enemy gegeven. Volgens de auteur was deze Canaris een van de grootste saboteurs der nazi-projecten. Velen menen ech ter dat deze geheimzinnige figuur niet debet is aan veel van wat door Colvin met verve en een nauw verholen bewondering wordt opgedist. Conflictstof van meer vreedzame aard ligt hoog opgestapeld in het beminnelijke, met vaar dige pen geschreven The Golden Summer van Anne Duf field: een romantische streek in Frank rijk dient tot achtergrond van een tot een geluk kig einde gevoerde strijd om de juiste levens partner. Dust in Sunlight van Catherine Gaskin valt onder dezelfde rubricering: veel liefde en geluk na bergen van narigheid en neerslachtig heid. In The Sleepless Moon van Bates liggen de oplossingen voor de diverse huwelijksperike len niet zo dicht voor het grijpen gelukkig maar, de auteur krijgt zodoende een prachtige kans een boeiend stuk werk te leveren, dat door een trouwe schare lezeressen wel weer gretig zal worden aanvaard. Ver uitstekend boven al deze romans met de liefde als thema is George Orwell's Keep the Aspidistra flying. Een grimmige verbetenheid kenmerkt de strijd die de hoofdfiguren, een jon ge schrijver en een kantoormeisje, voor hun le vensgeluk voeren temidden van dikwijls uit zichtloos lijkende omstandigheden. Orwell's be gaan-zijn met het lot van maatschappelijk ver ongelijkte, gelouterd en verhevigd door de mi- sere die hemzelf vele jaren van zijn leven ten deel gevallen is men leze bijvoorbeeld zijn Down and out in Paris and London vindt in dit boek zijn zuiverste uitdrukking. OPMERKELIJK om de meelevende aandacht waarmede situaties, omgeving en personen ge tekend werden is Hans Le Marin van Edouard Peisson. Wanneer men, afgaand op de titel, ver onderstelt te doen te krijgen met een stuk ruig leven op zee vergist men zich. Het verhaal gaat over een jonge Amerikaanse zeeman, die na een duister avontuur in de havenkwartieren van Marseille, resulterend in een beroving en moord aanslag, op zoek gaat naar degene die hem dit heeft aangedaan. Zonder geld, maar met een scherpe smaak voor de vrijheid die hem door het lot beschoren is, zwerft hij door de rumoerige achterbuurten van de stad. De uitbeelding van de onbekommerdheid waarmee hij zich door het leven laat meesleuren is bepaald fascinerend. Dat hij uiteindelijk er in slaagt wraak te nemen, is niet eens belangrijk. Men waardeert dit boek namelijk niet zozeer om het verhaal als wel om de vaardigheid waarmee de schrijver het dood gewone tot een stuk poëzie weet om te vormen. Van Jaques Prévert verscheen in Frankrijk het beroemde Paroles, de collectie vrije verzen die hem zijn wereldnaam bezorgde en achter welker op het eerste gezicht absurd woordenspel zich een diepe sociale bekommernis naast onge compliceerde levensvreugde openbaart. Wanneer men eenmaal op dit werkje „ingesneden"' is zal men het telkens weer met genoegen ter hand nemen, niet het minst omdat er zo duidelijk de figuur naar voren treedt, die men terecht de Villon van de twintigste eeuw genoemd heeft. Het levensgevoel van Jean Giono moge wel in vaak aan de rhetoriek grenzende bewoordingen gegoten zijn, het is er daarom niet minder op recht om. In Un de Baumugnes kan men zich er volop aan laven. Zijn liefde voor de natuur en het leven van de primitieve landslieden in de Provence verleidt hem hier en daar wel tot een wat al te nadrukkelijke dyonisiaanse houding, maar als hij per se zo graag wil laten zien, dat Pan nog niet dood is, kan men hem gerust zijn gang laten gaan. Als men het allemaal maar niet al te zeer au sérieux neemt. A. M. TERWIJL de natuurkundigen bezig zijn de geheimen van de atoomkern te ontsluieren, bestuderen medici een biologen een andere, niet minder belangrijke kern. Dat is de kern van de levende cel, de kleinste bouwsteen van alle levende wezens, van plant en dier tot mens. Alles wat leeft, is gevormd uit een of meer cellen, kleine bouwstenen, bestaande uit een wand of schors aan de buiten kant, de celwand, een taaie vloeistof (het protoplasma) en een in deze vloeistof drijvend bolletje, de celkern. Deze kern, het centrum van de levende cel, is van belangrijke invloed bij de verschillende levensprocessen. Zo bevat de celkern eer. aantal fijne draadjes. Deze draadjes vinden we in de vele miljoenen cellen van een plant, dier of mens steeds terug. Bij eenzelfde soort plant of dier is het aantal draadjes in de cellen steeds gelijk. Vergelijken we verschillende planten of dieren met elkaar, dan zien we dat het aantal van deze draadjes in de cel kern, bij verschillende soorten, onderling afwijkend is. Op deze draadjes zijn de erfelijke eigenschappen van het individu vast gelegd. De kleur van ogen of haar, de lengte van het lichaam, de geestelijke begaafdheid bij de mens, dit alles wordt bepaald door de eigenschappen, die op de draadjes in de celkernen aan wezig zijn. Het is gebleken, dat de kern van de cel voor een deel uit eiwitten bestaat, terwijl in het protoplasma, dat de cel omgeeft, ook eiwitten, verschillend echter van de celkern eiwitten, voorkomen. Ook de wand van de cel bevat enkele eiwitten, naast suikerachtige stoffen. Reeds lang was bekend, dat de bestanddelen, die in de bui tenste lagen van de cel voorkomen, in de celwand dus, onderling verschillen. Bij de bestudering van bacteriën, die uit één enkele cel bestaan, was gebleken, dat de wand van deze bacteriën niet altijd gelijke eigenschappen bezat. Kleurt men bacteriën met een rode kleurstof, dan houden sommige deze in hun wand vast, terwijl andere bacteriën niets in hun wand opnemen. Bacteriën, die naar hun vorm in de microscoop op elkaar gelijken, kunnen toch van elkaar gescheiden worden door middel van kleur stoffen, die bij sommige bacteriën in de celwand blijven na kleuring, bij andere bacteriën echter niet in de celwand kunnen doordringen. Op deze wijze is scheiding en sortering van bac teriën, naar vorm en uiterlijk gelijk, naar gedrag ten opzichte van kleurstoffen echter verschillend, mogelijk. Dit is van groot praktisch belang voor de geneeskunde. Immers op deze wijze gelukt het de bacteriën nauwkeurig te definiëren en van elkaar te onderscheiden. De kleurgevoeligheid van bacteriën berust op de aanwezigheid van bepaalde eiwitten in de buitenste laag van de cel, in de celwand. Het is mogelijk veranderingen aan te brengen in de celwand van bacteriën, waardoor het gedrag van de bacteriën ten opzichte van kleurstoffen ook verandert. Zo nemen bacteriën, die normaal geen rode kleurstof opnemen, na bewerking van hun celwand wel deze kleurstof op. HET IS GEBLEKEN, dat geneesmiddelen als cibazol en peni cilline wel werkzaam zijn bij bacteriën die rode kleurstof op nemen, maar onwerkzaam zijn bij bacteriën, zoals de verwek ker van tyfus, die dat niet doet. Het vermogen van cibazol en penicilline om bepaalde bacteriën te kunnen aangrijpen en ver nietigen hangt blijkbaar ten nauwste samen met de samen stelling van de celwand van deze bacteriën, dat wil zeggen met de eiwitten, die in deze celwand voorkomen. Gevoeligheid voor kleurstoffen gaat samen met gevoeligheid voor penicilline, maar is uiteindelijk afhankelijk van de bestanddelen in de celwand. De wijze waarop penicilline bacteriën vernietigt, de vraag waarom penicilline bepaalde bacteriën wel en andere niet aan grijpt zal opgelost kunnen worden als meh dieper doordringt in de scheikundige eigenschappen van de oorsprong en het centrum van het leven: de cel. J. Z. Baruch HET IS NIET onmogelijk, dat het woord „duivelskunstenaar" (als een soort superlatief voor „virtuoos") in omloop gekomen is naar aanleiding van de fan tastische legenden, die het fenomenale vioolspel en de fascinerende skeletach tige verschijning van Niccolo Paganini in het leven riep. Bij de herdenking van zijn geboortedag, 27 oktober 1782, dus zondag honderdvijfenzeventig jaar ge leden, is het de „duivelskunstenaar" die allereerst tot onze verbeelding spreekt. Dat is niet onze schuld. Wat wij van hem weten is ons op zulke excessieve romantische wijze komen aanwaaien, dat het uiteindelijke laat ik zeggen: het bijkomstige van het geval Pa ganini niet weg te denken is van de kern van zijn kunstenaarsschap, dat er helaas vaak door overschaduwd werd. Tenslotte heeft hij dit zelf in de hand gewerkt, speculerend op de sensatie zucht van de menigte. De ongekende virtuositiet, die zijn vioolspel ken merkte, versterkt bovendien door effect- makende trucs, onder meer het op één snaar voortspelen, nadat de drie andere gesprongen waren, deed aan wondere dingen geloven. Men mompelde dat hij met de duivel omging, misschien de duivel zelf was. Men kan het zich in onze nuchtere tijd niet meer indenken, maar in die vroege jaren van de romantiek leek het wel of de boze geest altijd onder de een spannende gedaante onder de mensen rondwandelde. Denk aan de Mefisto uit „Faust" van Goethe, aan de duivelarijen van Hoffmann en Cha- miso, aan de „Freischütz" van Weber, aan „Robert le Diable" van Meyerbeer, aan Berlioz, die zich door zijn liefje „mon cher Satan" liet noemen. In dit klimaat was het verklaarbaar, dat ro mantisch geagiteerde gemoederen de wonderlijkste legenden, die over de muzikale heksenmeester verteld wer den, grif aanvaardden. Nadat Paganini eens te Wenen zijn variaties op „Le Streghe" gespeeld had, was er iemand onder het publiek die bij hoog en laag beweerde gezien te hebben dat de dui vel naast de virtuoos stond en de strijkstok voerde. De „boze" stak in een rood pak, had horens op het hoofd en een staart tussen de benen. Uiteraard ging dat praatje verder. Men wist ook te vertellen, dat Paganini acht jaar in de gevangenis gezeten had wegens moord op zijn maitresse of op een mededinger. En in die jaren van een zame opsluiting zou hij dan zich die enorme virtuositeit eigen gemaakt heb ben, met de duivel als leermeester. Zolang het maar praatjes waren vond Paganini het best. Al die sensatie om zijn spel en zijn figuur maakte immers dat iedereen hem horen en zien wilde. En gierig en inhalig als hij was, nam hij het op als een kosteloze reclame. Maar op zekere keer werd het hem toch te erg, toen hij in de etalage van een platenhandelaar op de Boulevard des Italiens te Parijs een lithografie te koop zag, voorstellend „Paganini in de ge- Z DE VORIGE keer kwam een ver- woede nimrod ter sprake, die bij voor- keur de putoor (roerdomp) belaagde en daarom door zijn stadgenoten Putoor i genoemd werd. Deze bijnaam verving tenslotte zijn geslachtsnaam en ging l Z ook op het nageslacht over. Deze gang van zaken bleek bij toeval uit een paar oude notarispapieren. Al zijn er nog Z enkele van deze gevallen bekend, het Z gebeurt slechts zelden, dat we precies weten hoe zo'n bijnaam ontstond. Dat I kan ook moeilijk: als we voor onze i medeburgers een bijnaam verzinnen, j laten we dat waarlijk niet in een offi- ciële akte vastleggen. werd honderdvijfenzeventig jaar geleden geboren vangenis". In een uitvoerige brief ver schenen in de Gazette et Revue musical, reageerde hij tegen deze onbehoorlijke aantijging en tegen de praatjes die over hem in omloop waren. Fétis heeft dit documentaire artikel voor ons be waard in zijn „Biographie des musi- ciens". Daarmee begon te Parijs de Pa- ganitus, zoals men de agitatie rond de concerten van de „heksenmeester" noemde, te luwen. Zij ging zelfs over in een gevoel van weerzin, omdat de vir tuoos er niet voor te vinden was col legiaal mee te werken aan een benefiet concert voor Miss Smithson, die even nadien de vrouw van Berlioz werd. En dit, terwijl bekend was, dat Paganini te Parijs voor zijn elf recitals niet min der den honderdzestigduizend francs had geïncasseerd. Later was hij in de gelegenheid dit geval goed te maken, door aan Berlioz in het publiek een som van twintigduizend francs te over handigen, wat aanleiding werd voor de Franse componist om voor hem de Harold-symfonie voor altviool en orkest te componeren, die Paganini echter nooit gespeeld heeft. Deze geste is ach teraf het sterkste staaltje van zijn gie righeid gebleken, want hij liet voor komen dat het geld van hem was, ter wijl hij slechts als tussenpersoon ge bruikt werd voor een gever die onbe kend wenste te blijven! In Paganini's goed onderhouden kasboek is deze post dan ook niet aangetroffen. MET DAT AL had Paganini ook tal van echte bewonderaars, die de nooit gedroomde technische mogelijkheden welke hij demonstreerde op hun effec tieve waarden waardeerden, zonder zich te laten beïnvloeden door sensatie en fumisterij. Liszt zwoer een dure eed dat hij de Paganini van het klavier zou worden, toen hij hem gehoord had. Cho pin en zelfs Schumann zouden hun techniek zo hoog niet opgevoerd hebben, zonder de fascinerende stuwing die de grote vioolkunstenaar hun had bezorgd. En zo is Paganini's verschijning van niet te onderschatten betekenis geweest voor de ontwikkeling, niet alleen van het vioolspel, maar ook van de uitvoe ringspraktijk in het algemeen. En dan zijn er zijn composities, in de eerste plaats zijn vierentwintig Caprices voor vioolsolo, die nog steeds een toetssteen voor da .virtuositeit betekenen. Jos. de Klerk BIJNAMEN ontstaan altijd spontaan en plegen ons soms zolang te vergezel len, dat het niet meer duidelijk is hoe we er aangekomen zyn. Onthulde on langs niet een leraar voor de radio microfoon, dat zijn leerlingen hem Dick Bos noemen? En dat geenszins, omdat hy enigszins gelijkenis met deze held van vele beeldverhalen vertoonde. Nee, deze bijnaam dateerde uit de tijd toen hij vele dozijnen van deze onder de les clandestien gelezen verhalen confis queerde. De huidige jeugd, die hem nog altijd de overgeleverde naam Dick Bos geeft, heeft daar echter geen flauw vermoeden van. Op een andere middel bare school doceert een leraar, die algemeen „de Sik" genoemd wordt. En toch is het al ruim een kwart eeuw ge leden, dat hij na een vakantie even met een versiering van zijn kin voor een gniffende klas verschenen is. Danken we onze bijnaam aan een zegswijze, die we te overvloedig bezigen, dan helpt het ons ook al niet als we onze conversatie ietwat versoberen. Geluk kig belet de Burgerlijke Stand, dat zo'n aanduiding op den duur onze familie naam wordt. VOOR HET JAAR 1811 gebeurde het vaak, dat een door de buurt bedachte naam de vaste aanduiding werd. Menig vaderlander loopt daarom nog steeds met een naam rond, die eeuwen geleden door vindingrijke lieden voor een voor- vader verzonnen werd. Dat veel ge- bezigde uitdrukkingen inderdaad tot Z namen leidden, bewijst de familienaam Mooyweer, die het eerst gegeven zal zijn aan iemand, die wat al te vaak Z verzekerde dat het toch maar mooi weertje was. Ook lezen we in het adres- boek Perexempel (bijvoorbeeld), Kie- kepoos (kijk een poos), Vliegop en Sjjn- jewel, de laatste naam met de betekenis „Maak je het goed?" De naam Duyzend- Z daalders gedragen door de moeder van Bilderdijk zal naar een bastaard- vloek teruggaan. Hoort Verreck nu ook Z in deze categorie thuis? Hoe verleidc- lyk deze veronderstelling ook zijn moge, de naam zal oorspronkelijk Z Vereyck geluid hebben en herinneren Z aan het feit, dat een voorvader by een eik woonde. Zelfs de naam Dreckmeier Z maakt geen kans. Al weten wc, dat een Z meier een pachter was, de stamvader van deze familie was geen landman, Z die 'n weinig zindelijke indruk maakte. DRECKMEIER is een samentrekking van de oorspronkelijke aar/duiding j Drei-eek-meier, deze meier woonde dus j by drie eikebomen. Ook wijst de fami- lienaam Bonthond niet op een voor- I vader, die als de spreekwoordelijke bonte hond bekend stond. Dit gedierte I prijkte op een uithangbord zoals er te I Hoorn nog een te vinden is. De huis- j naam ging dus op de bewoner over. Z Oude bijnamen zullen wel in de ge- slachtsnamen Spekschieter, Natvan- tranen, Breekpot, Stout in 't Wout, j Lachniet, Komtebed en Smy'egelt schuilen. De laatste duidt op een eigen- schap, die stellig niet bij de eerste, Z Garegoed, gezocht kon worden. Immers, deze voerde een dergelijk financieel beleid, dat hy goederen vergaarde; een zekere Christoffel, die in 1514 burger van Gouda was, kreeg van zijn mede- burgers de toenaam Gaergoet. Van j dezelfde ouderdom is de naam Zuipe- tuit, die het eerst gedragen werd door j een vaderlander, die om een voor de hand liggende reden de spotnaam „Suyp-het-uyt" gekregen had. Groten- j dorst en Droogleever zullen veelvuldig j in zyn gezelschap verkeerd hebben. J. G. de Boer van der Ley

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 16