Een terecht bekroond kinderboek Drie muzikale noviteiten Aquarellisten exposeren in twee steden EEN HARTIG WGGRD naar aanleiding van een nodeloos debuut Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 26 OKTOBER 1957 Erbij PAGINA DRIE Rotterdam krijgt een mtleendiscotheek THOMAS ARNE APOTHEOSE CELLOCONCERT ONZE PUZZEL ROTTERDAM zal binnenkort als eerste stad in Nederland over een uitleendisco theek beschikken. De stichting „De Centrale Discotheek" wil voor grammofoonplaten zijn wat een bibliotheek voor boeken is. Zij heeft niet het oogmerk winst te maken en hoopt begin volgend jaar haar leden naast het klassieke repertoire ook platen van zelden uitgevoerde werken ter beschikking te stellen. Tevens stelt men zich voor af delingen volksmuziek en litteratuur en een historische afdeling in te richten. Wanneer het platen betreft, die door aard of aantal niet uitgeleend kunnen worden, dan is daarin in zoverre voorzien, dat men ze kan komen beluisteren. Het „platenmuseum" zal daartoe ook een paar avonden per week geopend zijn. Men hoopt het oprichtingskapitaal op de zelfde wijze bijeen te brengen als dat van de Nationale Discotheek van België in Brussel, waar een aantal banken en grote bedrijven in het kapitaal hebben bijgedra gen. Men meent ook, dat platen uit de dis cotheek als illustratie zullen kunnen dienen bij het muziekonderwijs en de geschiede nislessen op scholen. HET ZAL WEL de eerste keer zijn dat de naam van de achttiende-eeuwse Engel se componist Thomas Arne op een pro gramma van de Haarlemse orkestconcer ten voorkomt. Indien er bijgeval in de loop der jaren al eens enige noten muziek van deze Brit in het Concertgebouw ge klonken hebben, dan kan het niets anders dan het „Rule Britannia" geweest zijn, de trotse Engelse volkshymne, die sinds 1740 de populariteit met het „God save the King" deelt. En dat is dan nog slechts een vage veronderstelling. Kort en goed: Tho mas Arne is een volslagen vreemde figuur in ons muziekleven. Zijn opera's en mas kerspelen, alsmede de toneelmuzieken die hij componeerde bij stukken van Shake speare en anderen, zijn niet tot ons door gedrongen, evenmin als zijn oratoriums en instrumentale werken. Van de vele, meestal eenvoudige maar zeer melodieuze liederen die hij componeerde en waarvan er enkele in Engelse bundels herhaaldelijk herdrukt worden, zijn er waarschijnlijk in ons land wel eens een paar gezongen. Maar met deze geringe relatie houdt het voor ons dan ook op. Tot nog toe althans, want ik geloof zeker, dat een der con certen voor orgel en orkest, dat vrijdag aanstaande op het programma van het Noordhollands Philharmonisch Orkest voorkomt, een voorbode zal zijn van een nadere kennismaking met Thomas Arne, van wie wij weten dat hij acht symfo nieën en zes orgelconcerten schreef. Steeds speurend naar minder bekende werken om zijn repertoire voor orgel en orkest uit te breiden, ging de organist Al- bert de Klerk een paar jaar geleden op zoek naar deze in grotere encyclopedieën vermelde orgelcomposities. Recente uit gaven leken niet te bestaan. Maar einde lijk ontdekte hij dan toch dat dit oeuvre van Arne in het Brits Museum te Londen in een oude druk bewaard werd. Dit wa ren echter alleen de afzonderlijke partijen. In partituur zijn de concerten blijkbaar niet gedrukt geweest. De Haarlemse or ganist kreeg gedaan, dat heel dat mate riaal zes omvangrijke concerten op microfilmpjes opgenomen werd. Hij kreeg het compleet op een klosje thuis gezonden. Of het wat zou wezen, de moeite en kos ten waard, kon pas geleidelijk blijken naar gelang de partijen onder elkaar in partituur gebracht werden. En het be tekende een jaar dwangarbeid in een don kere kamer, met enkel het licht van een projectielamp op een wit vlak en op het muziekpapier, dat straks een samenvat tende topie zou tonen. Maar naar gelang het werk vorderde en de uitkomsten dui delijk werden, groeiden tevens het genot en de driftige spanning, welke iedere ont dekker ondervindt en die het vervelendste werk tot een vreugde maken. Want al gauw was gebleken, dat hier een rijke mijn aangeboord werd, die slag op slag verrassingen opleverde. Het werd duide lijk dat in deze zeer doorwrochte stukken zich een componist uitsprak die zich hij leefde van 1710 tot 1778 van de domi nerende invloed van Handel had weten vrij te houden en op ongedwongen wijze evolueerde naar een galante stijl, die soms raakpunten toont met Carl Philip Emanuel Bach. Toen de zes partituren kant en klaar waren en voor praktisch gebruik inge richt, kostte het geen moeite om ze via de radio te lanceren. Albert de Klerk heeft zijn vondsten, met Roelof Krol als orkest leider, voor de NCRV vertolkt. De reeks uitzendingen werd een dusdanig succes, dat er een herhaling van volgde. Ver scheidene buitenlandse stations namen deze reprodukties over. En daarna was het de grammofoonindustrie die voor de herontdekte orgelconcerten van Arne be langstelling toonde. Het vijfde Concert in g kleine terts, dat bij het Noordhollands Philharmonisch Orkest zijn eerste pu blieke uitvoering in Nederland beleeft, is reeds door Telefunken, tezamen met een werk van Handel, in omloop gebracht. Oordelende naar deze plaat kan hier van een ontdekking van vérstrekkende be tekenis gesproken worden, die niet alleen naar de vijf andere concerten, maar ook naar de symfonieën van Arne met be langstelling zal doen uitzien. Het is groots aangelegd. Als inleiding dient een stuk in de vorm van een Franse ouverture, waarin ook het orkest een be langrijke rol speelt en verrassende harmo nische uitwijkingen een boeiende indruk maken. Daarop volgen dan een hoofd zakelijk solistisch allegrodeel met puntig en spits karakter en voor orgel-solo een adagio van improvisatorische allure, die in een recitativische stijl nagenoeg bij het EEN ORIGINELE tractatie belooft ver der ook de verklanking van een Concert voor twee trompetten van Vivaldi te wor den. Dit is een tweede noviteit op de N.Ph.O.-programma's. Gezien de bijval die dit stuk in de afgelopen zomer op een or kestavond van de Amsterdamse Kunst- maand verwierf, toen het ook werd ge dirigeerd door Henri Arends, kunnen wij deze zeldzame compositie van „il preto rosso" wiens oeuvre tegenwoordig zeer in trek is een dankbaar onthaal in het vooruitzicht stellen. TENSLOTTE brengt dirigent Arends nog een derde noviteit: de Symfonie num mer 2 van Dvorsjak. Het grote succes dat deze Tsjechische componist met zijn Vijf de („Uit de Nieuwe Wereld") verworven heeft, is nadelig geweest voor de overige acht symfonieën die hij schreef. Twee daarvan bleven onuitgegeven. De num mering der zeven andere is geschied in volgorde van hun publikatie. De bekende „Vijfde" is eigenlijk de negende en de „Tweede" (die Arends nu onderhanden genomen heeft) ontstond als zevende. Dvorsjak dirigeerde de eerste uitvoering van dit werk te Londen in 1885. Commen tatoren hebben er op gewezen, dat de componist in deze symfonie afgezien heeft van folkloristische inslag, welk middel overigens een zo belangrijke rol speelt in zijn oeuvre. In een recente studie van de Tsjech Otakar Sourek wordt echter be toogd, dat Dvorsjak zich in de zogenaam de „Tweede" even overtuigend als natio naal componist heeft laten gelden, maar dan als een verzetsman tegen de ras- vreemde invloeden in zijn Zuid-Boheems vaderland, zoals hij zich ook twee jaar tevoren duidelijk verstaanbaar voor zijn landgenoten had uitgesproken in zijn dramatische „Husiten"-ouverture. Maar hoe revolterend hij zich ook uit in de Symfonie in d, hij laat dit werk uitgroeien tot een apotheose, die de uiteindelijke overwinning in het vooruitzicht stelt. DE BEKRONING van Miep Diekmanns buitengewoon goede kinderboek „De bo ten van Brakkeput" als Het Kinderboek 1956 krijgt bijzonder relief door haar twee de kinderboek, dat onlangs is verschenen: „Padu is gek". Want ook dit tweede boek is een meesterproeve van vertelkunst voor kinderen, het is zelfs beter dan het zo dui delijk terecht bekroonde „Brakkeput". In haar tweede boek heeft Miep Diek- mann haar poëtisch talent namelijk meer vrijheid gegeven en het resultaat is nau welijks genoeg te prijzen. In haar eerste boek situeerde de schrijfster het verhaal op Curagao, het tweede op „een der Cara- ibische eilanden". Eigenlijk ligt het ver schil tussen beide boeken al in dit onder scheid vast. De dingen worden in „Padu is gek" minder bij name genoemd, waar door de sfeer en de strekking van het boek minder aan feiten gebonden in de lezer tot leven komen. In „Brakkeput" deden zich gebeurtenissen voor met een autono me spanning, die weliswaar van het jon getje Mathijs uit werden beleefd, maar toch op zichzelf al belangrijk waren, zoals bijvoorbeeld het ontsnappen van een ge vangene. In „Padu is gek" echter hebben de gebeurtenissen geen eigen waarde. Zij krijgen die uitsluitend door de wijze, waarop het donkere jongetje Padu er op reageert en bij hem kan het kleinste ge beuren groot worden en het grootste ge beuren klein. Want de kleine Padu heeft een zuiver aanvoelingsvermogen voor de menselijke waarde van gebeurtenissen, hij heeft aanleg voor de wijsheid waarin zijn opa Sjoontje een oude donkere inboor ling al zo ver gevorderd is. Padu is heel „eigen". Hij vindt poëzie (tenminste dat wat de lezer als poëzie herkent) in wat hij ziet en niet in wat iedereen ziet. Padu is een dromerig ventje, dat pas tot een daad komt als het ook werkelijk nodig is. Daarom is zijn oma Mami Hilaria wat hard voor hem, want zij vreest dat hij een goedzak zal worden zoals Sjoontje en wel dikwijls het slachtoffer van die goedheid zal zijn. Maar Sjoontje weet beter, Sjoon tje begrijpt waarom Padu nooit terugslaat als Mami hem kastijdt. Het zou toch niets aan de situatie veranderen. Sjoontje wéét en Padu voélt waar het noodlot een men selijke ingreep verdraagt. Misschien ge bruikt Miep Diekmann zo dikwijls het woord „gebeuren" om dat duidelijk te ma ken. „Gebeuren" suggereert immers een noodzakelijkheid in de loop der dingen, als de wilde rivieren waarop in Suriname al leen negers kunnen varen, omdat zij het steeds wisselend gedrag van het water aanvoelen. Zo houdt Padu van zijn ezel, die ook niet veel merkt maar wel begrijpt. De jury, die „Brakkeput" bekroonde, prijst als de strekking van dat boek: „het vrijwillig offer van een zeer geliefd bezit, terwille van een medemens in nood" en de „onopzettelijke maar positieve opvoe dende kracht" ervan. Dat ervaart men in „Padu" nog sterker. Daar komt niet het offer zelf, maar de voortdurende bereid heid ertoe naar voren en nog „onopzet- telijker". Want zo is het poëtischer. Zelfs niet alleen de bereidheid tot het offer is het belangrijkste van het boek. Padu heeft namelijk de natuurlijke begaafdheid het leven te nemen zoals het komt en het te leiden waar het zich laat leiden. Hij is een goed mens, een sterke student in de Jos. de Klerk Thames A. Arne, naar een gravure van Bertolozzi. rococo aanleunt; tenslotte laat Arne de solist met een opgewekt vicare-deel zijn frisse musiceerlust botvieren. Wie zich van het orgel steeds een voorstelling maakt als zou dit een instrument zijn, dat |j statig en pompeus moet klinken, kan bij het oeuvre van Arne ervaren, dat het ook de rijke mogelijkheden biedt tot intiem musiceren in een lichte concertante stijl, p Het geldt hier trouwens muziek die uit- sluitend voor de concertzaal bedoeld is. PIET CELLOCONCERT in D van Leo- nardo Leo, 1694-1744, dat, met Eduard Biele als solist, op dezelfde avond zal wor- den uitgevoerd, is vooral te prijzen om zijn mooi zangerig middendeel (larghetto) muziek die typerend is voor de Napoli- taanse school waartoe de componist be- hoort. Ook de zeer aantrekkelijke finale in gavotteritme heeft er veel toe bij ge- dragen, dat dit stuk, als kenmerkend mo- del uit de jeugdperiode van de litteratuur voor cello en orkestrale begeleiding, in de gunst gebleven is. Vermeld kan worden, dat de uitvoering geschiedt in een orkes- trale bewerking van de concertgever. Men kan niet zeggen van de Hollandse Aquarellistenkring dat deze het publiek verveelt met een teveel aan exposities, waarbij te zeer toch in herhalingen ver vallen zou worden. Toch heeft de Aquarellistenkring tot nu toe gemiddeld ten minste twee tentoonstellingen per jaar gehouden, maar dan zó, dat nooit meer dan één keer binnen de twee jaar in dezelfde stad geëxposeerd werd. Met werk van gasten van elders of door vertegenwoordiging van belangrijke figuren uit een jong verleden werd steeds getracht de tentoonstellingen nog iets meer te laten betekenen. Enig verloop in het ledental bracht ook variaties met zich mee. Sinds kort kreeg de Aquarellistenkring een weer andere vorm van optreden cadeau door de uitnodiging van het Bredase culturele centrum „De Beyerd" om de zoveel tijd een klein aantal leden te laten optreden met een grotere verte genwoordiging, waardoor betrokkenen veel meer dan voorheen hun gezicht kun nen tonen. Buiten de Aquarellistenkring om werd bovendien nog een drietal ge trouwen van deze vereniging uitgenodigd te exposeren in het Arnhems Gemeen temuseum: tot 15 december kan men daar gouaches en aquarellen bewonderen van R. de Bruyn Ouboter, lan van Heel en prof. Jan Wiegers. DE PUURSTE aquarellist naar westerse opvattingen is in het gezelschap wel de Haagse artiest De Bruyn Ouboter: voor hem is de waterverf het enige materiaal waarmee hij zich uit. Hij doet dit, wat be treft de techniek, geheel in de geest van de schilders van de Haagse School. Het aquarelleren is voor hem niet het summier aanduiden der dingen, maar een waarlijk schilderen met de lichtvloeiende materie, het met kleur verzadigen van het papier, het wassen om tot atmosferische effecten te komen. De Bruyn Ouboter kan uitmun ten door de zilvergrijze glans van zijn werk. Het beste lijkt hij me meestal waar hij zich in de kleur het meest beperkte. De goedburgerlijke sfeer rond vele van zijn onderwerpen verfijnt dan tot een aristocratische. JAN VAN HEEL moge een gewaardeerd lid van deze kring zijn, een echt aquarellist acht hij zich eigenlijk niet. Van de op richting af aan heeft de Aquarellistenkring niet te orthodox van opvattingen willen zijn. De gouache of dekkende waterverf leek naast de olieverf de materie waarmee vooral de moderne schilders zich uitdruk ken. Voorts wordt de gouache ook wel transparant gehouden. Tenslotte sloot del- mentaliteit van Van Heels werk wél aan „school" van Sjoontje, die weet dat het verdriet om bedrogen vertrouwen het le ven dieper open legt dan het gelijk van een achteraf gerechtvaardigd wantrouwen. Daarom maakt het geen verschil of Mami Hilaria bezorgd klappen uitdeelt of die nog bezorgder thuis houdt. Maar Padu is geen goedzak. Alle peste rijen van zijn schoolkameraadjes raken hem niet tot het ogenblik waarop ze de kracht krijgen in zijn leven in te grijpen. Dan vècht Padu en heel goed ook. En daarom zal alles met Padu goed aflopen. De tekeningen van Jenny Dalenoord zijn weer zoals in „Brakkeput" juweel tjes van illustratieve kunst, zoals uit de reproduktie hierbij blijkt. Met „Padu is gek" heeft Miep Diekmann een zuiver le ven getekend, dat elk kind achter het ver haal om zal binnendringen. Het is een boek voor mensen van elf jaar en ouder. Alle Nederlandse ouders en kinderen moeten dankbaar zijn voor het formidabele talent, dat Miep Diekmann in haar twee kinder boeken heeft geopenbaard. Beide boeken verschenen bij Leopolds Uitgeversmaat schappij te Den Haag. Ton Neelissen Horizontaal: 1. rivier in Siberië, 4. voed sel, 6. bloem, 10, muzieknoot, 12. plaats voor duiven, 13. gewicht (afk.), 14. vlug ger, 17. twijg, 18. lusthof, 19. het in drop pels neervallen van verdichte waterdamp, 21. lidwoord, 22 eind, 23. voorzetsel, 25. lange rij, 27. muzieknoot, 28. waarmerk. Vertikaal: 2. foei, 3. rustig, 4. bijwoord, 5. rund, 7, steel, 8. onheil, ramp, 9. land bouwwerktuig. 11. zijtak Rhóne, 13. kleine druif zonder pit, 15. ontkenning (spreek taal), 16. gem. in Gelderland, 20. onbep. voornaamwoord, 21. muzieknoot, 24. boom, 25. welaan, 26. reeks. Om in aanmerking te komen voor een van de drie geldprijzen ad f 7.50, f 5 en f2.50 dient men uiterlijk dinsdag 17 uur de oplossing per briefkaart in te zenden aan een van onze bureaus in Haarlem: Grote Houtstraat 93 en Soendaplein; in IJmuiden, Lange Nieuwstraat 427. Oplossing vorige puzzel: Horizontaal: 1. pose, 4. ever, 7. tinne, 9. president, 10, ons, 11. ego, 15. stoomboot, 18. orion, 19. oele, 20 ader. Vertikaal: 1. papa, 2. steenkool, 3. eis, 4. end, 5. veengrond, 6. rots, 8. nis. 12. Oslo, 13. ami, 14. ster, 16. ore, 17. boa. Prijswinnaars: f 7.50 C. Kwast, De Lu- meystraat 18, IJmuiden-Oost; f 5 S. Booms, Balistraat 3, Heemstede; f 2.50 A. J. Rö- ben, Schalkwijkerweg 21, Haarlem. EEN NAUWGEZETTE lectuur van „Gaan om te gaan" het by Querido te Amsterdam verschenen debuut van An ton van Dijk heeft mij er nog eens van overtuigd, dat er onder de jonge prozaïs ten te veel talenten en te weinig schryvers zijn. De middelmaat valt nu eenmaal meer op naarmate er minder volwaardigs tegen over staat. Sinds met de jaren de eerste rang vrijwel vacant kwam, heeft zich een trieste opschuiving voorgedaan. De voor ste ryen werden bezet door de parterre schrijvers enzovoort, zodat de engelenbak, vroeger gefrequenteerd door de nog-net- passabelen, nu door de brekebenen werd ingenomen. Wie in staat is een „intrige" te bedenken, een niet al te stuntelige vol zin kan schrijven en aan de hand van zak boekuitgaven wat wegwijs is geworden in de wereldlitteratuur, komt voor de dag met een schrijfprodukt, dat nog juist niet onbeduidend genoeg is om de epidemisch geworden verveling te verdrijven. WAAROM worden dergelijke boeken behalve om redenen des geld, wat des noods vergeeflijk is eigenlijk geschre ven? Uit tijdverdrijf? Uit eerzucht? Mis schien wel. Maar voornamelijk uit gebrek aan zelfkritiek, positief uitgedrukt: uit zelfoverschatting. Waarom worden ze aan vaard? Uit letterzucht, uit een lezen-om- te-lezen, onverschillig wat. Uit cafetaria- snoeplust. Er wordt vluchtig en slordig gelezen. Film, radio en populaire alle manskennis hebben het zuur te verdienen dagelijkse geestesbrood tot een zo kant en-klare gesneden koek verhaspeld, dat het veelal met het lezen al net zo gaat als met de consumptie: „gereed voor het ge bruik". En daarmee zet een bedenkelijke wisselwerking in: aan die behoefte moet worden voldaan en de producent-schrij vers van „ready-made" litteratuur krijgen hun kans. Ze hebben wel talent, deze snackbar-creatoren. Zij schrijven niet slecht, dank zij de leerplicht. Ze weten wel het een en ander te vertellen, dank zij leeszaal en cultuurspreiding, pocket en krant. Ze schrijven zelfs vlot, juist wel iets té vlot om schrijvers te zijn. Is de critiek medeplichtig? Ten dele ja. Jan Greshoff vertelde mij eens dat een debu tant hem gezegd had: „Wij moeten er toch óók komen?" Waarop onze nestor der critiek snedig antwoordde: „Waar komen? En waaróm komen?" Sinds door een tekort aan volwaardige romans het gemiddelde peil van de proza-litteratuur is gedaald, werden geleidelijk-aan de critische maat staven daaraan aangepast. Niemand is daarbij gebaat. De debutant niet, omdat al heeft hij recht op alle geoorloofde tegemoetkomendheid hij „er gekomen" meent te zijn vóór hij goed en wel is ver trokken. De lezer niet, omdat hij voor zover hij de critiek niet de baas is in de waan gaat verkeren, zich aan geestelijk brood te goed te doen, terwijl het zoete- koek Is waarmee hij zijn eetlust bederft. Conclusie: er wordt door Jantje van Lei den te lichtvaardig en te critiekloos ge schreven voor de lichtvaardige kritiekloze lezers. IK SCHRIJF dit niet zozeer tégen, dan wel naar aanleiding van het boek „Gaan om te gaan". Ook Van Dijk heeft talent. Hij schrijft zeker niet slechter, maar ook niet veel beter dan de meeste vlotschrij vers. Maar zijn wat zwoele geschiedenis van de dichter Adam Verwaat blijkt toch een verlitteratuurde misvertelling te zijn, als men haar bladzij voor bladzij het geen ik ernstig gedaan heb „op de let ter" beschouwt. Het kan best zijn dat Van Dijk zijn dichterlijke hoofdpersoon ge- ironiseerd heeft of althans heeft willen ironiseren tot een verwaten warhoofd en blaaskaak, die zich een hele piet dunkt op grond van de gedichten, romans, novellen en essays, die hij zich voorstelt „eens" te zullen gaan schrijven, maar moeten wach ten op de moeizame produktie van wat poëtische namaak, welke door haar schep per wordt uitgebroed in de pauzen tussen opgelegd-pandoerachtige erotische avon turen. Misschien heeft Van Dijk ook deze onfrisse libertinages, waarmee tegenwoor dig Jantje van Leiden zijn wat schamele litteraire inboedel pleegt op te frissen, be lachelijk willen maken als triest exempel van het psychische en geestelijke onver mogen veler verhalenknutselaars. Ik zeg: misschien, want zo helemaal zeker ben ik er niet van. Voor een sjjtire liggen de snobistische „binnengedachten" van de dichter-zonder-gedicht Verwaat er te dik bovenop. En wat de burgerlijk-duffe vrij partijtjes betreft ze zijn (zelfs als paro die) vergeleken met de actuele specimen van „je zegt-'t-maar" te kinderlijk, zo niet te kinderachtig, te oudbakken bovendien, om wie dan ook te kunnen stimuleren, hetzij tot onvolwassen verlustiging in kamertjeszonden, hetzij tot een grondige afkeer van de 'geestelijke onzindelijkheid der in dit boek comparerende lieden. Nu kan men wel aan de hand van des dichters Verwaat overpeinzingen aller hande diepzinnige bedoelingen aan Van Dijks boek toedichten, maar daarmee wordt dit „Gaan om te gaan" nog niet meer dan een „schrijven om te schrijven". Moet Adam Verwaat tot het inzicht komen dat zijn huwelijksgeluk een malle (subsidiair treurige) waan is? Dat iéder geluk denk beeldig is? Dat hij, zelfingenomen dichter, geen talent heeft voor geluk (en evenmin voor het dichten)? Dat de ware, simpele vreugde verloren is gegaan in het benepen burgermansgedoe, waarmee hij en de zijnen zich onledig houden? Het doet er eigenlijk niet veel toe, wat Van Dijk heeft willen zeggen. Waar het „litterair" ge sproken op aankomt is, dat hij het niet gezegd hééft, niet kón zeggen, omdat Dich ter Adam een té papieren dichter is ge bleven dan dat men een woord zou kun nen geloven van wat hij zegt, denkt en hoort. Kon men hem voor onvolwassen, voor het kind houden dat zijn auteur nu en dan in hem aan het woord laat, men zou hem ondanks het snuifje Verlaine- Rilke-Morgenstern-enzovoort, waarmee hij zijn „binnengedachten" kruidt aan vaarden als miskend genie of, als het moet, als een karikatuur daarvan. Maar Verwaat komt zomin aan het een als aan het ander toe, omdat het talent van Van Dijk tot dusver niet meer voor de dag kon brengen dan 'n brouwsel, dat men vroeger „bede laar" noemde: restanten koffie van de hele week, opgewarmd met wat kaneel. Het smaakt wel, zolang men geen pottenkijker is. Maar men heeft het deksel nog niet opgelicht of de neus heeft al zijn be komst. Er is een soort zinnen, dat een schrijver niet schrijft. Nooit schrijft. On der geen omstandigheid. Zinnen als deze: „de dichter schoof zijn stoel naar achte ren". Of deze: „De stem zwom met hon derden bewegende vinnen zijn lichaam binnen". Of deze: „De kunstig geverfde lippen bewogen zich met een dodelijke soepelheid". Nogmaals: Van Dijk is niet van talent verstoken. Maar dat talent maakt zich in „Gaan om te gaan" te fragmentarisch waar om de lezer ermee te verzoenen dat deze Adam uit het paradijs der ongeschre ven meesterwerken werd verbannen ten einde hem te associëren met de dichter Verwaat. C. J. E. Dinaux bij die van aquarellisten in het algemeen, is hij gevoelig en menselijk ingesteld, heeft hij gevoel voor een verfijnde materie. Van Heel vertegenwoordigt in de Aquarellisten kring een zeker Frans expressionisme, dat toch ook zeer milde kanten verraadt, min der hard is dan het Duitse en minder aards dan het Belgische. PROF. JAN WIEGERS heeft een grote voorkeur voor oude Chinese en ook wel Japanse aquarelleerkunst als gevolg toch van een wezensverwantschap die hij kan voelen. Door contemplatie probeert hij het wezenlijke der dingen te zien. Zo staat hij ook wel dicht bij Cézanne in de buurt. Men mag zijn aquarellen ook wel water verftekeningen noemen. Het grafische zal er echter niet in overwegen. Hij doet het penseel geen geweld aan en gebruikt het met eenzelfde gevoel voor het instrument als die oude Chinezen. Wiegers' zwart is een edele kleur en suggereert meer kleu ren, wanneo- hij niet al enkele kleuren van zijn palet nam of naast de zwarte rode tusch gebruikte. Zijn landschappen vond hij vooral tussen de bergen of in de duinen, maar ook met het Groningse en Drentse voelt hij zich vertrouwd. Wiegers werd ook uitverkoren de Hol landse Aquarellistenkring te vertegen woordigen in Breda, waar tot 4 november dan verder ook werk te zien is van me vrouw B. Westendorp-Osieck, J. J. Roy- aards en Jacob Kuyper. VAN HET Amsterdamse impressionisme ging ook J. J. Royaards uit. Hij onder scheidt zich daarbij door een zekere blij moedigheid in sfeer en kleur. Zo trokken ook zuidelijker landschappen hem aan. Hem geldt sterk altijd het onderwerp, maar toch voelt hij hoe het schilderij, in dit geval de aquarel, een eigen orde kent. De ordening ligt bij zijn werk meestal meer in het resultaat dan aan het begin. Royaards laat zijn werk niet gauw los, maar weet daar helder bij te blijven. Hij kan een uitstekend portrettist zijn en zou kinderen zijn specialiteit mogen noemen. JACOB KUIJPER behoort tot de jonge ren van de Aquarellistenkring. Het stra lende van Bonnards werk moet hem lig gen. De Hollandse atmosfeer bepaalde toch zijn kleur. Hij leert ons hoeveel kleur toch, zelfs in de winter, te zien is en is daarmee een dan toch wat zeldzame per soonlijkheid. Weinigen gaven ook zo waar achtig het IJ en de De Ruyterkade weer. Een helder concipiëren stelt hem in staat met losse hand de vloeiende materie over betrekkelijk grote vellen papier te voeren zonder dat de kleuren zich op hinderlijke wijze vermengen bij het moeilijke drogen in de winterse koude. Het witte papier weet hij als kleur in het geheel uitstekend te gebruiken. Een voorbeeld van zijn werk is hierbij gereproduceerd. Bob Buys I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 19