Een terecht bekroond kinderboek
Drie muzikale noviteiten
Aquarellisten exposeren in twee steden
EEN HARTIG WGGRD naar aanleiding van een nodeloos debuut
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 26 OKTOBER 1957
Erbij
PAGINA DRIE
Rotterdam krijgt een
mtleendiscotheek
THOMAS ARNE
APOTHEOSE
CELLOCONCERT
ONZE PUZZEL
ROTTERDAM zal binnenkort als eerste
stad in Nederland over een uitleendisco
theek beschikken. De stichting „De Centrale
Discotheek" wil voor grammofoonplaten
zijn wat een bibliotheek voor boeken is. Zij
heeft niet het oogmerk winst te maken en
hoopt begin volgend jaar haar leden naast
het klassieke repertoire ook platen van
zelden uitgevoerde werken ter beschikking
te stellen. Tevens stelt men zich voor af
delingen volksmuziek en litteratuur en een
historische afdeling in te richten. Wanneer
het platen betreft, die door aard of aantal
niet uitgeleend kunnen worden, dan is
daarin in zoverre voorzien, dat men ze kan
komen beluisteren. Het „platenmuseum"
zal daartoe ook een paar avonden per
week geopend zijn.
Men hoopt het oprichtingskapitaal op de
zelfde wijze bijeen te brengen als dat van
de Nationale Discotheek van België in
Brussel, waar een aantal banken en grote
bedrijven in het kapitaal hebben bijgedra
gen. Men meent ook, dat platen uit de dis
cotheek als illustratie zullen kunnen dienen
bij het muziekonderwijs en de geschiede
nislessen op scholen.
HET ZAL WEL de eerste keer zijn dat
de naam van de achttiende-eeuwse Engel
se componist Thomas Arne op een pro
gramma van de Haarlemse orkestconcer
ten voorkomt. Indien er bijgeval in de
loop der jaren al eens enige noten muziek
van deze Brit in het Concertgebouw ge
klonken hebben, dan kan het niets anders
dan het „Rule Britannia" geweest zijn, de
trotse Engelse volkshymne, die sinds 1740
de populariteit met het „God save the
King" deelt. En dat is dan nog slechts een
vage veronderstelling. Kort en goed: Tho
mas Arne is een volslagen vreemde figuur
in ons muziekleven. Zijn opera's en mas
kerspelen, alsmede de toneelmuzieken die
hij componeerde bij stukken van Shake
speare en anderen, zijn niet tot ons door
gedrongen, evenmin als zijn oratoriums en
instrumentale werken. Van de vele,
meestal eenvoudige maar zeer melodieuze
liederen die hij componeerde en waarvan
er enkele in Engelse bundels herhaaldelijk
herdrukt worden, zijn er waarschijnlijk in
ons land wel eens een paar gezongen.
Maar met deze geringe relatie houdt het
voor ons dan ook op. Tot nog toe althans,
want ik geloof zeker, dat een der con
certen voor orgel en orkest, dat vrijdag
aanstaande op het programma van het
Noordhollands Philharmonisch Orkest
voorkomt, een voorbode zal zijn van een
nadere kennismaking met Thomas Arne,
van wie wij weten dat hij acht symfo
nieën en zes orgelconcerten schreef.
Steeds speurend naar minder bekende
werken om zijn repertoire voor orgel en
orkest uit te breiden, ging de organist Al-
bert de Klerk een paar jaar geleden op
zoek naar deze in grotere encyclopedieën
vermelde orgelcomposities. Recente uit
gaven leken niet te bestaan. Maar einde
lijk ontdekte hij dan toch dat dit oeuvre
van Arne in het Brits Museum te Londen
in een oude druk bewaard werd. Dit wa
ren echter alleen de afzonderlijke partijen.
In partituur zijn de concerten blijkbaar
niet gedrukt geweest. De Haarlemse or
ganist kreeg gedaan, dat heel dat mate
riaal zes omvangrijke concerten op
microfilmpjes opgenomen werd. Hij kreeg
het compleet op een klosje thuis gezonden.
Of het wat zou wezen, de moeite en kos
ten waard, kon pas geleidelijk blijken
naar gelang de partijen onder elkaar in
partituur gebracht werden. En het be
tekende een jaar dwangarbeid in een don
kere kamer, met enkel het licht van een
projectielamp op een wit vlak en op het
muziekpapier, dat straks een samenvat
tende topie zou tonen. Maar naar gelang
het werk vorderde en de uitkomsten dui
delijk werden, groeiden tevens het genot
en de driftige spanning, welke iedere ont
dekker ondervindt en die het vervelendste
werk tot een vreugde maken. Want al
gauw was gebleken, dat hier een rijke
mijn aangeboord werd, die slag op slag
verrassingen opleverde. Het werd duide
lijk dat in deze zeer doorwrochte stukken
zich een componist uitsprak die zich hij
leefde van 1710 tot 1778 van de domi
nerende invloed van Handel had weten
vrij te houden en op ongedwongen wijze
evolueerde naar een galante stijl, die
soms raakpunten toont met Carl Philip
Emanuel Bach.
Toen de zes partituren kant en klaar
waren en voor praktisch gebruik inge
richt, kostte het geen moeite om ze via de
radio te lanceren. Albert de Klerk heeft
zijn vondsten, met Roelof Krol als orkest
leider, voor de NCRV vertolkt. De reeks
uitzendingen werd een dusdanig succes,
dat er een herhaling van volgde. Ver
scheidene buitenlandse stations namen
deze reprodukties over. En daarna was
het de grammofoonindustrie die voor de
herontdekte orgelconcerten van Arne be
langstelling toonde. Het vijfde Concert in
g kleine terts, dat bij het Noordhollands
Philharmonisch Orkest zijn eerste pu
blieke uitvoering in Nederland beleeft, is
reeds door Telefunken, tezamen met een
werk van Handel, in omloop gebracht.
Oordelende naar deze plaat kan hier van
een ontdekking van vérstrekkende be
tekenis gesproken worden, die niet alleen
naar de vijf andere concerten, maar ook
naar de symfonieën van Arne met be
langstelling zal doen uitzien.
Het is groots aangelegd. Als inleiding
dient een stuk in de vorm van een Franse
ouverture, waarin ook het orkest een be
langrijke rol speelt en verrassende harmo
nische uitwijkingen een boeiende indruk
maken. Daarop volgen dan een hoofd
zakelijk solistisch allegrodeel met puntig
en spits karakter en voor orgel-solo een
adagio van improvisatorische allure, die
in een recitativische stijl nagenoeg bij het
EEN ORIGINELE tractatie belooft ver
der ook de verklanking van een Concert
voor twee trompetten van Vivaldi te wor
den. Dit is een tweede noviteit op de
N.Ph.O.-programma's. Gezien de bijval die
dit stuk in de afgelopen zomer op een or
kestavond van de Amsterdamse Kunst-
maand verwierf, toen het ook werd ge
dirigeerd door Henri Arends, kunnen wij
deze zeldzame compositie van „il preto
rosso" wiens oeuvre tegenwoordig zeer
in trek is een dankbaar onthaal in het
vooruitzicht stellen.
TENSLOTTE brengt dirigent Arends
nog een derde noviteit: de Symfonie num
mer 2 van Dvorsjak. Het grote succes dat
deze Tsjechische componist met zijn Vijf
de („Uit de Nieuwe Wereld") verworven
heeft, is nadelig geweest voor de overige
acht symfonieën die hij schreef. Twee
daarvan bleven onuitgegeven. De num
mering der zeven andere is geschied in
volgorde van hun publikatie. De bekende
„Vijfde" is eigenlijk de negende en de
„Tweede" (die Arends nu onderhanden
genomen heeft) ontstond als zevende.
Dvorsjak dirigeerde de eerste uitvoering
van dit werk te Londen in 1885. Commen
tatoren hebben er op gewezen, dat de
componist in deze symfonie afgezien heeft
van folkloristische inslag, welk middel
overigens een zo belangrijke rol speelt in
zijn oeuvre. In een recente studie van de
Tsjech Otakar Sourek wordt echter be
toogd, dat Dvorsjak zich in de zogenaam
de „Tweede" even overtuigend als natio
naal componist heeft laten gelden, maar
dan als een verzetsman tegen de ras-
vreemde invloeden in zijn Zuid-Boheems
vaderland, zoals hij zich ook twee jaar
tevoren duidelijk verstaanbaar voor
zijn landgenoten had uitgesproken in zijn
dramatische „Husiten"-ouverture. Maar
hoe revolterend hij zich ook uit in de
Symfonie in d, hij laat dit werk uitgroeien
tot een apotheose, die de uiteindelijke
overwinning in het vooruitzicht stelt.
DE BEKRONING van Miep Diekmanns
buitengewoon goede kinderboek „De bo
ten van Brakkeput" als Het Kinderboek
1956 krijgt bijzonder relief door haar twee
de kinderboek, dat onlangs is verschenen:
„Padu is gek". Want ook dit tweede boek
is een meesterproeve van vertelkunst voor
kinderen, het is zelfs beter dan het zo dui
delijk terecht bekroonde „Brakkeput".
In haar tweede boek heeft Miep Diek-
mann haar poëtisch talent namelijk meer
vrijheid gegeven en het resultaat is nau
welijks genoeg te prijzen. In haar eerste
boek situeerde de schrijfster het verhaal
op Curagao, het tweede op „een der Cara-
ibische eilanden". Eigenlijk ligt het ver
schil tussen beide boeken al in dit onder
scheid vast. De dingen worden in „Padu
is gek" minder bij name genoemd, waar
door de sfeer en de strekking van het boek
minder aan feiten gebonden in de lezer
tot leven komen. In „Brakkeput" deden
zich gebeurtenissen voor met een autono
me spanning, die weliswaar van het jon
getje Mathijs uit werden beleefd, maar
toch op zichzelf al belangrijk waren, zoals
bijvoorbeeld het ontsnappen van een ge
vangene. In „Padu is gek" echter hebben
de gebeurtenissen geen eigen waarde. Zij
krijgen die uitsluitend door de wijze,
waarop het donkere jongetje Padu er op
reageert en bij hem kan het kleinste ge
beuren groot worden en het grootste ge
beuren klein. Want de kleine Padu heeft
een zuiver aanvoelingsvermogen voor de
menselijke waarde van gebeurtenissen, hij
heeft aanleg voor de wijsheid waarin zijn
opa Sjoontje een oude donkere inboor
ling al zo ver gevorderd is. Padu is
heel „eigen". Hij vindt poëzie (tenminste
dat wat de lezer als poëzie herkent) in wat
hij ziet en niet in wat iedereen ziet.
Padu is een dromerig ventje, dat pas tot
een daad komt als het ook werkelijk nodig
is. Daarom is zijn oma Mami Hilaria wat
hard voor hem, want zij vreest dat hij een
goedzak zal worden zoals Sjoontje en wel
dikwijls het slachtoffer van die goedheid
zal zijn. Maar Sjoontje weet beter, Sjoon
tje begrijpt waarom Padu nooit terugslaat
als Mami hem kastijdt. Het zou toch niets
aan de situatie veranderen. Sjoontje wéét
en Padu voélt waar het noodlot een men
selijke ingreep verdraagt. Misschien ge
bruikt Miep Diekmann zo dikwijls het
woord „gebeuren" om dat duidelijk te ma
ken. „Gebeuren" suggereert immers een
noodzakelijkheid in de loop der dingen, als
de wilde rivieren waarop in Suriname al
leen negers kunnen varen, omdat zij het
steeds wisselend gedrag van het water
aanvoelen. Zo houdt Padu van zijn ezel,
die ook niet veel merkt maar wel begrijpt.
De jury, die „Brakkeput" bekroonde,
prijst als de strekking van dat boek: „het
vrijwillig offer van een zeer geliefd bezit,
terwille van een medemens in nood" en
de „onopzettelijke maar positieve opvoe
dende kracht" ervan. Dat ervaart men in
„Padu" nog sterker. Daar komt niet het
offer zelf, maar de voortdurende bereid
heid ertoe naar voren en nog „onopzet-
telijker". Want zo is het poëtischer. Zelfs
niet alleen de bereidheid tot het offer is
het belangrijkste van het boek. Padu heeft
namelijk de natuurlijke begaafdheid het
leven te nemen zoals het komt en het te
leiden waar het zich laat leiden. Hij is een
goed mens, een sterke student in de
Jos. de Klerk
Thames A. Arne, naar een gravure
van Bertolozzi.
rococo aanleunt; tenslotte laat Arne de
solist met een opgewekt vicare-deel zijn
frisse musiceerlust botvieren. Wie zich
van het orgel steeds een voorstelling
maakt als zou dit een instrument zijn, dat |j
statig en pompeus moet klinken, kan bij
het oeuvre van Arne ervaren, dat het ook
de rijke mogelijkheden biedt tot intiem
musiceren in een lichte concertante stijl, p
Het geldt hier trouwens muziek die uit-
sluitend voor de concertzaal bedoeld is.
PIET CELLOCONCERT in D van Leo-
nardo Leo, 1694-1744, dat, met Eduard
Biele als solist, op dezelfde avond zal wor-
den uitgevoerd, is vooral te prijzen om
zijn mooi zangerig middendeel (larghetto)
muziek die typerend is voor de Napoli-
taanse school waartoe de componist be-
hoort. Ook de zeer aantrekkelijke finale
in gavotteritme heeft er veel toe bij ge-
dragen, dat dit stuk, als kenmerkend mo-
del uit de jeugdperiode van de litteratuur
voor cello en orkestrale begeleiding, in de
gunst gebleven is. Vermeld kan worden,
dat de uitvoering geschiedt in een orkes-
trale bewerking van de concertgever.
Men kan niet zeggen van de Hollandse Aquarellistenkring dat deze het publiek
verveelt met een teveel aan exposities, waarbij te zeer toch in herhalingen ver
vallen zou worden. Toch heeft de Aquarellistenkring tot nu toe gemiddeld ten
minste twee tentoonstellingen per jaar gehouden, maar dan zó, dat nooit meer
dan één keer binnen de twee jaar in dezelfde stad geëxposeerd werd. Met
werk van gasten van elders of door vertegenwoordiging van belangrijke figuren
uit een jong verleden werd steeds getracht de tentoonstellingen nog iets meer
te laten betekenen. Enig verloop in het ledental bracht ook variaties met zich
mee. Sinds kort kreeg de Aquarellistenkring een weer andere vorm van optreden
cadeau door de uitnodiging van het Bredase culturele centrum „De Beyerd" om
de zoveel tijd een klein aantal leden te laten optreden met een grotere verte
genwoordiging, waardoor betrokkenen veel meer dan voorheen hun gezicht kun
nen tonen. Buiten de Aquarellistenkring om werd bovendien nog een drietal ge
trouwen van deze vereniging uitgenodigd te exposeren in het Arnhems Gemeen
temuseum: tot 15 december kan men daar gouaches en aquarellen bewonderen
van R. de Bruyn Ouboter, lan van Heel en prof. Jan Wiegers.
DE PUURSTE aquarellist naar westerse
opvattingen is in het gezelschap wel de
Haagse artiest De Bruyn Ouboter: voor
hem is de waterverf het enige materiaal
waarmee hij zich uit. Hij doet dit, wat be
treft de techniek, geheel in de geest van
de schilders van de Haagse School. Het
aquarelleren is voor hem niet het summier
aanduiden der dingen, maar een waarlijk
schilderen met de lichtvloeiende materie,
het met kleur verzadigen van het papier,
het wassen om tot atmosferische effecten
te komen. De Bruyn Ouboter kan uitmun
ten door de zilvergrijze glans van zijn
werk. Het beste lijkt hij me meestal waar
hij zich in de kleur het meest beperkte.
De goedburgerlijke sfeer rond vele van
zijn onderwerpen verfijnt dan tot een
aristocratische.
JAN VAN HEEL moge een gewaardeerd
lid van deze kring zijn, een echt aquarellist
acht hij zich eigenlijk niet. Van de op
richting af aan heeft de Aquarellistenkring
niet te orthodox van opvattingen willen
zijn. De gouache of dekkende waterverf
leek naast de olieverf de materie waarmee
vooral de moderne schilders zich uitdruk
ken. Voorts wordt de gouache ook wel
transparant gehouden. Tenslotte sloot del-
mentaliteit van Van Heels werk wél aan
„school" van Sjoontje, die weet dat het
verdriet om bedrogen vertrouwen het le
ven dieper open legt dan het gelijk van een
achteraf gerechtvaardigd wantrouwen.
Daarom maakt het geen verschil of Mami
Hilaria bezorgd klappen uitdeelt of die nog
bezorgder thuis houdt.
Maar Padu is geen goedzak. Alle peste
rijen van zijn schoolkameraadjes raken
hem niet tot het ogenblik waarop ze de
kracht krijgen in zijn leven in te grijpen.
Dan vècht Padu en heel goed ook. En
daarom zal alles met Padu goed aflopen.
De tekeningen van Jenny Dalenoord zijn
weer zoals in „Brakkeput" juweel
tjes van illustratieve kunst, zoals uit de
reproduktie hierbij blijkt. Met „Padu is
gek" heeft Miep Diekmann een zuiver le
ven getekend, dat elk kind achter het ver
haal om zal binnendringen. Het is een boek
voor mensen van elf jaar en ouder. Alle
Nederlandse ouders en kinderen moeten
dankbaar zijn voor het formidabele talent,
dat Miep Diekmann in haar twee kinder
boeken heeft geopenbaard. Beide boeken
verschenen bij Leopolds Uitgeversmaat
schappij te Den Haag.
Ton Neelissen
Horizontaal: 1. rivier in Siberië, 4. voed
sel, 6. bloem, 10, muzieknoot, 12. plaats
voor duiven, 13. gewicht (afk.), 14. vlug
ger, 17. twijg, 18. lusthof, 19. het in drop
pels neervallen van verdichte waterdamp,
21. lidwoord, 22 eind, 23. voorzetsel, 25.
lange rij, 27. muzieknoot, 28. waarmerk.
Vertikaal: 2. foei, 3. rustig, 4. bijwoord,
5. rund, 7, steel, 8. onheil, ramp, 9. land
bouwwerktuig. 11. zijtak Rhóne, 13. kleine
druif zonder pit, 15. ontkenning (spreek
taal), 16. gem. in Gelderland, 20. onbep.
voornaamwoord, 21. muzieknoot, 24. boom,
25. welaan, 26. reeks.
Om in aanmerking te komen voor een
van de drie geldprijzen ad f 7.50, f 5 en
f2.50 dient men uiterlijk dinsdag 17 uur
de oplossing per briefkaart in te zenden
aan een van onze bureaus in Haarlem:
Grote Houtstraat 93 en Soendaplein; in
IJmuiden, Lange Nieuwstraat 427.
Oplossing vorige puzzel:
Horizontaal: 1. pose, 4. ever, 7. tinne, 9.
president, 10, ons, 11. ego, 15. stoomboot,
18. orion, 19. oele, 20 ader.
Vertikaal: 1. papa, 2. steenkool, 3. eis, 4.
end, 5. veengrond, 6. rots, 8. nis. 12. Oslo,
13. ami, 14. ster, 16. ore, 17. boa.
Prijswinnaars: f 7.50 C. Kwast, De Lu-
meystraat 18, IJmuiden-Oost; f 5 S. Booms,
Balistraat 3, Heemstede; f 2.50 A. J. Rö-
ben, Schalkwijkerweg 21, Haarlem.
EEN NAUWGEZETTE lectuur van
„Gaan om te gaan" het by Querido te
Amsterdam verschenen debuut van An
ton van Dijk heeft mij er nog eens van
overtuigd, dat er onder de jonge prozaïs
ten te veel talenten en te weinig schryvers
zijn. De middelmaat valt nu eenmaal meer
op naarmate er minder volwaardigs tegen
over staat. Sinds met de jaren de eerste
rang vrijwel vacant kwam, heeft zich een
trieste opschuiving voorgedaan. De voor
ste ryen werden bezet door de parterre
schrijvers enzovoort, zodat de engelenbak,
vroeger gefrequenteerd door de nog-net-
passabelen, nu door de brekebenen werd
ingenomen. Wie in staat is een „intrige"
te bedenken, een niet al te stuntelige vol
zin kan schrijven en aan de hand van zak
boekuitgaven wat wegwijs is geworden in
de wereldlitteratuur, komt voor de dag
met een schrijfprodukt, dat nog juist niet
onbeduidend genoeg is om de epidemisch
geworden verveling te verdrijven.
WAAROM worden dergelijke boeken
behalve om redenen des geld, wat des
noods vergeeflijk is eigenlijk geschre
ven? Uit tijdverdrijf? Uit eerzucht? Mis
schien wel. Maar voornamelijk uit gebrek
aan zelfkritiek, positief uitgedrukt: uit
zelfoverschatting. Waarom worden ze aan
vaard? Uit letterzucht, uit een lezen-om-
te-lezen, onverschillig wat. Uit cafetaria-
snoeplust. Er wordt vluchtig en slordig
gelezen. Film, radio en populaire alle
manskennis hebben het zuur te verdienen
dagelijkse geestesbrood tot een zo kant
en-klare gesneden koek verhaspeld, dat
het veelal met het lezen al net zo gaat als
met de consumptie: „gereed voor het ge
bruik". En daarmee zet een bedenkelijke
wisselwerking in: aan die behoefte moet
worden voldaan en de producent-schrij
vers van „ready-made" litteratuur krijgen
hun kans. Ze hebben wel talent, deze
snackbar-creatoren. Zij schrijven niet
slecht, dank zij de leerplicht. Ze weten
wel het een en ander te vertellen, dank zij
leeszaal en cultuurspreiding, pocket en
krant. Ze schrijven zelfs vlot, juist wel
iets té vlot om schrijvers te zijn. Is de
critiek medeplichtig? Ten dele ja. Jan
Greshoff vertelde mij eens dat een debu
tant hem gezegd had: „Wij moeten er toch
óók komen?" Waarop onze nestor der
critiek snedig antwoordde: „Waar komen?
En waaróm komen?" Sinds door een tekort
aan volwaardige romans het gemiddelde
peil van de proza-litteratuur is gedaald,
werden geleidelijk-aan de critische maat
staven daaraan aangepast. Niemand is
daarbij gebaat. De debutant niet, omdat
al heeft hij recht op alle geoorloofde
tegemoetkomendheid hij „er gekomen"
meent te zijn vóór hij goed en wel is ver
trokken. De lezer niet, omdat hij voor
zover hij de critiek niet de baas is in
de waan gaat verkeren, zich aan geestelijk
brood te goed te doen, terwijl het zoete-
koek Is waarmee hij zijn eetlust bederft.
Conclusie: er wordt door Jantje van Lei
den te lichtvaardig en te critiekloos ge
schreven voor de lichtvaardige kritiekloze
lezers.
IK SCHRIJF dit niet zozeer tégen, dan
wel naar aanleiding van het boek „Gaan
om te gaan". Ook Van Dijk heeft talent.
Hij schrijft zeker niet slechter, maar ook
niet veel beter dan de meeste vlotschrij
vers. Maar zijn wat zwoele geschiedenis
van de dichter Adam Verwaat blijkt toch
een verlitteratuurde misvertelling te zijn,
als men haar bladzij voor bladzij het
geen ik ernstig gedaan heb „op de let
ter" beschouwt. Het kan best zijn dat Van
Dijk zijn dichterlijke hoofdpersoon ge-
ironiseerd heeft of althans heeft willen
ironiseren tot een verwaten warhoofd en
blaaskaak, die zich een hele piet dunkt op
grond van de gedichten, romans, novellen
en essays, die hij zich voorstelt „eens" te
zullen gaan schrijven, maar moeten wach
ten op de moeizame produktie van wat
poëtische namaak, welke door haar schep
per wordt uitgebroed in de pauzen tussen
opgelegd-pandoerachtige erotische avon
turen. Misschien heeft Van Dijk ook deze
onfrisse libertinages, waarmee tegenwoor
dig Jantje van Leiden zijn wat schamele
litteraire inboedel pleegt op te frissen, be
lachelijk willen maken als triest exempel
van het psychische en geestelijke onver
mogen veler verhalenknutselaars. Ik zeg:
misschien, want zo helemaal zeker ben ik
er niet van. Voor een sjjtire liggen de
snobistische „binnengedachten" van de
dichter-zonder-gedicht Verwaat er te dik
bovenop. En wat de burgerlijk-duffe vrij
partijtjes betreft ze zijn (zelfs als paro
die) vergeleken met de actuele specimen
van „je zegt-'t-maar" te kinderlijk, zo niet
te kinderachtig, te oudbakken bovendien,
om wie dan ook te kunnen stimuleren,
hetzij tot onvolwassen verlustiging in
kamertjeszonden, hetzij tot een grondige
afkeer van de 'geestelijke onzindelijkheid
der in dit boek comparerende lieden.
Nu kan men wel aan de hand van des
dichters Verwaat overpeinzingen aller
hande diepzinnige bedoelingen aan Van
Dijks boek toedichten, maar daarmee
wordt dit „Gaan om te gaan" nog niet meer
dan een „schrijven om te schrijven". Moet
Adam Verwaat tot het inzicht komen dat
zijn huwelijksgeluk een malle (subsidiair
treurige) waan is? Dat iéder geluk denk
beeldig is? Dat hij, zelfingenomen dichter,
geen talent heeft voor geluk (en evenmin
voor het dichten)? Dat de ware, simpele
vreugde verloren is gegaan in het benepen
burgermansgedoe, waarmee hij en de
zijnen zich onledig houden? Het doet er
eigenlijk niet veel toe, wat Van Dijk heeft
willen zeggen. Waar het „litterair" ge
sproken op aankomt is, dat hij het niet
gezegd hééft, niet kón zeggen, omdat Dich
ter Adam een té papieren dichter is ge
bleven dan dat men een woord zou kun
nen geloven van wat hij zegt, denkt en
hoort. Kon men hem voor onvolwassen,
voor het kind houden dat zijn auteur nu
en dan in hem aan het woord laat, men
zou hem ondanks het snuifje Verlaine-
Rilke-Morgenstern-enzovoort, waarmee hij
zijn „binnengedachten" kruidt aan
vaarden als miskend genie of, als het moet,
als een karikatuur daarvan. Maar Verwaat
komt zomin aan het een als aan het ander
toe, omdat het talent van Van Dijk tot
dusver niet meer voor de dag kon brengen
dan 'n brouwsel, dat men vroeger „bede
laar" noemde: restanten koffie van de hele
week, opgewarmd met wat kaneel. Het
smaakt wel, zolang men geen pottenkijker
is. Maar men heeft het deksel nog niet
opgelicht of de neus heeft al zijn be
komst. Er is een soort zinnen, dat een
schrijver niet schrijft. Nooit schrijft. On
der geen omstandigheid. Zinnen als deze:
„de dichter schoof zijn stoel naar achte
ren". Of deze: „De stem zwom met hon
derden bewegende vinnen zijn lichaam
binnen". Of deze: „De kunstig geverfde
lippen bewogen zich met een dodelijke
soepelheid".
Nogmaals: Van Dijk is niet van talent
verstoken. Maar dat talent maakt zich in
„Gaan om te gaan" te fragmentarisch
waar om de lezer ermee te verzoenen dat
deze Adam uit het paradijs der ongeschre
ven meesterwerken werd verbannen ten
einde hem te associëren met de dichter
Verwaat.
C. J. E. Dinaux
bij die van aquarellisten in het algemeen,
is hij gevoelig en menselijk ingesteld, heeft
hij gevoel voor een verfijnde materie. Van
Heel vertegenwoordigt in de Aquarellisten
kring een zeker Frans expressionisme, dat
toch ook zeer milde kanten verraadt, min
der hard is dan het Duitse en minder aards
dan het Belgische.
PROF. JAN WIEGERS heeft een grote
voorkeur voor oude Chinese en ook wel
Japanse aquarelleerkunst als gevolg toch
van een wezensverwantschap die hij kan
voelen. Door contemplatie probeert hij
het wezenlijke der dingen te zien. Zo staat
hij ook wel dicht bij Cézanne in de buurt.
Men mag zijn aquarellen ook wel water
verftekeningen noemen. Het grafische zal
er echter niet in overwegen. Hij doet het
penseel geen geweld aan en gebruikt het
met eenzelfde gevoel voor het instrument
als die oude Chinezen. Wiegers' zwart is
een edele kleur en suggereert meer kleu
ren, wanneo- hij niet al enkele kleuren
van zijn palet nam of naast de zwarte
rode tusch gebruikte. Zijn landschappen
vond hij vooral tussen de bergen of in de
duinen, maar ook met het Groningse en
Drentse voelt hij zich vertrouwd.
Wiegers werd ook uitverkoren de Hol
landse Aquarellistenkring te vertegen
woordigen in Breda, waar tot 4 november
dan verder ook werk te zien is van me
vrouw B. Westendorp-Osieck, J. J. Roy-
aards en Jacob Kuyper.
VAN HET Amsterdamse impressionisme
ging ook J. J. Royaards uit. Hij onder
scheidt zich daarbij door een zekere blij
moedigheid in sfeer en kleur. Zo trokken
ook zuidelijker landschappen hem aan.
Hem geldt sterk altijd het onderwerp, maar
toch voelt hij hoe het schilderij, in dit
geval de aquarel, een eigen orde kent. De
ordening ligt bij zijn werk meestal meer
in het resultaat dan aan het begin.
Royaards laat zijn werk niet gauw los,
maar weet daar helder bij te blijven. Hij
kan een uitstekend portrettist zijn en zou
kinderen zijn specialiteit mogen noemen.
JACOB KUIJPER behoort tot de jonge
ren van de Aquarellistenkring. Het stra
lende van Bonnards werk moet hem lig
gen. De Hollandse atmosfeer bepaalde toch
zijn kleur. Hij leert ons hoeveel kleur
toch, zelfs in de winter, te zien is en is
daarmee een dan toch wat zeldzame per
soonlijkheid. Weinigen gaven ook zo waar
achtig het IJ en de De Ruyterkade weer.
Een helder concipiëren stelt hem in staat
met losse hand de vloeiende materie over
betrekkelijk grote vellen papier te voeren
zonder dat de kleuren zich op hinderlijke
wijze vermengen bij het moeilijke drogen
in de winterse koude. Het witte papier
weet hij als kleur in het geheel uitstekend
te gebruiken. Een voorbeeld van zijn werk
is hierbij gereproduceerd.
Bob Buys
I