ALS SCHERP KAPMES
7lieuia&
MET DE PEN VAN PRANGE 1 ROMANESKE JEUGDHERINNERINGEN
UITGAVEN
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
Strijdend tegen de god Hai-Hai
en diens medicijnmannen
OP ONDERZOEK IN
OERWOUD VAN
DE MODERNE KUNST
Vlaams Zinn6Sp6l UIT as Alles hangt af van de verhouding der hoe
veelheden, de wijze waarmee zij door kwast
ZATE
RDAG 16 NOVEMBER 1957
VAN de bekende en door zijn aanval op Picasso beruehte dagblad
criticus 3. M. Prange is bij de firma 3. Heynis Tsz. te Zaandijk een schot
schrift tegen huidige vormen van beeldende kunst verschenen. De
uitgever sprak van „de" huidige vormen, daartoe verleid wellicht door
Pranges ondertitel „Met het kapmes door de jungle der moderne kunst"
van zijn boekje, dat hij „De God Hai-Hai en rabarber" noemde. Prange
is namelijk zeker niet tegen alle vormen van moderne kunst, die men
als zodanig pleegt te erkennen. Hij waardeert het werk van Bonnard en
Marquet bijvoorbeeld. Nu is het mogelijk dat anderen in het werk van
deze meesters geen moderne kunst willen zien. Mèt Prange zou ik men
sen met dergelijke opvattingen echter te lijf willen gaan. Prange sleepte
mij In bijna letterlijke zin verder eens mee op de voorlaatste Chagall-
tentoonstelling te Amsterdam om te getuigen van zijn bewondering voor
enkele gouaches en aquarellen, ontwerpen voor decors en kostuums.
Na het lezen van dit geschrift zou het me nu toch ook weer niet be
vreemden als hij daar thans anders over dacht. Prange geeft me in het
algemeen meer zekerheid betreffende hetgeen hij niet dan wat hij wèl
mag. Ik noemde zijn boekje een schotschrift, omdat het ook meer tégen
een en ander gaat dan dat hij aanwijst waar hij vóór is. Toch is het de
bedoeling van dit geschrift ons te bevrijden van gemakkelijke leugens
en te wijzen op het moeilijke pad, dat leidt naar de schoonheid.
HOE VERLEIDELIJK het onder de
suggestieve bekoring van het gebodene
ook mag zijn, het zou geen zin hebben
zich aan gissingen te wagen omtrent de
identiteit van de schrijver, die zich ver
borgen houdt achter het pseudoniem J.
C. Falke, van wiens hand dezer dagen
bij de Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar het
verre van alledaagse boek „Een groene
lantaarn" is verschenen. Dat de auteur
van deze tot roman verwerkte en ver
moedelijk grotendeels authentieke jeugd
herinneringen nog heel wat meer op zijn
eigenlijke naam heeft staan dan „het
journalistieke werk" waarvan het stof
omslag rept lijdt geen twijfel. „Een
groene lantaarn" is het schriftuur van
een ervaren romancier. Van een schrijver
bovendien, wiens ogenschijnlijk realisme
is doortrokken van een fluïdum, van iets
onzegbaars, dat als een geheimenis de
mensen, de dingen, de gebeurtenissen om
weeft iets doorzichtigs, iets van ver
vloeiende kleuren, die ook klanken zou
den kunnen zijn. Of geuren. Of misschien
wel stemmen, die van heel ver komen en
binnen de levenskring van de werkelijk
heid onhoorbaar maar zeer beslissend
meespreken, in een mens, een voorwerp,
een wolk, een lichtval, een gebaar, een
stilte, een stemming.
IN HET OPROEPEN, het suggereren
van dergelijke stemmingen, van „sferen",
waarvan de betovering of de dreiging met
geen woorden omschrijfbaar is, was Van
Schendel een meester. Het geheim daarvan
lag tussen de woorden, lag in wat de
woorden verhullen en in die verhulling
voelbaar maken. Falke is geen Van
Schendel. Hij heeft onmiskenbaar zijn zeer
eigen „stijl" en toon een timbre dat
(meer dan de plaats der handeling: Gro
ningen) een goed luisteraar aanwijzingen
zou kunnen geven, in welke zone van onze
litteratuur hij deze Falke in zijn ware
gedaant^ moet zoeken: in die wan het
„neorealisme".
De jeugdindrukken, die Falke heeft
wakkergeroepen en verbeeld, vormen geen
aaneengeschakeld en strikt chronologisch
verhaal. Veeleer is er sprake van een mo-
zaiek, van een samenvoeging van gevoels
schakeringen, die het kind (en later de
J. C. Falke: pseudoniem
van ervaren auteur
jongen) Jochem doen rijpen tot het be
wustzijn van de levenssfeer waartoe hij
behoort: die der kunst. Hij is een dromer,
deze Jochem, een eenzelvig kind, het
enige, opgroeiend in het degelijk en koud
bloedig burgermilieu van een Gronings
ouderpaar, dat zich met een verbeten vol
harding aan „de zaak" wijdt. Zijn wereld
is klein en oud. Oud is het huis, oud is
de familie die hem omringt zijn groot
moeder, zijn tantes, het huisfactotum
Bertus oud in de zin van voor negen
tien-veertien: „van oude mensen, de din
gen dié voorbijgaan". Er is iets in die ver
stilde eenzaamheid, dat Jochem als een
mysterie aantrekt: de verlatenheid van
een schemerige kamer, de beslotenheid
van een hofje, het oudsteedse van een
zonderling boekverkoper aan de overzij,
het matte, vlakkige straatlicht van de gas
lantaarn in de herfstavond, geluiden die
van ver komen: het klokkespel van de
Martinitoren, stemmen, straatgeruchten
en de geborgenheid van een tussen muren
verscholen tuin. Maar óók is er die heime
lijke trek naar het verre, het wijde, van
waar een licht komt vallen in de half-
schemer van zijn milieu iets onbekends
maar vertrouwds, dat zijn verzwegen
voorkeur doet uitgaan naar de onburger-
lijken, de verzworvenen in zijn familie,
de verarmden, die het avontuur van het
léven er op waagden.
Falke heeft zijn karakteristieke teke
ning van het detail met een bijzonder sug
gestieve kracht getemperd tot een clair-
obscuur. Dit kinder- en jongensleven vol
trekt zich op de grens van de realiteit, die
tegelijk zeer nabij en zeer ver, zeer tast
baar en zeer omstoffelijk is. Hier gaat de
angst rond en een stille vreugde, de drei
ging van een overal en altijd op de loer
liggend onheil en de beschermende genius
van een boezemvriend, een metgezel die
mogelijk alleen in zijn verbeelding be
staat, misschien ook uit een andere we
reld aan zijn zijde gaat, wie weet zijn alter
ego, zijn andere „ik" is, dat in hem droomt,
zoals hijzelf droomt in zijn oude wereld
van oude mensen. Éénmaal, in het wel
licht meest essentiële van deze zeventien
hoofdstukken, wordt er van deze „boe
zemvriend" verhaald. Maar ongenoemd is
hij steeds aanwezig: in een speling van het
licht, het gekwetter van de vogels, het
verre zicht over de daken, het meisje
Nelly dat als een schaduw voorbij gaat,
de lach van een charmante vrouw, de
dood van een vriend, de kennismaking en
omgang met een eenzaam man, die een
dichter is en een Nutsspreker bleef. Dat is
dan het „clair" het heldere, doorzich
tige van zijn ervaring- en verbeeldings
leven. Het duistere het „obscuur" is
in de „ouderlijke sfeer" gelegen, in de
overmacht van schooljongens, de ver
troebeling van de ontwakende puberteit,
de confrontatie met dood en ziekte, de
kleine jeugdvergrijpen, de levensonzeker
heid, de benauwenis van het schoollokaal.
Wat fleurig is komt van buitenaf en gaat
voorbij.
ALDUS, schetsmatig samengevat, de in
houd van „Een groene lantaarn". Maar de
inhoud, datgene wat er reëel gebeurt, is
het boek niet. Het eigenlijke boek is de
toon, de opeenvolging van tonen, waarop
de beelden zich bewegen, alsof het daar
aan was en zo is het ook dat zij hiin
leven ontlenen. Het eigenlijke is de
„sfeer". Daarmee wil ik zeggen: er staat
meer dan er stéat, evenals een mens meer
is dan zijn woorden en zijn daden en de
som van dit alles. De waarde, de litte
raire zowel als de menselijke, van deze
„jeugdherinneringen" ligt in dat surplus,
in de stemmingen die ze wekken, de voor
stellingen die ze oproepen, de kleurnuan
ces die zich samenweven tot- een gamma
van onvergeten en onvergetelijke impres
sies.
Er ligt over dit boek als geheel genomen
een paarlemoeren weerschijn. Niet overal.
ALS SPRANGE spreekt over de jungle niet lust, kan hij schrijven: „Wij zijn vrij
der Moderne kunst, dan bedoelt hij dezelf- geworden. Wij zijn vrij om weer te geloven
de „moderne kunst" zoals veel enthousiaste wat wij willen, om lief te hebben wat wij
lieden die zien als een kunst, die zich on- willen." Welnu, voor „ons" betekent dat
derscheidt in alles van iedere naturalis- dan toch weer dat we vooralsnog in be-
tische kunstvorm, een oude kunst, die paalde dingen van Picasso en ook van de
volgens deze lieden voorbij is. Onder die graficus Prange blijven geloven. Dat. is dan
deden tellen wij bijvoorbeeld Hilda Rebay, misschien het geloof in iets betrekkelijks,
abstract schilderes en heerseres over het Want „wij" nemen bescheiden aan, dat wij
New Yorkse Museum of Non-Objective nog niet altijd voldoende afstand tot eigen-
Art, die vond dat er te weinig van de tijdse kunst of wat zich daarvoor uitgeeft
kunst in Europa was weggebombardeerd, hebben kunnen nemen. En daarom voelen
Dan herinnert hij aan de futuristische be- ook wij niets voor museumdirecteuren en
weging, die een fascistische was. Hij had zekere medewerkers van hen, die zo een-
ook kunnen herinneren aan die onver- zijdig bepaalde „richtingen" voorstaan en
draagzame lieden, die de criticus het on- andere negeren. Wij voelen evenmin iets
mogelijk zouden willen maken vrij zijn voor zogeheten avantgardisten, die zich op
mening te uiten wanneer het gaat over die de borst slaan en vertellen dat alleen zij
zogenaamde moderne kunst. zaligmakend zijn. Maar wel geloven wij,
Om te weten wat Prange in zijn geschrift dat er altijd iets aan het bestaande toege-
allemaal bedoelt, moet men soms wel een voegd zou kunnen worden en dat het des
beetje op de hoogte zijn van het zoge- noods eenzijdig belichten van bepaalde
naamde kunstjargon en ook met Pranges kanten van (en misschien nieuwe moge-
woorden. Het in woorden stellen van schil- lijkheden voor) de kunst de betekenis van
der- en beeldhouwkunstige vraagstukken het regenereren kan hebben. Prange
blijft een hachelijke onderneming, omdat spreekt overigens terecht van de lieden die
pure schilder- en beeldhouwkunst zo hun bang zijn dezelfde fouten te maken als zij,
éigen taal hebben, die moeilijk is te „über- die niets in Cézanne zagen in diens tijd.
setzen" (evenals Prange moet ik nu ook Dat is inderdaad een ziekte. Persoonlijk
een vreemd woord gebruiken om de kans geloof .ik dan ook dat w;e de kans- op .yer-
op duidelijkheid te vergroten), Prange is''gissingen maar moeten aanvaarden. Èn
in ieder geval dus duidelijk in wat hij niet <Jan-„néém" ik het ook- niet van-een artiest
wenst en hij kan „lekker" schelden. aïs Hij zegt dat hij maar een beetje „aan-
Nu ben ik geneigd in vele dingen, waar- rotzooit". Die maakt daarmee zeker de
over hij tekeer gaat, met hem mee te gaan. waarde van zijn werk zeer verdacht.
Dat wordt toch echter een beetje „gênant"
als ik daartegenover ook bijvoorbeeld Jan
Veths geschilderde foto van Albert Verwey T.T.,TT>T>„T
zou moeten bewonderen, zoals hij dat on- MEN HEEFT INMIDDELS wel begrepen
langs deed in een dagbladrecensie. Prange's dat Prange te keer gaat tegen abstracte,
voorkeur heeft me namelijk al te vaak een experimentele en al dat soort zo moeilijk
ouderwets academisch tintje, dat zijn aan- verstaanbare en inderdaad veelal zo lege
vallen toch wel verzwakt. Te gemakkelijk uitingen, waarmee museumdirecteuren en
wüst hij dingen af orn redenen, die ik echt kunsthandelaren, vooral in den vreemde,
niet zie Naar aanleiding van Picasso's ons overladen, welke zij proberen ons op te
.blauwe" en „roze periode" spreekt hij van leggen op zo onverantwoordelijke wijze,
diens fondant-borstplaat-kleuren. Niet al- waarover ook ik me woedend kan maken
leen dat ik dan moet zeggen dat die kleu- Mét Prange voelen velen naast mij het
ren me als zodanig nooit opvielen, omdat bestaan van de god Hai-Hai aanbiddende
ze mij en ook anderen blijkbaar niet hin- Pontjoks en hun medicijnmannen: genoem
derden, maar ik heb Prange deze kwalifi- de heren en verder de duisterschnjvende
catie al eens eerder zien gebruiken op mij kunstverklaarders en propagandisten, wier
verbazende wijze. Het was bij Oepts' in- teksten in tentoonstellingscatalogussen en
zending voor een „Sticusa"-tentoonstelling, op uitnodigingskaarten door Prange dan
die naar Indonesië moest. Deze inzending soms toch wel plezierig ontleed werden,
was voor de helft letterlijk en naar dé teksten die ook mij vaak een bijna te ge-
geest geheel gelijk aan een eigen tentoon- makkelijke aanleiding waren om mijn gal
stelling van Oepts, tevoren gehouden en uit te spuwen over zelfbedrog innerlijke
toen wist Prange niet hoe hij ons moest tegenspraken, duisterheden en bluf.
wijzen op het schreeuwende van de zo uit Voorts is het zo, dat men, wanneer men
de tube geknepen kleuren, die, door hem het oerwoud exploreert met het kapmes,
met name genoemd, toch moeilijk van fon- ook wel één en ander velt, dat wellicht
dant geacht konden worden. Wat te zeggen had kunnen blijven staan. Daarom is ook
van iemand, die eerst schrijft over „direct niet iedere slag van Prange een argument,
geschilderde" werken van iemand, om Hij bewijst bijvoorbeeld niets als hij zegt
enige tijd later over hetzelfde werk te ver- dat Picasso lijnen dik tekende waar ze dun
tellen dat het toch wel wat „moeizaam ge- moesten zijn en omgekeerd. Dat. doet me
verfd" was (waarmee hij overigens gelijk denken aan een verklarende tekening van
had). Het is dan ook zo, dat in hem door Van Dantzig, die de verdienste had ver
zijn slachtoffers een wat rancuneuze be- valsingen te willen ontmaskeren. Op zijn
oordelaar gezien wordt. Zij zullen er wel aan de tentoonstelling „Vals en echt
voor oppassen zich aan te sluiten bij het (heette deze niet zo?) toegevoegde tekening
door hém bedoelde Réveil, waartoe hij aan wilde hij één en ander demonstreren met
het slot van zijn boekje oproept. Prange's het dik en dun van lijnen, gebruikt op
critische uitspraken in zijn geschrift als academisch traditionele wijze, daarmee
bijvoorbeeld „bedenksel van vormen, in de toch een averechts effect bereikend. Het
voorstelling eigenlijk toevallig" zijn tegen door hem getekende voorwerp, een balk,
zijn eigen grafische werk te gebruiken, dat stond toch omgekeerd wat betreft de nch-
- zoals enkele lezers zich misschien zullen ting, die hij bedoelde, ondanks de perspec-
herinneren door mij overigens gewaar- tivische verkleining van het verder be-
deerd werd toen ik het ontmoette op een doeld liggende deel. Zowel met dikke als
expositie bij Leffelaar destijds. dunne contouren is het bijvoorbeeld moge-
Na zijn afrekening met alles wat Prange lijk dingen in de ruimte te plaatsen. Pran
ge heeft het dan verder over een branderig
bruin, flessengroen en Pruisisch blauw dat
zo'n verschrikkelijke combinatie moet zijn.
Vlaamc -rinn/acrual lilt nó Deze kleuren kunnen het wèl en niet doen.
7PcHpnr^ PPIIW n^vonden o£ Penseel werden opgezet en de vormen
tcSlienuG ccllW yeVGMlucu waarmee zjj aan elkaar grenzen. Pranges
tegenzin in deze combinatie was dan op-
Bij een recent onderzoek op de Natio- geroepen door werk van De Chirico, een
nale Bibliotheek van Parijs heeft prof. dr. inderdaad slechte schilder, die van heel
G. Kuiper, hoogleraar in de Nederlandse „modern" heel „traditioneel'^ werd. Ja
litteratuurgeschiedenis aan de vrije uni- wie maakt er zich dan ook met nijdig over
versiteit te Amsterdam een belangrijke lit- dat men hier „intrapte"....? Bovendien
terair-historische vondst gedaan, namelijk was dit niet nodig, want een ^vergelijking
een uniek en onbekend zinnespel van Jan tussen de vroegere „modernist" De Chirico
Utenhove. Het is getiteld: „Een seer schoon en zijn waarlijk kleurgevoelige tijdgenoot
spel van zinnen ghemaeckt by mijn heer Carra had al een waarschuwing kunnen
Johan Wtenhove anno 32 en de is ghe- zijn.
speelt anno 1543. Ghedruckt anno 1570". Als Prange zijn gal uitspuwt dan is het
Jan Utenhove was een zestiende-eeuwse vooral toch wel over dat wat internatio-
Vlaamse edelman, die bekendheid kreeg naai gebeurt. Hij vertelt ondermeer nog
als calvinistisch reformator. In 1544 week over de Parijse kunsthandel Maeght, waar
hij uit naar Londen waar hij ouderling van men een tentoonstelling van abstracte
de vluchtelingengemeente werd. Van zijn kunst wilde maken en daarbij ruzies kreeg
hand verscheen onder meer een psalmbe- met lieden, die zich helemaal niet »»ab-
rijming, die later vervangen werd door die stract" achtten en lieden, die dat wel van
van Dathenus. Tevens vertaalde hij het zichzelf vonden en niet uitgenodigd waren.
„Compendium Doctrinae" (de eerste Ne- Een kostelijk verhaal! Gelijk alle bossen
derlandse geloofsbelijdenis) eh hij maakte hier is ook het oerwoud van Prange in
een uitstekende vertaling van het Nieuwe Nederland nog niet zo groot. Goed, hij had
Testament, direct uit het Grieks, van de naast uitspraken van andere Hollanders
beroemde uitgave Robertus Stephanus. dan die van de Stijlgroep nog kunnen
Wij hebben reeds bericht, dat in de komend.e week bij
de internationaal bekende kunstveiling Sotheby in
Londen enkele belangrijke werken uit de collectie van
de overleden Haarlemse kunstverzamelaar Frans Koe-
nigs zullen worden geveild. Inmiddels zijn wij in hel
§i bezit gekomen van reprodukties, onder meer van drie
tekeningen van Rembrandt, die wij hierbij afdrukken
S Hieronder ziet men „De oude man met breedgerande
hoed" (een pentekening van 14 bij 10.3 centimeter) en
hierboven „Studies voor de koppen van vier mannen".
Het laatstgenoemde blad heeft afmetingen van 12.6 bij
15.8 centimeter. De andere prent hieronder stelt voor
„De waanzin van Saul" (een gewassen pentekening
van 17.9 bij 14.3 centimeter). De vierde tekening is van
H Goya en stelt voor een meisje, dat twee kruiken water
draagt. Aan de onderzijde staat een bijschrift, dat
vertaald luidt: „Het is treurig, dat je niets anders te qp -tt-* j.
doen hebt". Andere werken van Koenigs verzameling, 1 C.kCHlHOCll VHH Jcv6IH OrSlllCllt
=E die woensdag in vreemde handen zullen overgaan, zijn
=5 onder meer „De inspiratie r>an de dichter" van Frago- -tj-
nard en „De aanbidding der heiligen" van Anthony (Qp JLOJtlOCllSC
van Dijk, benevens een werk van Rubens.
In hoofdstukken als „Rijtoer op Zondag"
en „Onverwachte dingen" wil het niet
glanzen. De beelden schuiven mat voorbij
alsof er geen licht in wilde vallen. Maar
ook dan is er ineens weer één volzin, die
dat alles goedmaakt en verzoent met wat
er daar te veel staat geschreven en niet
gemist zou worden als het ongeschreven
was gebleven. Misschien liggen fragmen
ten als deze zo opvallend in de schaduw,
omdat het overige en dan bij uitstek
de hoofdstukken Het Gasthuis, De Boezem
vriend en Het Huisconcert zo diep in
zichzelf glanst, zo bezield is geschreven,
zo sober-indringend is verbeeld en ver
leid waarachtig verteld. Eén enkel ci
taat als een half woord voor de goede
verstaander: „Hij kwam het liefst laat in
de middag als het al schemerig was en
wachtte tot ze de lamp aanstak, daarvoor
moest het eerst helemaal donker gewor
den zijn. Een mens werkte zolang het licht
was en deed tussen schemering en duister
wat hij op de tast kon doen of zat met de
handen over elkaar. Het was al genoeg
dat het theelichtje nog brandde en buiten
waren de lantaarns opgestoken. Jochem
zat dan netjes op een stoel, ze zwegen tot
ze eindelijk opstond en zei: „Geef de luci
fers maar eens", de lamp naar beneden
trok en het glas er afnam. Dan bloeide
het licht op, gleed langs de balken en bleef
als een stolp om de tafel hangen".
De titel ontleent deze opmerkelijke ro
man, deze terugkeer tot de jeugd, aan de
slotregel: „Boven op de tram brandde een
groene lantaarn" het teken van een
hoop, van een eerste, .grote jeugdliefde,
waarvan wie weet J. C. Falke in een
vervolgdeel zal gaan verhalen.
C. J. E. Dinaux
De uil op de toren door G. van Veldhui
zen, uitgegeven door Bosch en Keuning
n.v. te Baarn, is een psychologische zelf
analyse van een oude, verbitterde en sar
castische leraar in een klein Nederlands
stadje. Deze zelfanalyse, ontstaan dooi
de ontmoeting met een meisje, dat de
leraar, dr. Wouters, doet herinneren aan
een lang geleden door hem beminde
vrouw, is door de predikant Van Veldhui
zen op een bijzonder knappe wijze opge
zet. Hoewel de nawerking van de niet-be-
antwoorde liefde op een nog niet-volwas-
sen persoonlijkheid in deze tijd enigszins
onwerkelijk aandoet, weet Van Veldhui
zen de verdere geremde, emotionele ont
wikkeling van de leraar, ontstaan door
een geprononceerde moederbinding, al
leszins aanvaardbaar te maken. De ro
man, die is samengesteld uit dagboekbla
den van de leraar en uit door hem ont
vangen brieven, doet het mislukte leven
van de man als een legpuzzel in elkaar
sluiten. De consequenties, dL dr. Wouters
uit het zelfonderzoek trekt, zijn misschien
evenzeer onverwacht als de plotselinge
dood van de hoofdfiguur enigermate me
lodramatisch aandoet, dit alles neemt
niet weg, dat het boek blijft boeien, me
de dank zij de sobere stijl en de oprechte
belangstelling van de schrijver voor zijn
onderwerp. Hierdoor wordt zelfs de enigs
zins onaannemelijke persoonlijkheidsver-
andering van dr. Wouters geloofwaardig.
wijzen op de Jacob Marisprijs voor Ouborg
bijvoorbeeld. Twee reprodukties, één van
een kindertekening en één van een teke
ning van Ouborg, die in zijn meer natura
listische tijd een slecht en „burgerlijk"
schilder was, zeggen genoeg! De foto naar
een „beeldhouwwerk" van Braque, dat
naar mijn smaak ook niet zo ernstig ge
nomen mocht worden, herinnert me aan
diens tentoonstelling in het Museum Boy
mans, waar dergelijk werk te zien was.
Men kan echter gezien tentoonstellingen in
dat museum (en ook in Arnhem) niet alle
museumdirecties over één kam scheren!
Prange herinnert nog aan het enorme be
drag, dat voor een Picasso in Eindhoven
betaald werd. Misschien is het hem een
troost dat Brianchon en Oudot, Franse
schilders waar hij voor voelt, ook behoor
lijk duur kunnen zijn!
Wanneer Prange dan verder spreekt over
handige jónge Pontjoks, die weten te pro
fiteren van steun, contraprestatie, beurzen,
overheidsaankopen en wat dies meer zij,
dan ben ik het met hem eens dat veel geld
geruild werd voor schilderijen zoals elpen
been en goud voor bazaarspiegeltjes. Vóór
de cultus, aan Hai-Hai gewijd, was het
toch hier echter zo dat niet alleen jongere
artiesten wel enige belangstelling verdien
den en enige aandacht betreffende hun
financiële toestand echt niet overbodig
mocht heten.
In zijn betoog herinnert Prange nog aan
aanvallen op De Vlaminck, die ook meende
tekeer te moeten gaan tegen bepaalde mo
derne kunstuitingen. Nu was De Vlaminck,
die ik soms echt kon bewonderen om zijn
werk, niet vies van aanhangers van
„Bloed-en-bodem"-t.heorieën en is zijn
laatste werk nu echt niet zo om erover
„naar huis te schrijven". Redon een mees
ter te noemen werd mij ook weer wat
hachelijker na het lezen in Prange's
boekje van diens commentaren op Ber
nards interpretatie van diens werk. Als
Redon zegt aan Bernard met zijn hang
naar mysticisme en occultisme, dat hij niets
andèrs doet dan de buitenwereld gadeslaan
en het leven(zetter, vergeet die mys
tieke puntjes niet!) dan geloof ik daarvan
echt niet alles, nu ik weer zijn zweverige
zaken onlangs in Den Haag mocht zien. De
liefbedoelde portretjes, die Redon van zijn
kennissen maakte, zijn allesbehalve over
tuigend getekend. Is Picasso met zijn por
tretten van Gertrud Stein dan minder?
Wanneer Prange iemand een meester
noemt, overtuigt hij me net zo weinig als
door Picasso een enorme grappenmaker te
noemen.
HET IS ECHTER Prange's verdienste dat
hij ons tot enige polemiek verleidt. Het is
te hopen dat de aangevallenen loskomen
en dat de „medicijnmannen" zich te weer
stellen met de kans hun maskers te ver
liezen. Prange's aanvallen zijn altijd ge
noeg de moeite waard om tot bezinning te
prikkelen. Men leze zijn boekje zelf, want
misschien heb ik hem tekort gedaan be
treffende zijn gelijk in één en ander.
Bob Buys
En God zwijgt door Felix Lützkendorf
is het tweede boek van een trilogie, die
de opgroeiende generatie in het Duitsland
van de eerste wereldoorlog af aan be
schrijft. Het boek is vertaald door mr.
W. Joosten en door De Boekerij te Baarn
uitgegeven. De hoofdfiguur van het werk
is Clemens Kunigam, een arbeidersjon
gen, die opgroeit in de verwarrende da
gen, die op het einde van de eerste we
reldoorlog volgen. In de tijd van revolu
tie en contrarevolutie voegt Clemens zich
bij één van de talrijke socialistische
jeugdbewegingen. Hij komt dank zij de
bemiddeling van een socialistisch rijks
daglid op een Pruisische kadettenschool,
omdat zoals het rijksdaglid zegt „in
de socialistische strijd officieren gevormd
moeten worden." Deze goedbedoelde po
ging de jongen op te leiden mislukt ech
ter door de revolutionair-pacifistische ge
zindheid van de „rode" jongeren op het
feodale instituut. Van liet ogenblik af, dat
hij van de school geschopt wordt, heeft
Clemens allerlei baantjes gehad, totdat
hij bij een groot dagblad journalist wordt.
Met de belevenissen van de jonge Kuni
gam als achtergrond weet de schrijver
een uiterst boeiend beeld te geven van het
Duitsland van de twintiger en dertiger ja
ren. De strijd tussen socialisten en com
munisten wordt getekend, evenals de op
komende nationaal-socialistische bewe
ging. Het zoeken van de jeugd in het ont
redderde land naar een toekomst, die voor
hen bij één van de grote politieke bewe
gingen moet liggen, is de basis van deze
roman, die door zijn goede beschrijvin
gen en stijl zeker de moeite van het levejj
waard is.