ENIGE HERINNERINGEN
Erbij
DOOR ANNA VAN G O G H - K A ULB A C H
jij v
lil®
Bij de illustraties op deze pagina
Eihoofdsn en
dikkoppen
"eToXiJ*
sar "sa??
sgi
sassssSf
Voorkeuren bij
Franse lezers
„Het straatje
van Vermeer"
Scheepswrakken
in IJsselmeer
ZATERDAG 30 NOVEMBER 1957
PAGINA TWfcg
Een tweede pleisterplaats op onze weg naar school, was de winkel
2 aan de overkant van het kanaal, die op zijn gevel het opschrift droeg:
„English Prasision Stares" en die alle Velsenaren „de Staar" noem
den. Het was een royaal gebouwd winkelhuis. De eigenaar, een oud
achtig mannetje, had de durf gehad, deze zaak te beginnen, hoofd
zakelijk terwille van de tijdelijke Engelse bevolking van „Wijkeroog" en hij
behoefde zijn ondernemingslust niet te betreuren. Het dorp herbergde verder
geen enkele comestibleswinkel en Beverwijk evenmin, dus concurrentie be
hoefde hij niet te vrezen. Alles aan dat mannetje was grijs: zijn haar, het
dunne baardje en zijn kleding, die ik mij ook alleen maar als „grijs" herinner.
Zijn kleine ogen hadden een scherpe blik, zijn stem klonk overdreven vrien
delijk en vervulde mij intuïtief met wantrouwen. Overigens was deze winkel
in mijn kinderogen een paradijs van bekende en onbekende heerlijkheden:
blikken, met meestal Engelse opschriften, zagen er geheimzinnig verlokkend
uit, flessen met „drups" in allerlei kleuren, brachten ons in verwondering
als wij ze vergeleken met Geertjes snoep „van 't blad" en zelfs gewone
kruidenierswaren als meel en rijst leken hier anders en voornamer dan in de
kleinere dorpswinkels. Nu en dan gebeurde het, dat mijn vader mij een eind
weg bracht naar school, bijvoorbeeld bij stormachtig weer, als wij kinderen
ons op de kanaalbrug nauwelijks staande konden houden. Dan nam mijn
vader ons hele troepje mee in „de Stoor", waar het heerlijk warm was en
kocht voor ieder van ons een kleurig pakje lekkers, dat tussen de zuurtjes
of erwtjes een nog kleiner pakje bevatte met een „verrassing". Deze bestond
uit een koperen ringetje, een fluitje of een ander prul, waar wij altijd weer
even verrukt over waren als over een prachtig geschenk. Bij kinderen is
vooral de verrassing van groot belang. De eigenaar van „de Stoor" had nog
iets bijzonders: hij sprak Engels met zijn hondje om zich te troosten over het
vertrek van de Engelsen, naar hij beweerde. Sinds het kanaal gereed was,
waren zij voor het merendeel naar hun vaderland teruggekeerd. Dat hondje
dat Engels verstond, leek mij een wonderdier, waarvoor ik eerbied had; ik
durfde het nauwelijks te aaien.
Waren de tochten naar en van school vol van prettige dingen, de school
zelf bracht mij het eerste jaar bitter verdriet. Onder de Beverwijkse jeugd
leefde een ongemotiveerde rancune tegen de „Velsers" trouwens deze bleef
niet beperkt tot de jeugd. In een herberg, halfweg tussen de twee plaatsen
gelegen, werd elke zondagavond tussen „Wijkers" en „Velsers" gevochten.
Als enig kind was ik niet gewend aan plagerijen, zoals die aan een nieuwe
ling uit Velsen van de klasgenoten en ook van de grotere kinderen te beurt
vielen. Het speelkwartier en de uren tussen de middag werden een ware
kwelling. Mijn slecht verweer hitste de plagers op en mijn Velsense vrien
dinnen durfden niet voor mij op te komen. Zo voelde ik mij als door de
ganse wereld verlaten en doorleefde uren van rampzalig eenzaamheidsbesef.
De herinnering daaraan heeft mij in later jaren doen begrijpen, dat wij
dergelijke gevoelens bij kinderen niet te licht mogen tellen. De kinderpsycho
logie leert dat trouwens ook: een dergelijk eenzaamheidsbesef kan zijn
invloed op het karakter soms het gehele leven door doen gelden, het hangt
van de individuele aanleg af, op welke wijze.
Mijn gelukkigste uurtje viel in die tijd op zaterdagochtend. Dan moest
onze klas onder toezicht van een leerling uit de hoogste klasse, zich bekwamen
in het schrijven van Romeinse cijfers. Het meisje, dat ons daarbij hielp, was
in de rouw over de dood van haar moeder. Dit zwart gaf in mijn ogen aan
haar lief en zacht gezicht iets heel bijzonders en maakte de afstand tussen
haar en mij veel groter dan de leeftijd aangaf. Ze wooncfè in Heemskerk, dus
stond ze buiten de plagerijen van de Beverwijkers en dat alles maakte, dat
ik tegen haar opzag, mij aan haar hechtte en met ijver werkte aan het
onbenullige vak: Romeinse cijfers schrijven. Elke zaterdag hetzelfde.
Intussen gingen op andere dagen de plagerijen voort. Noch het hoofd van
de school, een oudachtige, levensmoede vrouw, noch haar jonge secondante,
die aan driftbuien leed, gaven zich de moeite, verzoenend op te treden. Wat
buiten de lesuren gebeurde, ook al was het binnen de school, liet hen
onverschillig. Het duurde enige tijd, eer ik thuis repte van mijn verdriet. Een
zeker gevoel van schaamte hield mij ervan terug. Toen ik er eindelijk over
sprak, noemde mijn vader het „groenlopen" en vertelde staaltjes ervan uit
zijn eigen studententijd, ongetwijfeld minder zware beproevingen dan waar
aan tegenwoordig de „Groenen" aan onze universiteiten zijn blootgesteld. Mij
leken ze zwaar genoeg, maar de humor, waarmee mijn vader erover sprak
en het denkbeeld, dat iemand, zo volmaakt als hij in mijii ogen was, dit had
moeten verduren, werkten als een stimulans. Inplaats van de plagerijen
zwijgend en in tranen te verduren, begon ik er mij tegen te verzetten of er
om te lachen, wat mij een grote mate van zelfbeheersing kostte, maar tot
gevolg had, dat zij allengs ophielden. Toch duurde het nog lang eer ik in echte
kameraadschap met mijn Beverwijkse schoolgenoten werd opgenomen en op
hun „partijtjes" genodigd.
Eén van de hoogtepunten op zo'n vrolijk partijtje, waarop jongens en
meisjes werden genood, bestond vaak in de opvoering door de jongens van
een zelf gemaakt toneelstuk, waarbij de meisjes als publiek fungeefden.
Over het geheel waren de jongens wat ouder dan de meisjes en de bedoeling
met die voorstellingen was de meisjes te laten „griezelen" en bang te maken.
Tot de jongens behoorde Willem Royaards, die toen met zijn moeder en
zusjes in Beverwijk woonde en zijn nog sluimerend toneelspelerstalent demon
streerde in wilde spookvoorstellingen, gevechten of moordtafrelen, waarbij
soms een lamp of ander deel van het interieur het leven liet. Wij meisjes
zaten er heerlijk bij te huiveren en te griezelen, zoals de tegenwoordige jeugd
bij een of andere Amerikaanse film. Alleen waren de opzet en de betekenis
van het spel ongetwijfeld heel wat onschuldiger dan die van zulke films.
Het bleef kinderspel zonder enige geraffineerdheid.
Het onderwijs op die eerste school moet bar slecht zijn geweest. Ik hield
van leren maar kwam niet vooruit. Gelukkig werd na een jaar de school
overgenomen door de zusters Lojenga, jonge frisse mensen met vooruit
strevende denkbeelden op onderwijsgebied, aan wie ik nog met dankbaarheid
terugdenk.
TOT DE VRIENDEN van mijn
ouders behoorde Domela Nieuwen-
huis, toendertijd predikant bij de
Lutherse Gemeente in Beverwijk.
Menigmaal heb ik in de grote pas-
torietuin gespeeld met zijn zoons
Ferdinand en Theodoor en met de
imposante New Foundlander, die
mij spoedig op zijn rug liet rijden.
Hoe lang Domela Nieuwenhuis
predikant in Beverwijk is geweest,
weet ik niet. Zijn revolutionaire
geest heeft hem er al spoedig toe
gedreven de kerk vaarwel te zeg
gen om zich aan zijn wezenlijke
roeping te gaan wijden: de arbei
ders wakker te schudden en hen te
bezielen tot de strijd voor betere
levensvoorwaarden. Als een pionier
voor de bevrijding der arbeiders
klasse is hij zijn weg gegaan, zon
der smaad, verguizing of gevange
nisstraf te schromen. Dat hij ten
slotte eenzaam bleef, doordat hij
zich afzijdig hield van de opko
mende Socialistische Beweging,
neemt niet weg, dat hij de dank heeft verdiend van de arbeiders en van ieder,
die de gang naar een betere maatschappijvorm met hoofd en hart meebeleeft,
een dank, die vorm heeft gekregen in het suggestieve standbeeld op het
Haarlemmerplein in Amsterdam, werk van de beeldhouwer J. Polet
NA ZES JAAR de school in Beverwijk bezocht te hebben, ging ik over naar
de tweede klasse van de meisjes-H.B S. in Haarlem. Het werd een ander
leven: elke dag met een troepje meisjes en jongens uit Beverwijk, IJmuiden
en Santpoort een spoorreisje heen en weer. Tot de Beverwijkse jongens be
hoorde Willem Royaards, die toen nog zijn toekomst zag als adelborst en
marine-officier, maar ervan hield in de trein verzen voor te dragen. Hij wist
de jongens, die met hem samen reisden, zo mee te slepen door zijn voordracht,
dat zij vergaten nog lessen door te kijken, maar geboeid luisterden naar een
fragment uit Wilhelm Teil of naar wat hij hen anders liet horen.
Wij meisjes konden hier helaas niet van mee genieten: het was gebruik,
dat de jongens derde klasse en de meisjes tweede reisden. Die scheiding
tussen schapen en bokken nam niet weg, dat er briefjes en andere contact
middelen werden aangewend om met elkaar in aanraking te komen of een
afspraak te maken.
IJmuiden had in die dagen nog geen spoorlijn. Treinreizigers uit die plaats
werden met het zogenaamde spoorbootje naar het station Velsen gebracht.
Het bootje meerde aan de steiger vóór de spoorbrug. Er was steeds overvloed
van tijd voor de reizigers om zonder gevaar de spoorlijn over te steken en
het omrasterde paadje naar het station te volgen. Zo behoede ik maar te
zorgen, vroeg aan het station te zijn om nog een gezellig kwartiertje met de
IJmuidenaren door te brengen in de wachtkamer, waarvan de kaalheid ons
niet deerde. Het treinverkeer was nog lang niet zo intens als tegenwoordig.
Na afloop van de schooltijd schoot er altijd meer dan een uur over eer een
trein in de goede richting vertrok. De Haarlemse stationschef, een vriendelijk
en gemoedelijk man, stond ons, schooolmeisjes, toe de wachttijd door te bren
gen in de eerste klasse-wachtkamer. Daar voelden wij ons heer en meester.
Wij maakten er ons huiswerk met behulp van reis-inktkokertjes vulpennen
bestonden nog niet en deden spelletjes. Wij zullen, vrees ik, door de bona
fide eersteklasse-reizigers vaak als een last zijn beschouwd. Al te bont durf
den wij het echter niet te maken, uit vrees ons privilege te zullen verliezen.
Tegen de tijd, dat een trein in een of andere richting zou vertrekken, kwam
de portier aan de deur van de wachtkamer de stations afroepen, waarvoor
die trein bestemd was. Nog hoor ik de man met zijn sonore stem ons rijtje
opnoemen: „Santpoort, Velsen, Beverwijk, Uitgeest, Alkmaar, Den Helde
Later voegde hij er achter: „En voor IJmuiden!"
De Haarlemse Meisjes-H.B.S., één der eerste scholen van dat soort, in ons
land opgericht, stond algemeen gunstig bekend en terecht naar ik geloof,
ondanks het feit, dat de toenmalige directrice een uitzonderlijke persoonlijk
heid was. Uitzonderlijk tot in het zonderlinge toe. In mijn herinnering zie ik
haar nog, zoals zij zich met forse stappen door het lokaal bewoog, boven de
slepende rok een jasje van zwart laken met satijnen randen, altijd volgens
hetzelfde model en het haar in een netje, hetgeen in onze waardering alleen
's nachts gedragen diende te worden. Haar lesvak was Nederlandse littera
tuur, doch zij had de goede gewoonte, daarnaast het werkelijke leven niet te
vergeten. Alleen waren haar vragen en uitvallen vaak van een vreemdsoortig
gehalte. Zo kon zij een leerlinge midden in de les op het lijf vallen met de
vraag: „Geloof jij aan een ongelukkige liefde?" Wekte deze vraag algemene
hilariteit (een hilariteit van ietwat nerveus gehalte, want welke bakvis ge
loofde in die tijd niet aan een ongelukkige liefde?) dan werd zij boos en
bestempelde ons op driftige toon als sentimenteel. Meestal begrepen wij bij
dergelijke vragen niet welk antwoord zij verlangde. Een andere keer ver
kondigde zij onverwacht: „Ik heb een voorgevoel, eenmaal in donker en kou
te moeten zitten." Welk voorgevoel, gelukkig voor haar, niet is verwezenlijkt:
zij is rustig, in haar eigen woning overleden.
Werd een leerling na een of ander, zij het nietig vergrijp, door de concierge
uitgenodigd om bij de directrice te komen, dan kwam de zondares daar tegen
over een tribunaal te staan: de directrice had namelijk de gewoonte steeds
een paar leraressen, wie zij zeer genegen was, als een soort van jury erbij te
nodigen. Dat op deze wijze elke gelegenheid voor een vertrouwelijk gesprek
met de delinquente werd uitgesloten, behoeft geen betoog. Een timide kind
werd door dat machtsvertoon geheel van haar stuk gebracht, de meer
brutalen trachten haar zenuwach-
tigheid te verbergen door een of
andere ondoordachte uitval, die
haar geheel uit de gunst bracht. En
wie eenmaal de gunst van de direc
trice had verbeurd, gelukte het zel
den deze te heroveren..
Een hobby van haar was de eis,
dat de leerlingen van haar school
zich nooit zonder handschoenen op
straat mochten vertonen. Bij het
uitgaan van de school stond zij
vaak zelf bij de deur om te contro
leren of ieders handen wel behoor
lijk bekleed waren. Als dertienjarig
buitenkind deed mij dit al heel
vreemd aan. Handschoenen droeg
ik alleen in de winter, dus gebeur
de het mij vaak ze te vergeten of
te verliezen. Gelukkig was meestal
wel een vriendin bereid haar bezit
met mij te delen, waarbij het er
dan op aankwam de onbeklede
hand in zak of tas weg te moffelen.
Werd de list ontdekt, dan kwam de
straf op beider hoofd neer, maar
de vriendschap had haar recht
bewezen. En vriendschap is ook op die leeftijd een kostelijk bezit.
In één opzicht droeg deze directrice in ons aller oog een kroon: wanneer
zij een vers of een stuk proza voorlas, geraakte al wie luisterde onder de
ban van haar voordracht en al viel ons dit genot niet heel vaak te beurt,
hoopten wij er bij elk lesuur op. Door haar heb ik onder meer Vondels
„Lucifer" leren bewonderen.
#111111
iW^êÈ v< 1
ONZE VERHUIZING naar een nieuw gebouwd huis aan de Stationsweg
werd een gebeurtenis, die velerlei tegenstrijdige gevoelen» in mij opriep. Het
nieuwe huis was ruim en licht en had een tuin. Het oude, wat donker ge
legen in de schaduw der linden en onaanzienlijk van voorkomen, kreeg plotse
ling Iets bijzonder dierbaars, waarvan ik node afscheid kon nemen. Het borg
zoveel geheimzinnige plekjes: een diepe kast in de opkamer boven de-kelder,
waar je met een trapje in moest klimmen, een gangetje achter een van de
kleine bovenkamers, dat doodliep tegen de helling van het dak, een paar
ouderwetse bedsteden en een donkere alkoof, waarvan de diepte zich in de
oneindigheid leek te verliezen. En dan de twee zolders! Die boven het voor
huis was slechts schemerig verlicht door het kleine dakraam. Een ladder-
voerde naar de vliering er boven, waar het vol stond met afgedankte dingen:
een manke leunstoel, een kachel, enige kisten en koffers. Als kind van zeven
jaar had ik daar met een vriendinnetje enige keren een verhaal nagespeeld
over twee kinderen, gevlucht uit een weeshuis. Bij het licht van een stompje
kaars hadden wij er uren lang gezeten, bevend van angst voor ontdekking.
Wat mij betreft werd het spel zo echt, dat het mij lange tijd een ware be
levenis toescheen, iets dat ik wezenlijk had ondervonden, al kon ik het niet
rijmen met het gewone alledagleven. De tweede zolder, boven het achterhuis,
had niets geheimzinnigs. Door een groot raam viel het licht er ongehinderd
binnen. Er stond een grote speelgoedkast en alles wat ik als poppenmoeder
kon gebruiken. Op regenachtige zomerdagen bracht ik er de vriendinnen heen
om er vrij te spelen.
Dat alles moest ik nu achter laten. Mijn kinderjaren werden tot herinnering.
Als vijftienjarige begon ik een nieuw leven in het nieuwe huis. De gedachte
had iets beangstigends, als zou er meer van mij gevergd worden dan ik kon
geven. De puberteit met zijn wisseling van stemmingen begon mij nu geheel
in beslag te nemen: ik doorleefde de eerste uren van donkere angst voor
leven en dood, maar ook andere vol van juichende, bewuste levenslust, waarin
mét het lichte huis heel het bestaan vrolijk scheen te zijn, de toekomst een
blij vooruitzicht vol verrassingen. Alles kon het leven nog brengen: liefde,
roem, een groot en machtig geluk, zoals ik het voorvoelde in dromen en ver
beeldingen. Daarnaast was er het gezinsleven op het dorp. Wij waren zelden
zonder gasten of logé's. Mijn moeder hield ervan vrienden te inviteren en het
verblijf bij ons zo aangenaam mogelijk te maken, 's Avonds werd veel muziek
gemaakt, waarbij vooral mijn vader uitblonk door zijn spel op piano of viool.
Tot onze zomerse zondagsgenoegens behoorde een middagrit in een open
landauer naar de Haarlemmer Hout, waar Nurks op zulk een zonnige dag
geen toegang had. Er werd thee gedronken in het restaurant tegenover de
muziektent, waar jong en oud, maar vooral jóng omheen flaneerde in be
wondering voor de equipages, die langzaam heen en weer reden om de in
zittenden van de muziek te doen genieten. De fontein spoot haar straal hoog
in de lucht tot deze in fonkelende druppels uiteen spatte. We wandelden langs
de hertenkamp naar de Spanjaardslaan, waar behalve de statige eeuwenoude
linden het beroemde „Huis met de Beelden" te bewonderen viel. Onze logé's
apprecieerden dit zondagse uitgangetje gewoonlijk zeer, vooral ook de terugrit
over Bloemendaal, langs de prachtige buitenplaatsen met siertuinen, waar
onder „Bloemenheuvel" uitblonk door een weelde van bloemperken temidden
van fluwelig groene gazons.
In die Haarlemse schooljaren begon ik mij bewust te worden van mijn
verlangen neer te schrijven wat in mij opwelde aan beelden en fantasieën.
Mijn schoolopstellen werden geprezen en enkelen van de leraressen boden mij
hulp aan bij mijn verdere pogingen. Doch ik vroeg geen hulp.
MET NIEMAND, ook niet met mijn ouders of mijn vriendinnen, sprak ik
over die eerste pogingen. Het geluk en de teleurstellingen, die ze mij brachten,
waren mijn eigendom en mijn geheim, dat ik zorgvuldig bewaakte. Misschien
was hier valse schaamte in het spel, angst om uitgelachen te worden, de
vrees, dat iemand zou raken aan wat van mij alleen was: een wereld, die ik
kon bevolken met zelfgeschapen mensen en dieren. Het schoonste leek mij
toe: voor het toneel te schrijven. Op school lazen wij de klassieken: Goethe,
Schiller, Shakespeare, een lectuur waarvan ik genoot en die ik thuis aanvulde.
Met mijn ouders zag ik vaak levend toneel in Haarlem, waar de goede gezel
schappen uit die tijd geregeld voorstellingen gaven. Ondanks haar blindheid
kende mijn moeder geen groter genot dan zo'n voorstelling bij te wonen. In
het toneelleven bestonden toen nog niet de voortdurende mutaties van latere
tijd. Een gezelschap had zijn vaste krachten, die jarenlang bijeen bleven.
Aan het Nederlands Toneel waren Louis Bouwmeester, mevrouw Mann (toen
nog mevrouw Frenkel-Bouwmeester) en Sofie Pauwels-Van Biene, benevens
vele andere eerste krachten verbonden. Mijn moeder kende hun stemmen uit
elkaar en kon op het gehoor de handeling volgen, waarbij zij zich gelaats
uitdrukking en gebaren van de acteurs zo goed voorstelde, dat zij geen gemis
voelde. Die liefde voor het toneel heb ik van haar geërfd. Al hebben verschil
lende oorzaken er toe geleid dat mijn hoofdwerkzaamheid het schrijven van
romans werd, bij mijn dromen en verwachtingen heb ik het toneel nooit los
gelaten en mijn hoogste schrijversvreugde heb ik beleefd toen enkele van
mijn toneelspelen werden opgevoerd.
Later spoorde Heijermans mij aan, een stuk voor zijn gezelschap te schrij
ven, maar ik kende toen tezeer de moeilijkheden om er mij aan te wagen.
Tegenwoordig zijn die moeilijkheden voor de Nederlandse toneelschrijvers
verminderd, ofschoon niet verdwenen. De gezelschappen zijn eerder geneigd
een stuk van eigen bodem op te voeren en de critiek gaat het niet meer zo
verwoed te lijf als vroeger. Door de regering worden zelfs een enkele keer
opdrachten gegeven. Als we bedenken hoe „Op Hoop van Zegen" na de
première door de critiek werd gekraakt, wordt het begrijpelijk, dat alleen een
zo groot talent als dat van Heijermans, gesteund c'oor zijn intuïtief aanvoelen
van wat het Nederlandse publiek wenste te zien, -on standhouden tegenover
Ditkeer hebben wij de mémoires van de schrijfster Anna van Gogh-
Kaulbach verlucht met illustraties, die wij uit het boek „Weet je nog
welhebben overgenomen. Deze kostelijke terugblik op de eerste
dertig jaren van deze eeuw hebben wij in het vorige nummer van „Erbij"
op de voorpagina besproken. Thans ziet men een portret van Domela
Nieuwenhuis in zijn laatste levensjaar, een foto van de acteur en regis
seur dr. Willem Royaards in gesprek met de volksdichter C. S. Adema
van Scheltema, een plaat van de optocht der vrouwen naar een emanci
patievergadering in 1910 te Amsterdam, en (uit hetzelfde jaar) een af
beelding van een groep letterkundigen tijdens de pauze van een congres.
Op deze laatste foto ziet men Anna van Gogh-Kaulbach als eerste op
de tweede rij naast Top Naeff, mevrouw De Wijs-Van de Mandele,
mevrouw Knuttel Fabius, P. C. Boutens en Frans Bastiaanse, met voor
hen van links naar rechts Ina B oudier-Bakker, A. W. Weismann, Marie
van Zeggelen en G. F. Haspels gezeten. De staande rij werd gevormd
door Herman Heijermans, Jacobus van Looy, mr. H. L. de Beaufort, mr.
H. P. L. Wiessing, dr. Ph. van Moerkerken, prof. R. N. Roland Holst,
Frans Mijnssen, Herman Robbers en de heren Söhneckens, Zilcken en
Israël, van wie er verscheidenen in deze aflevering worden genoemd.
de afbrekende critiek en de afwijzende houding van de meeste toneelgezel
schappen, waar het er om ging een Nederlands stuk op het repertoire ie
nemen. De Nederlandse Toneelvereniging onder Ternooy Apèl en Van dei-
Horst nam een andere houding aan. Behalve de stukken van Heijermans,
waarvan de première elk jaar op de avond vóór Kerstmis een gebeurtenis
van belang werd, nam zij meer werk van eigen bodem op haar repertoire, van
Ina Boudier-Bakker onder meer. Ook mijn toneelspel „Eigen Haard" mocht
enige opvoeringen door dit gezelschap beleven.
NA DE SCHOOLJAREN lag mijn taak als het ware gereed: thuis mijn
moeder terzijde te staan. Doch elk vrij ogenblik en menig nachtelijk uur
werd aan schrijven besteed, aan oefenen en nog eens oefenen om woorden
te geven aan wat naar uiting drong. Ik zette een roman op met zoveel per
sonen, dat ik er zelf geen weg meer in wist ten het geschrevene dus naar de
prullemand verwees. Schetsen schreef ik ook. Ik waagde mij zelfs aan een
treurspel in rijmloze verzen. Ik geloof niet, ooit meer zulk een innerlijke
verrukking te hebben beleefd als bij dit .werk. Maar de afstand kleurt
jeugdherinneringen vaak met heldere tinten. Dat treurspel zond ik aan
professor Jan ten Brink toen een criticus van naam ter beoordeling.
Zijn oordeel luidde: „veelbelovend". Was het wonder, dat ik, als negentien
jarige, van een grote toekomst als toneelschrijfster droomde. En toch werd
ik een andere richting uitgestuurd. Persoonlijk contact met schrijvers had ik
niet in die tijd en op ons dorp was mijn moeder misschien de enige, die zich
wezenlijk voor litteratuur interesseerde. Haar las ik veel voor en daarbuiten
las ik alles wat mij in handen kwam, niet altijd het beste, maar toch veel
van het beste. Frederik van Eden werd mijn lievelingsschrijver en is dat
nog lange tijd gebleven.
Na veel geploeter in stilte waagde ik het een kleine novelle onder pseudo
niem in te zenden aan Van Loghem, die zich Fiora della Nese noemde en
hoofdredacteur van het tijdschrift „Nederland" was. Hij nam haar aan. Dit
gaf mij moed. Ook Elseviers Maandschrift, het nieuwe, goed geïllustreerde
blad, onder redactie van Herman Robbers opgericht, nam een paar novellen
van mij op. Bij het schriftelijk contact, daardoor ontstaan, gaf Robbers mij
goede raad, die mij een stimulans werd om door te gaan. Ook aan de latere
persoonlijke ontmoetingen met Herman Robbers heb ik prettige herinneringen
behouden. Er ging hartelijkheid van hem uit en de drang tot „leraren" (die
hem eigen was) werd nooit hinderlijk of opdringerig. Trouwens, ik behield
altijd een gevoel van dankbaarheid jegens hem voor zijn eerste aanmoedigende
brieven, die toch eveneens uit zijn lust tot „leraren" waren voortgekomen.
In 1892 ik was toen tweeëntwintig jaar ontmoette ik de man, die tot
aan zijn dood in 1934 mijn toegewijde levenskameraad zou blijven. Willem
van Gogh was bloembollenkweker. Doch naast de natuurlijke belangstelling
voor zijn eigenlijke vak ging zijn liefde uit naar schilderkunst, een liefde, die
mijn man in later jaren naar de kunsthandel dreef, hoe weinig wezenlijke
liefde tot de kunst ook menigmaal de handel in diezelfde kunst moge ont
sieren.
In het eerste jaar van onze verloving ondernamen wij een reisje door het
land om familieleden en vrienden te bezoeken en wij deden die tocht op een
voor die tijd originele manier, namelijk per driewieler tandem. De fiets, zoals
wij die nu kennen, had zijn intrede nog niet of nauwelijks gedaan in ons
land. Jonge mannen zaten wel hoog verheven op het grote voorwiel van hun
vélocipède, waaraan door het kleine achterwiel enige stabiliteit werd gegeven,
maar geen vrouw kreeg het in haar hoofd een dergelijk vehikel te bestijgen.
Nu waagden wij, als jong verloofd paar, ons op de tandem. Dat was een
gebeurtenis in het dorp, die besproken werd en becritiseerd. Want was het
in de kring der notabelen al ongebruikelijk, dat een verloofd paar er onbe
geleid op uittrok, bij de door-ons gekozen manier van reizen ontbrak alle
controle. Dat mijn ouders met ons plan instemden, was voor mij het ver
rukkelijke bewijs van hun vrijheid in denken en opvattingen.
Onze driewieler was door een Haarlemse fietsenmaker gebouwd naar
Engels model. De wielen waren beschut door dunne rubber banden. Aan
mij, op de voorplaats, bleef het besturen opgedragen. Het principe van deze
bouw was, dat de man, die achter zat, al zijn kracht op het voorttrappen
kon concentreren, al was natuurlijk beider kracht nodig om er een enigszins
behoorlijke gang in te houden. Op een winderige zomerochtend aanvaardden
wij de tocht, die ons via Leiden, Den Haag en Rotterdam naar Brabant zou
voeren, waar verscheidene leden van de familie Van Gogh hun woonplaats
hadden. Wij genoten van zon en zomer en van ons vrije samenzijn, hadden
onderweg veel bekijks en heel wat verwonderde of schampere opmerkingen
te incasseren en werden desondanks overal gastvrij ontvangen. In Brabant
kregen wij het te kwaad met de kinderhoofdjes, de grote, bonkige keien,
waarop onze tandem met dunne rubber banden slechts hotsend en botsend
voortkwam. Van fietspaden droomde zelfs de wildste fantast toen nog niet.
In een dorp, waar wij doorkwamen, werd een of ander openbaar feest gevierd.
Een optocht van jonge mannen en meisjes met vlaggen en vaandels kwam
ons tegemoet. Toen zij ons in het oog kregen, versnelden zij hun pas, om toen
zij ons bereikt hadden als op commando te blijven stilstaan om het wonder
ding nader te beschouwen. De muziek zweeg, men drong om ons heen, uitte
zijn spottende verontwaardiging over het vrouwmens, dat op zo'n raar ding
was gezeten en stelden voor, dat wij zouden afstappen om een paar jonge' kerels
een ritje op onze tandem te gunnen. Uiteraard zagen wij daar niet veel heil
in, maar we vreesden, dat er geen ontkomen aan zou zijn, tot een oude pastoor
ons te hulp kwam. Ofschoon ook hij ons met nieuwsgierige en niet al te
welwillende blikken opnam, vermaande hij de jonge mensen ons met rust te
laten en de rijen in de optocht te herstellen.
Het avontuur had ons nogal wat tijd gekost en ik was doodmoe van de
inspanning bij het rijden over de kinderhoofdjes, dus besloten we in een
klein station het lokaaltreintje te nemen, dat daar juist verwacht werd
Helaas! de deuropening van de goederenwagen was te smal om onze tandem
door te laten: wij moesten verder trappen. Verademing bracht een grintweg
die hoewel stoffig en niet zonder kuilen een heerlijkheid leek na dé
keiwegen. Nu pas konden wij wezenlijk van het schone Brabantse landschap
genieten, het land, zo vaak door Vincent van Gogh getekend met zijn arme
wevers en boeren. Die armen kregen wij niet te zien op onze blijde tocht in
het genot van onze jeugd en onze liefde. Vóór ons rezen de torentjes van 'het
kasteel van Helvoirt, de plaats, waar vele Van Goghs na een bestaan van
werk en avontuur hun laatste levensjaren doorbrachten, als had het oude
Brabantse land, waar zij geboren waren, hun nooit losgelaten en als was het
hun verlangen begraven te worden In de Brabantse aarde. Op het kleine
kerkhof van Helvoirt dragen vele grafstenen de naam Van Gogh.
(Wordt volgende week vervolgd)
senator
Buitenlandse zJÊ
ton nodig hS'
zijn meer elhoofl
en minder dikken
Pen'', zei hij.
need more eggw,,!
andfewerfathlï
..Wij kunnen <J:
niet langer de luJ:
permitteren om ,t
als vroeger, te la'chl
om eihoofden of,
suggereren, dat 1
Iets verdachts js aa„
Intellectueel-zijn H(5
anti-intellectualtsrn»
's een ziekte, 1
eenvoudig moet wo -
den uitgeroeid zoal
pokken typhUs o;
polio, aldus de Am»
rikaanse senak'
sprekend op een bi
eenkomst van 1»,
ren in Minnesota
„Egghead" is in
Verenigde staten d
meer of minder of.
ficiele benamlm.
voor een intellec2
Giovanni Guore-
sjhi s „De kleine
wereld van Don Ca-
millo" was me.
800.000 exemplaren
In de afgelopen tien
jaar het meest ver-
kochte buitenland'
boek in Frankrijk,
aldus bericht „Nou-
velles Littéraire"
Hierna volgen ik
verkoos de vrijheid"
van Kravchenko mr
503.000 exemplaren
en „Nacht m de
middag" van Arthur
Koestier met 450.ee
Voorts komen in
volgorde Flicks"
van de Amerik;-
Mary 0'Hara(350.000i
„De beklimmin-; van
de Mount Everest"
van Sir John Hurt
(305.000), „Don Ca-
millo en zijn kudde"
van Giovanni Guare-
schi (300.000), „Kon
Tiki" van de Noor
Thor Heyderdahl
(299.000), „De oude
man en de zee" van
Ernest Hemingwav
(284.000) en „Blijf
jong, leef lang" van
Gayelord Hauser
(260.000).
Heeft het huis mei
de trapgevel, dat Jo
hannes Vermeer ai-
beeldde op zijn bé
kende schilderij „Het
Straatje", bewaard in
het Rijksmuseum te
Amsterdam, zich op
de Vlamingstraat in
Delft bevonden op de
plaats, waar thans het
pand no. 22 staat, dat
bewoond wordt door
de accountant W, N.
de Vries?
Er zijn In de loop
der jaren reeds di
verse veronderstel
lingen geuit. Het huls
is gezocht op het
Achterom en op de
hoek van de Oude
Langendijk en de
Molenpoort het
huis waarin Vermeer
heeft gewoond -- ter
wijl de jongste hypo
these die is van de
Delftse journalist Jan
H, Oosterloo, die in
zijn in 1948 versche
nen boek „De mees
ters van Delft", een
pand op de hoek van
de Spieringstraat en
het klooster aanwees
als de plaats, waar
Vermeer zijn „Straat
je" zou kunnen heb
ben geschilderd. Na
dat de schrijver van
laatstgenoemd boek
kort geleden, ter ge
legenheid van het feit
dat Vermeer drie
honderd vijfentwintig
jaar geleden werd
geboren, een artikel
over de schilder ha-
geschreven in he;
plaatselijk dagbla'.
stelde de heer He
Vries zich met hem
in verbinding. De
mededeling in het ar
tikel, dat Vermeer;
moeder Dyna Bal-
tens, weduwe van
Reynier Vermeer, in
de Vlamingstraat was
overleden, had hij
gezien als een ver
sterking van il jn
mening, dat het dom
hem bewoonde hui-
wel eens zou kunnen
staan op rle plaats
waar het hu-s van
„Het Straatje" heelt
gestaan.
Tot nu toe zijn in
de drooggevallen IJs-
selmeerpolders non-
derdzesènnegentig
scheepswrakken aan
getroffen, met name
twintig in de Wierm-
germeer, honderd
achtenvijftig in
Noordoostpolder en
achttien in oostelijk
Flevoland. Verwacht
wordt dat in het on-
drooggevallen
Flevoland
..„Q ongeveer hon
derd wrakken zullen
worden gevonden,
bergen van
.«n uit zee is
gecompliceerde
en kostbare onderne
ming en het is dus
alleszins begrijpelijk,
dat daarvan tot n"
toe vrijwel niets js
gekomen. Aan de bij
na tweehonderd m
de IJsselmeerpolders
gevonden schepen
wordt grote weten
schappelijke waaric
toegekend. De wer
kelijk oude scheeps
wrakken zijn betrek
kelijk gering in aan
tal en lang niet alle
schepen zijn belang
wekkend. Veertig
wrakken zijn nu op
gegraven, in teke
ning gebracht en uit
voerig beschreven.
langs
oostelijk
nog
Het
wrakken
een