ENIGE HERINNERINGEN Erbij DOOR ANNA VAN G O G H - K A ULB A C H jij v lil® Bij de illustraties op deze pagina Eihoofdsn en dikkoppen "eToXiJ* sar "sa?? sgi sassssSf Voorkeuren bij Franse lezers „Het straatje van Vermeer" Scheepswrakken in IJsselmeer ZATERDAG 30 NOVEMBER 1957 PAGINA TWfcg Een tweede pleisterplaats op onze weg naar school, was de winkel 2 aan de overkant van het kanaal, die op zijn gevel het opschrift droeg: „English Prasision Stares" en die alle Velsenaren „de Staar" noem den. Het was een royaal gebouwd winkelhuis. De eigenaar, een oud achtig mannetje, had de durf gehad, deze zaak te beginnen, hoofd zakelijk terwille van de tijdelijke Engelse bevolking van „Wijkeroog" en hij behoefde zijn ondernemingslust niet te betreuren. Het dorp herbergde verder geen enkele comestibleswinkel en Beverwijk evenmin, dus concurrentie be hoefde hij niet te vrezen. Alles aan dat mannetje was grijs: zijn haar, het dunne baardje en zijn kleding, die ik mij ook alleen maar als „grijs" herinner. Zijn kleine ogen hadden een scherpe blik, zijn stem klonk overdreven vrien delijk en vervulde mij intuïtief met wantrouwen. Overigens was deze winkel in mijn kinderogen een paradijs van bekende en onbekende heerlijkheden: blikken, met meestal Engelse opschriften, zagen er geheimzinnig verlokkend uit, flessen met „drups" in allerlei kleuren, brachten ons in verwondering als wij ze vergeleken met Geertjes snoep „van 't blad" en zelfs gewone kruidenierswaren als meel en rijst leken hier anders en voornamer dan in de kleinere dorpswinkels. Nu en dan gebeurde het, dat mijn vader mij een eind weg bracht naar school, bijvoorbeeld bij stormachtig weer, als wij kinderen ons op de kanaalbrug nauwelijks staande konden houden. Dan nam mijn vader ons hele troepje mee in „de Stoor", waar het heerlijk warm was en kocht voor ieder van ons een kleurig pakje lekkers, dat tussen de zuurtjes of erwtjes een nog kleiner pakje bevatte met een „verrassing". Deze bestond uit een koperen ringetje, een fluitje of een ander prul, waar wij altijd weer even verrukt over waren als over een prachtig geschenk. Bij kinderen is vooral de verrassing van groot belang. De eigenaar van „de Stoor" had nog iets bijzonders: hij sprak Engels met zijn hondje om zich te troosten over het vertrek van de Engelsen, naar hij beweerde. Sinds het kanaal gereed was, waren zij voor het merendeel naar hun vaderland teruggekeerd. Dat hondje dat Engels verstond, leek mij een wonderdier, waarvoor ik eerbied had; ik durfde het nauwelijks te aaien. Waren de tochten naar en van school vol van prettige dingen, de school zelf bracht mij het eerste jaar bitter verdriet. Onder de Beverwijkse jeugd leefde een ongemotiveerde rancune tegen de „Velsers" trouwens deze bleef niet beperkt tot de jeugd. In een herberg, halfweg tussen de twee plaatsen gelegen, werd elke zondagavond tussen „Wijkers" en „Velsers" gevochten. Als enig kind was ik niet gewend aan plagerijen, zoals die aan een nieuwe ling uit Velsen van de klasgenoten en ook van de grotere kinderen te beurt vielen. Het speelkwartier en de uren tussen de middag werden een ware kwelling. Mijn slecht verweer hitste de plagers op en mijn Velsense vrien dinnen durfden niet voor mij op te komen. Zo voelde ik mij als door de ganse wereld verlaten en doorleefde uren van rampzalig eenzaamheidsbesef. De herinnering daaraan heeft mij in later jaren doen begrijpen, dat wij dergelijke gevoelens bij kinderen niet te licht mogen tellen. De kinderpsycho logie leert dat trouwens ook: een dergelijk eenzaamheidsbesef kan zijn invloed op het karakter soms het gehele leven door doen gelden, het hangt van de individuele aanleg af, op welke wijze. Mijn gelukkigste uurtje viel in die tijd op zaterdagochtend. Dan moest onze klas onder toezicht van een leerling uit de hoogste klasse, zich bekwamen in het schrijven van Romeinse cijfers. Het meisje, dat ons daarbij hielp, was in de rouw over de dood van haar moeder. Dit zwart gaf in mijn ogen aan haar lief en zacht gezicht iets heel bijzonders en maakte de afstand tussen haar en mij veel groter dan de leeftijd aangaf. Ze wooncfè in Heemskerk, dus stond ze buiten de plagerijen van de Beverwijkers en dat alles maakte, dat ik tegen haar opzag, mij aan haar hechtte en met ijver werkte aan het onbenullige vak: Romeinse cijfers schrijven. Elke zaterdag hetzelfde. Intussen gingen op andere dagen de plagerijen voort. Noch het hoofd van de school, een oudachtige, levensmoede vrouw, noch haar jonge secondante, die aan driftbuien leed, gaven zich de moeite, verzoenend op te treden. Wat buiten de lesuren gebeurde, ook al was het binnen de school, liet hen onverschillig. Het duurde enige tijd, eer ik thuis repte van mijn verdriet. Een zeker gevoel van schaamte hield mij ervan terug. Toen ik er eindelijk over sprak, noemde mijn vader het „groenlopen" en vertelde staaltjes ervan uit zijn eigen studententijd, ongetwijfeld minder zware beproevingen dan waar aan tegenwoordig de „Groenen" aan onze universiteiten zijn blootgesteld. Mij leken ze zwaar genoeg, maar de humor, waarmee mijn vader erover sprak en het denkbeeld, dat iemand, zo volmaakt als hij in mijii ogen was, dit had moeten verduren, werkten als een stimulans. Inplaats van de plagerijen zwijgend en in tranen te verduren, begon ik er mij tegen te verzetten of er om te lachen, wat mij een grote mate van zelfbeheersing kostte, maar tot gevolg had, dat zij allengs ophielden. Toch duurde het nog lang eer ik in echte kameraadschap met mijn Beverwijkse schoolgenoten werd opgenomen en op hun „partijtjes" genodigd. Eén van de hoogtepunten op zo'n vrolijk partijtje, waarop jongens en meisjes werden genood, bestond vaak in de opvoering door de jongens van een zelf gemaakt toneelstuk, waarbij de meisjes als publiek fungeefden. Over het geheel waren de jongens wat ouder dan de meisjes en de bedoeling met die voorstellingen was de meisjes te laten „griezelen" en bang te maken. Tot de jongens behoorde Willem Royaards, die toen met zijn moeder en zusjes in Beverwijk woonde en zijn nog sluimerend toneelspelerstalent demon streerde in wilde spookvoorstellingen, gevechten of moordtafrelen, waarbij soms een lamp of ander deel van het interieur het leven liet. Wij meisjes zaten er heerlijk bij te huiveren en te griezelen, zoals de tegenwoordige jeugd bij een of andere Amerikaanse film. Alleen waren de opzet en de betekenis van het spel ongetwijfeld heel wat onschuldiger dan die van zulke films. Het bleef kinderspel zonder enige geraffineerdheid. Het onderwijs op die eerste school moet bar slecht zijn geweest. Ik hield van leren maar kwam niet vooruit. Gelukkig werd na een jaar de school overgenomen door de zusters Lojenga, jonge frisse mensen met vooruit strevende denkbeelden op onderwijsgebied, aan wie ik nog met dankbaarheid terugdenk. TOT DE VRIENDEN van mijn ouders behoorde Domela Nieuwen- huis, toendertijd predikant bij de Lutherse Gemeente in Beverwijk. Menigmaal heb ik in de grote pas- torietuin gespeeld met zijn zoons Ferdinand en Theodoor en met de imposante New Foundlander, die mij spoedig op zijn rug liet rijden. Hoe lang Domela Nieuwenhuis predikant in Beverwijk is geweest, weet ik niet. Zijn revolutionaire geest heeft hem er al spoedig toe gedreven de kerk vaarwel te zeg gen om zich aan zijn wezenlijke roeping te gaan wijden: de arbei ders wakker te schudden en hen te bezielen tot de strijd voor betere levensvoorwaarden. Als een pionier voor de bevrijding der arbeiders klasse is hij zijn weg gegaan, zon der smaad, verguizing of gevange nisstraf te schromen. Dat hij ten slotte eenzaam bleef, doordat hij zich afzijdig hield van de opko mende Socialistische Beweging, neemt niet weg, dat hij de dank heeft verdiend van de arbeiders en van ieder, die de gang naar een betere maatschappijvorm met hoofd en hart meebeleeft, een dank, die vorm heeft gekregen in het suggestieve standbeeld op het Haarlemmerplein in Amsterdam, werk van de beeldhouwer J. Polet NA ZES JAAR de school in Beverwijk bezocht te hebben, ging ik over naar de tweede klasse van de meisjes-H.B S. in Haarlem. Het werd een ander leven: elke dag met een troepje meisjes en jongens uit Beverwijk, IJmuiden en Santpoort een spoorreisje heen en weer. Tot de Beverwijkse jongens be hoorde Willem Royaards, die toen nog zijn toekomst zag als adelborst en marine-officier, maar ervan hield in de trein verzen voor te dragen. Hij wist de jongens, die met hem samen reisden, zo mee te slepen door zijn voordracht, dat zij vergaten nog lessen door te kijken, maar geboeid luisterden naar een fragment uit Wilhelm Teil of naar wat hij hen anders liet horen. Wij meisjes konden hier helaas niet van mee genieten: het was gebruik, dat de jongens derde klasse en de meisjes tweede reisden. Die scheiding tussen schapen en bokken nam niet weg, dat er briefjes en andere contact middelen werden aangewend om met elkaar in aanraking te komen of een afspraak te maken. IJmuiden had in die dagen nog geen spoorlijn. Treinreizigers uit die plaats werden met het zogenaamde spoorbootje naar het station Velsen gebracht. Het bootje meerde aan de steiger vóór de spoorbrug. Er was steeds overvloed van tijd voor de reizigers om zonder gevaar de spoorlijn over te steken en het omrasterde paadje naar het station te volgen. Zo behoede ik maar te zorgen, vroeg aan het station te zijn om nog een gezellig kwartiertje met de IJmuidenaren door te brengen in de wachtkamer, waarvan de kaalheid ons niet deerde. Het treinverkeer was nog lang niet zo intens als tegenwoordig. Na afloop van de schooltijd schoot er altijd meer dan een uur over eer een trein in de goede richting vertrok. De Haarlemse stationschef, een vriendelijk en gemoedelijk man, stond ons, schooolmeisjes, toe de wachttijd door te bren gen in de eerste klasse-wachtkamer. Daar voelden wij ons heer en meester. Wij maakten er ons huiswerk met behulp van reis-inktkokertjes vulpennen bestonden nog niet en deden spelletjes. Wij zullen, vrees ik, door de bona fide eersteklasse-reizigers vaak als een last zijn beschouwd. Al te bont durf den wij het echter niet te maken, uit vrees ons privilege te zullen verliezen. Tegen de tijd, dat een trein in een of andere richting zou vertrekken, kwam de portier aan de deur van de wachtkamer de stations afroepen, waarvoor die trein bestemd was. Nog hoor ik de man met zijn sonore stem ons rijtje opnoemen: „Santpoort, Velsen, Beverwijk, Uitgeest, Alkmaar, Den Helde Later voegde hij er achter: „En voor IJmuiden!" De Haarlemse Meisjes-H.B.S., één der eerste scholen van dat soort, in ons land opgericht, stond algemeen gunstig bekend en terecht naar ik geloof, ondanks het feit, dat de toenmalige directrice een uitzonderlijke persoonlijk heid was. Uitzonderlijk tot in het zonderlinge toe. In mijn herinnering zie ik haar nog, zoals zij zich met forse stappen door het lokaal bewoog, boven de slepende rok een jasje van zwart laken met satijnen randen, altijd volgens hetzelfde model en het haar in een netje, hetgeen in onze waardering alleen 's nachts gedragen diende te worden. Haar lesvak was Nederlandse littera tuur, doch zij had de goede gewoonte, daarnaast het werkelijke leven niet te vergeten. Alleen waren haar vragen en uitvallen vaak van een vreemdsoortig gehalte. Zo kon zij een leerlinge midden in de les op het lijf vallen met de vraag: „Geloof jij aan een ongelukkige liefde?" Wekte deze vraag algemene hilariteit (een hilariteit van ietwat nerveus gehalte, want welke bakvis ge loofde in die tijd niet aan een ongelukkige liefde?) dan werd zij boos en bestempelde ons op driftige toon als sentimenteel. Meestal begrepen wij bij dergelijke vragen niet welk antwoord zij verlangde. Een andere keer ver kondigde zij onverwacht: „Ik heb een voorgevoel, eenmaal in donker en kou te moeten zitten." Welk voorgevoel, gelukkig voor haar, niet is verwezenlijkt: zij is rustig, in haar eigen woning overleden. Werd een leerling na een of ander, zij het nietig vergrijp, door de concierge uitgenodigd om bij de directrice te komen, dan kwam de zondares daar tegen over een tribunaal te staan: de directrice had namelijk de gewoonte steeds een paar leraressen, wie zij zeer genegen was, als een soort van jury erbij te nodigen. Dat op deze wijze elke gelegenheid voor een vertrouwelijk gesprek met de delinquente werd uitgesloten, behoeft geen betoog. Een timide kind werd door dat machtsvertoon geheel van haar stuk gebracht, de meer brutalen trachten haar zenuwach- tigheid te verbergen door een of andere ondoordachte uitval, die haar geheel uit de gunst bracht. En wie eenmaal de gunst van de direc trice had verbeurd, gelukte het zel den deze te heroveren.. Een hobby van haar was de eis, dat de leerlingen van haar school zich nooit zonder handschoenen op straat mochten vertonen. Bij het uitgaan van de school stond zij vaak zelf bij de deur om te contro leren of ieders handen wel behoor lijk bekleed waren. Als dertienjarig buitenkind deed mij dit al heel vreemd aan. Handschoenen droeg ik alleen in de winter, dus gebeur de het mij vaak ze te vergeten of te verliezen. Gelukkig was meestal wel een vriendin bereid haar bezit met mij te delen, waarbij het er dan op aankwam de onbeklede hand in zak of tas weg te moffelen. Werd de list ontdekt, dan kwam de straf op beider hoofd neer, maar de vriendschap had haar recht bewezen. En vriendschap is ook op die leeftijd een kostelijk bezit. In één opzicht droeg deze directrice in ons aller oog een kroon: wanneer zij een vers of een stuk proza voorlas, geraakte al wie luisterde onder de ban van haar voordracht en al viel ons dit genot niet heel vaak te beurt, hoopten wij er bij elk lesuur op. Door haar heb ik onder meer Vondels „Lucifer" leren bewonderen. #111111 iW^êÈ v< 1 ONZE VERHUIZING naar een nieuw gebouwd huis aan de Stationsweg werd een gebeurtenis, die velerlei tegenstrijdige gevoelen» in mij opriep. Het nieuwe huis was ruim en licht en had een tuin. Het oude, wat donker ge legen in de schaduw der linden en onaanzienlijk van voorkomen, kreeg plotse ling Iets bijzonder dierbaars, waarvan ik node afscheid kon nemen. Het borg zoveel geheimzinnige plekjes: een diepe kast in de opkamer boven de-kelder, waar je met een trapje in moest klimmen, een gangetje achter een van de kleine bovenkamers, dat doodliep tegen de helling van het dak, een paar ouderwetse bedsteden en een donkere alkoof, waarvan de diepte zich in de oneindigheid leek te verliezen. En dan de twee zolders! Die boven het voor huis was slechts schemerig verlicht door het kleine dakraam. Een ladder- voerde naar de vliering er boven, waar het vol stond met afgedankte dingen: een manke leunstoel, een kachel, enige kisten en koffers. Als kind van zeven jaar had ik daar met een vriendinnetje enige keren een verhaal nagespeeld over twee kinderen, gevlucht uit een weeshuis. Bij het licht van een stompje kaars hadden wij er uren lang gezeten, bevend van angst voor ontdekking. Wat mij betreft werd het spel zo echt, dat het mij lange tijd een ware be levenis toescheen, iets dat ik wezenlijk had ondervonden, al kon ik het niet rijmen met het gewone alledagleven. De tweede zolder, boven het achterhuis, had niets geheimzinnigs. Door een groot raam viel het licht er ongehinderd binnen. Er stond een grote speelgoedkast en alles wat ik als poppenmoeder kon gebruiken. Op regenachtige zomerdagen bracht ik er de vriendinnen heen om er vrij te spelen. Dat alles moest ik nu achter laten. Mijn kinderjaren werden tot herinnering. Als vijftienjarige begon ik een nieuw leven in het nieuwe huis. De gedachte had iets beangstigends, als zou er meer van mij gevergd worden dan ik kon geven. De puberteit met zijn wisseling van stemmingen begon mij nu geheel in beslag te nemen: ik doorleefde de eerste uren van donkere angst voor leven en dood, maar ook andere vol van juichende, bewuste levenslust, waarin mét het lichte huis heel het bestaan vrolijk scheen te zijn, de toekomst een blij vooruitzicht vol verrassingen. Alles kon het leven nog brengen: liefde, roem, een groot en machtig geluk, zoals ik het voorvoelde in dromen en ver beeldingen. Daarnaast was er het gezinsleven op het dorp. Wij waren zelden zonder gasten of logé's. Mijn moeder hield ervan vrienden te inviteren en het verblijf bij ons zo aangenaam mogelijk te maken, 's Avonds werd veel muziek gemaakt, waarbij vooral mijn vader uitblonk door zijn spel op piano of viool. Tot onze zomerse zondagsgenoegens behoorde een middagrit in een open landauer naar de Haarlemmer Hout, waar Nurks op zulk een zonnige dag geen toegang had. Er werd thee gedronken in het restaurant tegenover de muziektent, waar jong en oud, maar vooral jóng omheen flaneerde in be wondering voor de equipages, die langzaam heen en weer reden om de in zittenden van de muziek te doen genieten. De fontein spoot haar straal hoog in de lucht tot deze in fonkelende druppels uiteen spatte. We wandelden langs de hertenkamp naar de Spanjaardslaan, waar behalve de statige eeuwenoude linden het beroemde „Huis met de Beelden" te bewonderen viel. Onze logé's apprecieerden dit zondagse uitgangetje gewoonlijk zeer, vooral ook de terugrit over Bloemendaal, langs de prachtige buitenplaatsen met siertuinen, waar onder „Bloemenheuvel" uitblonk door een weelde van bloemperken temidden van fluwelig groene gazons. In die Haarlemse schooljaren begon ik mij bewust te worden van mijn verlangen neer te schrijven wat in mij opwelde aan beelden en fantasieën. Mijn schoolopstellen werden geprezen en enkelen van de leraressen boden mij hulp aan bij mijn verdere pogingen. Doch ik vroeg geen hulp. MET NIEMAND, ook niet met mijn ouders of mijn vriendinnen, sprak ik over die eerste pogingen. Het geluk en de teleurstellingen, die ze mij brachten, waren mijn eigendom en mijn geheim, dat ik zorgvuldig bewaakte. Misschien was hier valse schaamte in het spel, angst om uitgelachen te worden, de vrees, dat iemand zou raken aan wat van mij alleen was: een wereld, die ik kon bevolken met zelfgeschapen mensen en dieren. Het schoonste leek mij toe: voor het toneel te schrijven. Op school lazen wij de klassieken: Goethe, Schiller, Shakespeare, een lectuur waarvan ik genoot en die ik thuis aanvulde. Met mijn ouders zag ik vaak levend toneel in Haarlem, waar de goede gezel schappen uit die tijd geregeld voorstellingen gaven. Ondanks haar blindheid kende mijn moeder geen groter genot dan zo'n voorstelling bij te wonen. In het toneelleven bestonden toen nog niet de voortdurende mutaties van latere tijd. Een gezelschap had zijn vaste krachten, die jarenlang bijeen bleven. Aan het Nederlands Toneel waren Louis Bouwmeester, mevrouw Mann (toen nog mevrouw Frenkel-Bouwmeester) en Sofie Pauwels-Van Biene, benevens vele andere eerste krachten verbonden. Mijn moeder kende hun stemmen uit elkaar en kon op het gehoor de handeling volgen, waarbij zij zich gelaats uitdrukking en gebaren van de acteurs zo goed voorstelde, dat zij geen gemis voelde. Die liefde voor het toneel heb ik van haar geërfd. Al hebben verschil lende oorzaken er toe geleid dat mijn hoofdwerkzaamheid het schrijven van romans werd, bij mijn dromen en verwachtingen heb ik het toneel nooit los gelaten en mijn hoogste schrijversvreugde heb ik beleefd toen enkele van mijn toneelspelen werden opgevoerd. Later spoorde Heijermans mij aan, een stuk voor zijn gezelschap te schrij ven, maar ik kende toen tezeer de moeilijkheden om er mij aan te wagen. Tegenwoordig zijn die moeilijkheden voor de Nederlandse toneelschrijvers verminderd, ofschoon niet verdwenen. De gezelschappen zijn eerder geneigd een stuk van eigen bodem op te voeren en de critiek gaat het niet meer zo verwoed te lijf als vroeger. Door de regering worden zelfs een enkele keer opdrachten gegeven. Als we bedenken hoe „Op Hoop van Zegen" na de première door de critiek werd gekraakt, wordt het begrijpelijk, dat alleen een zo groot talent als dat van Heijermans, gesteund c'oor zijn intuïtief aanvoelen van wat het Nederlandse publiek wenste te zien, -on standhouden tegenover Ditkeer hebben wij de mémoires van de schrijfster Anna van Gogh- Kaulbach verlucht met illustraties, die wij uit het boek „Weet je nog welhebben overgenomen. Deze kostelijke terugblik op de eerste dertig jaren van deze eeuw hebben wij in het vorige nummer van „Erbij" op de voorpagina besproken. Thans ziet men een portret van Domela Nieuwenhuis in zijn laatste levensjaar, een foto van de acteur en regis seur dr. Willem Royaards in gesprek met de volksdichter C. S. Adema van Scheltema, een plaat van de optocht der vrouwen naar een emanci patievergadering in 1910 te Amsterdam, en (uit hetzelfde jaar) een af beelding van een groep letterkundigen tijdens de pauze van een congres. Op deze laatste foto ziet men Anna van Gogh-Kaulbach als eerste op de tweede rij naast Top Naeff, mevrouw De Wijs-Van de Mandele, mevrouw Knuttel Fabius, P. C. Boutens en Frans Bastiaanse, met voor hen van links naar rechts Ina B oudier-Bakker, A. W. Weismann, Marie van Zeggelen en G. F. Haspels gezeten. De staande rij werd gevormd door Herman Heijermans, Jacobus van Looy, mr. H. L. de Beaufort, mr. H. P. L. Wiessing, dr. Ph. van Moerkerken, prof. R. N. Roland Holst, Frans Mijnssen, Herman Robbers en de heren Söhneckens, Zilcken en Israël, van wie er verscheidenen in deze aflevering worden genoemd. de afbrekende critiek en de afwijzende houding van de meeste toneelgezel schappen, waar het er om ging een Nederlands stuk op het repertoire ie nemen. De Nederlandse Toneelvereniging onder Ternooy Apèl en Van dei- Horst nam een andere houding aan. Behalve de stukken van Heijermans, waarvan de première elk jaar op de avond vóór Kerstmis een gebeurtenis van belang werd, nam zij meer werk van eigen bodem op haar repertoire, van Ina Boudier-Bakker onder meer. Ook mijn toneelspel „Eigen Haard" mocht enige opvoeringen door dit gezelschap beleven. NA DE SCHOOLJAREN lag mijn taak als het ware gereed: thuis mijn moeder terzijde te staan. Doch elk vrij ogenblik en menig nachtelijk uur werd aan schrijven besteed, aan oefenen en nog eens oefenen om woorden te geven aan wat naar uiting drong. Ik zette een roman op met zoveel per sonen, dat ik er zelf geen weg meer in wist ten het geschrevene dus naar de prullemand verwees. Schetsen schreef ik ook. Ik waagde mij zelfs aan een treurspel in rijmloze verzen. Ik geloof niet, ooit meer zulk een innerlijke verrukking te hebben beleefd als bij dit .werk. Maar de afstand kleurt jeugdherinneringen vaak met heldere tinten. Dat treurspel zond ik aan professor Jan ten Brink toen een criticus van naam ter beoordeling. Zijn oordeel luidde: „veelbelovend". Was het wonder, dat ik, als negentien jarige, van een grote toekomst als toneelschrijfster droomde. En toch werd ik een andere richting uitgestuurd. Persoonlijk contact met schrijvers had ik niet in die tijd en op ons dorp was mijn moeder misschien de enige, die zich wezenlijk voor litteratuur interesseerde. Haar las ik veel voor en daarbuiten las ik alles wat mij in handen kwam, niet altijd het beste, maar toch veel van het beste. Frederik van Eden werd mijn lievelingsschrijver en is dat nog lange tijd gebleven. Na veel geploeter in stilte waagde ik het een kleine novelle onder pseudo niem in te zenden aan Van Loghem, die zich Fiora della Nese noemde en hoofdredacteur van het tijdschrift „Nederland" was. Hij nam haar aan. Dit gaf mij moed. Ook Elseviers Maandschrift, het nieuwe, goed geïllustreerde blad, onder redactie van Herman Robbers opgericht, nam een paar novellen van mij op. Bij het schriftelijk contact, daardoor ontstaan, gaf Robbers mij goede raad, die mij een stimulans werd om door te gaan. Ook aan de latere persoonlijke ontmoetingen met Herman Robbers heb ik prettige herinneringen behouden. Er ging hartelijkheid van hem uit en de drang tot „leraren" (die hem eigen was) werd nooit hinderlijk of opdringerig. Trouwens, ik behield altijd een gevoel van dankbaarheid jegens hem voor zijn eerste aanmoedigende brieven, die toch eveneens uit zijn lust tot „leraren" waren voortgekomen. In 1892 ik was toen tweeëntwintig jaar ontmoette ik de man, die tot aan zijn dood in 1934 mijn toegewijde levenskameraad zou blijven. Willem van Gogh was bloembollenkweker. Doch naast de natuurlijke belangstelling voor zijn eigenlijke vak ging zijn liefde uit naar schilderkunst, een liefde, die mijn man in later jaren naar de kunsthandel dreef, hoe weinig wezenlijke liefde tot de kunst ook menigmaal de handel in diezelfde kunst moge ont sieren. In het eerste jaar van onze verloving ondernamen wij een reisje door het land om familieleden en vrienden te bezoeken en wij deden die tocht op een voor die tijd originele manier, namelijk per driewieler tandem. De fiets, zoals wij die nu kennen, had zijn intrede nog niet of nauwelijks gedaan in ons land. Jonge mannen zaten wel hoog verheven op het grote voorwiel van hun vélocipède, waaraan door het kleine achterwiel enige stabiliteit werd gegeven, maar geen vrouw kreeg het in haar hoofd een dergelijk vehikel te bestijgen. Nu waagden wij, als jong verloofd paar, ons op de tandem. Dat was een gebeurtenis in het dorp, die besproken werd en becritiseerd. Want was het in de kring der notabelen al ongebruikelijk, dat een verloofd paar er onbe geleid op uittrok, bij de door-ons gekozen manier van reizen ontbrak alle controle. Dat mijn ouders met ons plan instemden, was voor mij het ver rukkelijke bewijs van hun vrijheid in denken en opvattingen. Onze driewieler was door een Haarlemse fietsenmaker gebouwd naar Engels model. De wielen waren beschut door dunne rubber banden. Aan mij, op de voorplaats, bleef het besturen opgedragen. Het principe van deze bouw was, dat de man, die achter zat, al zijn kracht op het voorttrappen kon concentreren, al was natuurlijk beider kracht nodig om er een enigszins behoorlijke gang in te houden. Op een winderige zomerochtend aanvaardden wij de tocht, die ons via Leiden, Den Haag en Rotterdam naar Brabant zou voeren, waar verscheidene leden van de familie Van Gogh hun woonplaats hadden. Wij genoten van zon en zomer en van ons vrije samenzijn, hadden onderweg veel bekijks en heel wat verwonderde of schampere opmerkingen te incasseren en werden desondanks overal gastvrij ontvangen. In Brabant kregen wij het te kwaad met de kinderhoofdjes, de grote, bonkige keien, waarop onze tandem met dunne rubber banden slechts hotsend en botsend voortkwam. Van fietspaden droomde zelfs de wildste fantast toen nog niet. In een dorp, waar wij doorkwamen, werd een of ander openbaar feest gevierd. Een optocht van jonge mannen en meisjes met vlaggen en vaandels kwam ons tegemoet. Toen zij ons in het oog kregen, versnelden zij hun pas, om toen zij ons bereikt hadden als op commando te blijven stilstaan om het wonder ding nader te beschouwen. De muziek zweeg, men drong om ons heen, uitte zijn spottende verontwaardiging over het vrouwmens, dat op zo'n raar ding was gezeten en stelden voor, dat wij zouden afstappen om een paar jonge' kerels een ritje op onze tandem te gunnen. Uiteraard zagen wij daar niet veel heil in, maar we vreesden, dat er geen ontkomen aan zou zijn, tot een oude pastoor ons te hulp kwam. Ofschoon ook hij ons met nieuwsgierige en niet al te welwillende blikken opnam, vermaande hij de jonge mensen ons met rust te laten en de rijen in de optocht te herstellen. Het avontuur had ons nogal wat tijd gekost en ik was doodmoe van de inspanning bij het rijden over de kinderhoofdjes, dus besloten we in een klein station het lokaaltreintje te nemen, dat daar juist verwacht werd Helaas! de deuropening van de goederenwagen was te smal om onze tandem door te laten: wij moesten verder trappen. Verademing bracht een grintweg die hoewel stoffig en niet zonder kuilen een heerlijkheid leek na dé keiwegen. Nu pas konden wij wezenlijk van het schone Brabantse landschap genieten, het land, zo vaak door Vincent van Gogh getekend met zijn arme wevers en boeren. Die armen kregen wij niet te zien op onze blijde tocht in het genot van onze jeugd en onze liefde. Vóór ons rezen de torentjes van 'het kasteel van Helvoirt, de plaats, waar vele Van Goghs na een bestaan van werk en avontuur hun laatste levensjaren doorbrachten, als had het oude Brabantse land, waar zij geboren waren, hun nooit losgelaten en als was het hun verlangen begraven te worden In de Brabantse aarde. Op het kleine kerkhof van Helvoirt dragen vele grafstenen de naam Van Gogh. (Wordt volgende week vervolgd) senator Buitenlandse zJÊ ton nodig hS' zijn meer elhoofl en minder dikken Pen'', zei hij. need more eggw,,! andfewerfathlï ..Wij kunnen <J: niet langer de luJ: permitteren om ,t als vroeger, te la'chl om eihoofden of, suggereren, dat 1 Iets verdachts js aa„ Intellectueel-zijn H(5 anti-intellectualtsrn» 's een ziekte, 1 eenvoudig moet wo - den uitgeroeid zoal pokken typhUs o; polio, aldus de Am» rikaanse senak' sprekend op een bi eenkomst van 1», ren in Minnesota „Egghead" is in Verenigde staten d meer of minder of. ficiele benamlm. voor een intellec2 Giovanni Guore- sjhi s „De kleine wereld van Don Ca- millo" was me. 800.000 exemplaren In de afgelopen tien jaar het meest ver- kochte buitenland' boek in Frankrijk, aldus bericht „Nou- velles Littéraire" Hierna volgen ik verkoos de vrijheid" van Kravchenko mr 503.000 exemplaren en „Nacht m de middag" van Arthur Koestier met 450.ee Voorts komen in volgorde Flicks" van de Amerik;- Mary 0'Hara(350.000i „De beklimmin-; van de Mount Everest" van Sir John Hurt (305.000), „Don Ca- millo en zijn kudde" van Giovanni Guare- schi (300.000), „Kon Tiki" van de Noor Thor Heyderdahl (299.000), „De oude man en de zee" van Ernest Hemingwav (284.000) en „Blijf jong, leef lang" van Gayelord Hauser (260.000). Heeft het huis mei de trapgevel, dat Jo hannes Vermeer ai- beeldde op zijn bé kende schilderij „Het Straatje", bewaard in het Rijksmuseum te Amsterdam, zich op de Vlamingstraat in Delft bevonden op de plaats, waar thans het pand no. 22 staat, dat bewoond wordt door de accountant W, N. de Vries? Er zijn In de loop der jaren reeds di verse veronderstel lingen geuit. Het huls is gezocht op het Achterom en op de hoek van de Oude Langendijk en de Molenpoort het huis waarin Vermeer heeft gewoond -- ter wijl de jongste hypo these die is van de Delftse journalist Jan H, Oosterloo, die in zijn in 1948 versche nen boek „De mees ters van Delft", een pand op de hoek van de Spieringstraat en het klooster aanwees als de plaats, waar Vermeer zijn „Straat je" zou kunnen heb ben geschilderd. Na dat de schrijver van laatstgenoemd boek kort geleden, ter ge legenheid van het feit dat Vermeer drie honderd vijfentwintig jaar geleden werd geboren, een artikel over de schilder ha- geschreven in he; plaatselijk dagbla'. stelde de heer He Vries zich met hem in verbinding. De mededeling in het ar tikel, dat Vermeer; moeder Dyna Bal- tens, weduwe van Reynier Vermeer, in de Vlamingstraat was overleden, had hij gezien als een ver sterking van il jn mening, dat het dom hem bewoonde hui- wel eens zou kunnen staan op rle plaats waar het hu-s van „Het Straatje" heelt gestaan. Tot nu toe zijn in de drooggevallen IJs- selmeerpolders non- derdzesènnegentig scheepswrakken aan getroffen, met name twintig in de Wierm- germeer, honderd achtenvijftig in Noordoostpolder en achttien in oostelijk Flevoland. Verwacht wordt dat in het on- drooggevallen Flevoland ..„Q ongeveer hon derd wrakken zullen worden gevonden, bergen van .«n uit zee is gecompliceerde en kostbare onderne ming en het is dus alleszins begrijpelijk, dat daarvan tot n" toe vrijwel niets js gekomen. Aan de bij na tweehonderd m de IJsselmeerpolders gevonden schepen wordt grote weten schappelijke waaric toegekend. De wer kelijk oude scheeps wrakken zijn betrek kelijk gering in aan tal en lang niet alle schepen zijn belang wekkend. Veertig wrakken zijn nu op gegraven, in teke ning gebracht en uit voerig beschreven. langs oostelijk nog Het wrakken een

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 18