Stookolie en scherven langs de vloedlijn
WANDEL NET
IN WATER"
ONZE NAMEN
In Catalonië enige
dagen per week
geen stroom
Veel vreemdelingen j
volgden onze j
vlaggen I
Erbij
Iets over voorbereidingen
tot „Sonsbeek 1958"
Broedervolk I
Aanpassing j
ZATERDAG 18 JANUARI 1958
PAGINA VIJF
BEHOORT U ook tot de minnaars van stilte en ruimte, die op ongeregelde
tijden de zee opzoeken om een lange wandeling langs het strand te maken,
gewoon om er al genietend van de wind, het water en de wolken een beetje
bij te trekken van al te veel beslommeringen? Dan zal het ook u al wel eens
zijn overkomen, dat er na zo'n tocht thuis in de naaste omgeving van uw
stoel eigenaardige zwart-bruine strepen op mat of kleed verschenen, zulks
in liet bijzonder ten detrimente van de huisvrouw. Gevolg: een nauwkeurige
inspectie van uw schoenen. En onmiddellijk de ontdekking van de oorzaak:
taaie, tcerachtige kleefrommel. die zich stevig had gehecht aan de randen
van uw zolen, misschien zelfs de groeven in' hun profielen volledig had op
gevuld. Olie! Dat wil zeggen: de voor scheepsmotoren en ketels onverteer
bare resten ervan. Wie weet hoe ver van het strand ze in zee zjjn gestort,
maar stroom en wind hebben het hunne gedaan om dit afval naar de kust
te drijven. En daar lag het nu juist toen u er wandelde, vermoedelijk heel
verraderlijk half of helemaal onder het zand gestoven, of in de vorm van
miljoenen ronde plakjes niet groter dan een kwartje.
Dank zij het steeds toenemende olieverbruik in de gehele wereld wordt het
langzamerhand een ramp met die olieresten. Zozeer, dat bijvoorbeeld in
Engeland sommige badplaatsen waar veel van deze dikvloeibare narigheid
aanspoelt al merkbaar door het publiek worden gemeden. Hetgeen ook niet
te verwonderen is, als u bedenkt dat een even voorzichtige als ruwe schatting
van een aantal deskundigen op dit gebied een jaarlijks in zee geloosde hoe
veelheid stookolieresten en met olie sterk verontreinigd ballastwater noemt
vandertig miljoen ton! Dit verklaart wel hoe de gemeente Blankenberge
In België, die enkele jaren geleden haar strand eens liet schoonzoeken, een
oogst aan olie met vastgeplakt zand kon boeken van niet minder dan honderd
vijfentwintig ton.
Doch niet alleen op het strand, maar ook in volle zee doet het residu van
stookolie onnoemelijk veel kwaad. Daar hebben de echte zeevogels dieren
welke buiten de broedtijd op en boven zee leven het er soms verschrikke
lijk mee te kwaad. Zij kennen het gevaar natuurlijk niet en dientengevolge
komen er duizenden in olievelden terecht bij het duiken of het simpele neer
strijken om te rusten. Onmiddellijk hecht de klevende massa zich dan aan
hun veren, doet deze in onooglijke plukken samenplakken en maakt hierdoor
een einde aan de beschermende luchtlaag, waarmee het dons de vogelhuid
tot op het ogenblik van het ongeluk amgaf. Zeewater en olie kunnen dan de
naakte vogelhuid gemakkelijk bereiken. De dieren komen gaandeweg dieper
te liggen, raken verder onder de viezigheid en de tragedie eindigt onver
anderlijk met de dood. Stroom en wind zijn er dan weer goed voor om al
thans een gedeelte van deze „olievogels" naar de kusten te vervoeren. Ook
op onze stranden liggen ze er vaak bij tientallen. Kijk er op uw eerstvolgende
wandeling maar eens naar uit. Een doodenkele keer zal het gebeuren dat u
een dode vogel vindt, die nauwelijks besmeurd lijkt. Dat is er dan een, die
in een veld van zeer dunne, maar daardoor niet minder gevaarlijke olie is
terechtgekomen. Veel vaker echter zult u de oorzaak van het kwaad meteen
herkennen als een dikke laag over de spierwitte veren van borst en buik van
de zeekoeten met hun spitse snavels en onwaarschijnlijk korte vleugeltjes of
van de kleine alken, die opvallend brede haaksnavels hebben met groeven
erin en een smal wit bandje als een boog er dwars overheen. Misschien ook
ontdekt u wel eens van die hopeloze gevallen, zoals jan-van-genten die ken
nelijk met grote vaart middenin een geweldige oliekoek zijn gedoken, er hele
maal, maar dan ook van top tot teen, mee overdekt raakten en snel zullen
zijn gestorven. Alleen wie deze prachtige grote duikers, crème-wit met brede
zwarte vleugelpunten, ergens ver van de kust in volle actie heeft gezien, kan
de ware spijt voelen wanneer hij ze omhuld door dat afvalprodukt van onze
menselijke techniek op het strand ziet liggen. Gelukkig beginnen er tegen
woordig hier en daar in de omgeving van grote zeehavens vernietigingsinstal
laties voor de stookolieresten te verschijnen. Daar kunnen goedwillende gezag
voerders dus terecht. Maar helaas, zoals er wegpiraten bestaan, zo zijn er ook
zeepiraten, mannen die zich van niets iets plegen aan te trekken zolang er
geen zeer strenge bepalingen zijn gemaakt en er een politie is die daar de
hand aan houdt. En begin nu eens aan zoiets in volle zee
WANNEER U LANGS de vloedlijn drentelt op zoek naar olieslachtoffers
zal uw aandacht gemakkelijk worden getrokken door het resultaat van een
andere onaangename menselijke gewoonte, naar ik meen één, die de laatste
jaren hand over hand toeneemt: het kapotsmijten van aangespoelde flessen.
Waarom deden de jongens van dertig jaar geleden dat niet of zeer sporadisch
en waarom is het op het ogenblik schering en inslag? Soms zijn er bijna geen
hele flessen te vinden, maar liggen er telkens weer hoopjes venijnige scherven
in de hoogwaterlijn. In de winterdag is dat natuurlijk niet zo erg, maar wan
neer het straks zomer wordt, liggen deze scherven er stellig nog, misschien
half ondergestoven en daardoor nog gevaarlijker. Als het zo moet doorgaan
met het flessen stukgooien, wordt deze akelige gewoonte een plaag voor onze
stranden. En wat doen we ertegen? Verbieden? Best, maar er kan niet achter
ieder stel langs het strand schuimende jongens een politieagent lopen om ze
wat dit betreft in de gaten te houden. Toch moeten we er iets op vinden. Alleen
is het jammer, dat de schuldigen aan de verontreiniging van een watertoren
heel wat gemakkelijker zijn te achterhalen dan zulke schervenproducenten.
Maar zou er niets iets met aangespoelde flessen te beginnen zijn? Zou er niet
op elke lege en hele fles een kleine premie zijn te stellen? Natuurlijk komen
er dan knoeierijtjes met flessen-zonder-statiegeld, maar zou dit voor een bad
plaats, die het haar gasten naar de zin wil maken, niet tegen het bezit van
een schoon en schervenvrij strand opwegen? Ik moge dit probleem warm aan
bevelen in de aandacht van een ieder die het goed met onze stranden meent!
Kees Hana
Aan deze dode zeekoet is nauwelijks te zien dat hij met olie in
aanraking is geweest
iH
Een kleine alk met een grote olieveeg over borst en buik
Van onze correspondent in Spanje)
H= ENIGE DAGEN per week moet Catalonië,
UI een van de belangrijkste centra van industrie
H in Spanje, leven zonder elektriciteit. Als de
ondernemingen niet beschikken over de
fondsen om aggregaten aan te schaffen, kun
nen zij gedurende die dagen niet werken.
Huisvrouwen kunnen hun elektrische strijk
ijzers niet gebruiken en de radio zwijgt. In
de Catalaanse hoofdstad Barcelona is het
verboden lichtreclames te ontsteken en de
grote winkels, die hun etalages van de nodige
verlichting voorzien, zetten tussen de uitge
stalde goederen een kaartje, waarop staat:
„De elektriciteit voor het verlichten van deze
etalage is afkomstig van eigen generatoren".
Ieder jaar ontwikkelt zich in Catalonië ge
durende de wintermaanden hetzelfde schouw
spel. In Spanje wordt elektriciteit voor het
grootste deel opgewekt in waterkrachtcen
trales en gedurende de zomer is er geen
gebrek. Als echter de regens van het najaar
achter de rug zijn, wordt regenwater schaars
en daalt de voorraad water in de verzamel
plaatsen snel. Iedere week hebben de Spaan
se bladen staatjes, waarop de stand van het
water in de verzamelplaatsen is aangeduid.
Die cijfers worden tegen de winter steeds
angstwekkend laag. In de bergen komt de
vorst, de rivieren raken droog en de water
krachtcentrales moeten hun produktie ver
minderen. Dat wordt pas beter in het voor
jaar, als sneeuw en ijs in de bergen gaan
smelten en de voorjaarsregens zich aan
dienen. Dan kunnen de centrales weer meer
elektriciteit leveren en kan hef aantal dagen
met stroombeperking worden verminderd.
Dit jaar begonnen zij reeds in november, ge
durende twee dagen per week. Als het wer
kelijk nijpend wordt, zullen er vier of vijf
dagen in de week komen, waarop geen
stroom wordt geleverd.
Catalonië en het Baskenland zijn de grote
centra van industrie in Spanje, waar op een
gewone dag gemiddeld tien miljoen kwh
nodig zijn om alle bedrijven te laten draaien.
De droeve werkelijkheid is, dat de centrales
van Catalonië slechts de helft daarvan kun
nen leveren. Centrales uit de verre omtrek
worden dan ook ingeschakeld" om de rest te
produceren, maar tegen een gebrek aan wa
ter kan niemand iets doen, dus zijn de be
perkingen noodzakelijk. Daar komt boven
dien nog bij, dat door de industrialisatie van
Spanje de vraag naar elektrische energie
steeds stijgt. De gevolgen van het gebrek aan
elektriciteit zijn vele. De regering schenkt
aan dit probleem grote aandacht, maar de
fondsen ontbreken om meer centrales te bou
wen en bovendien zijn de technische moge
lijkheden beoerkt. Onder druk van de onder
nemers wordt gezocht naar andere mogelijk
heden. Zo gaat men over tot import van
stroom uit Andorra en Frankrijk en zo wordt
mede het programma voor atoomenergie ver
sneld. Uit Amerika krijgt Soanje binnenkort
een atoomreactor en dan zullen de mogelijk
heden worden onderzocht om elektrische
stroom via atoomkracht op te wekken Zo dit
noodzakelijk is voor andere landen in Europa,
voor Spanje is dat zeker.'
De voorbereidingen voor de tentoonstel
ling van beeldhouwwerken, die dit jaar
weer in Park Sonsbeek in Arnhem gehou
den wordt, vorderen goed. Er komen op
„Sonsbeek 1958" beeldhouwwerken uit
België, Denemarken, Frankrijk, Duits
land, Engeland, Italië, Oostenrijk en Zwit
serland. Ook met Amerika en Polen heeft
het stichtingsbestuur contact opgenomen.
Uit Engeland komt een grote collectie wer
ken van Henry Moore en werk van hier
nog onbekende jonge beeldhouwers. Uit
Zwitserland een grote inzending van in ons
land nog nooit geëxposeerde werken van
de pas overleden beeldhouwer Geiser. Uit
Italië komt, behalve beeldhouwwerk van
Mai-tini, Marini, Manzu en Minguzzi, veel
werk van hier ook nog onbekende beeld
houwers. Uit Frankrijk komen pas ontdek
te plastieken van Rodin en beeldhouwwer
ken van Maillol, Despiau, Degas en ande
ren. Dit keer zullen meer Duitse beeldhou
wers vertegenwoordigd zijn dan drie jaar
geleden het geval was. De keuze uit het
Nederlandse beeldhouwwerk voor „Sons
beek 1958" van 15 juni tot 15 septem
ber moet nog gemaakt worden. Begin
februari moet de jury voor het Nederland
se werk de beschikking hebben over foto
materiaal.
EDITH DE BORN, een Engelse schrijfster van Oostenrijkse afkomst
die met enige vorige romans al een goede naam gemaakt heeft, is aan
een trilogie gebaseerd op haar jeugdherinneringen begonnen, waar
van „Schloss Felding" verschenen bij Chapman Hall te Londen
het eerste deel is. De jeugdgeschiedenis van haar tweede ik speelt
zich af vóór de eerste wereldoorlog („Ik ben geboren in 1892") in
huizen en op landgoederen van de Oostenrijkse adel. Men zou dus een
van nostalgie naar de mooie tijd vervulde roman leunen verwachten,
maar zo is het niet, ten kwade noch ten goede. Edith de Born is daar
een veel te redelijke schrijfster voor. Men komt onder het lezen meer
onder de indruk van de evenwichtige intelligentie, waarmee zij de
oude herinneringen hun betekenis toekent, dan van het talent waar
mee zij de dingen uitbeeldt. Ons vermoeden wordt bevestigd dat het
leven van de Oostenrijkse adel aan het begin van deze eeuw tamelijk
vervelend was, al leed een jong meisje daar natuurlijk niet het meest
onder. Wij krijgen de goede families te zien als deftig en trouw aan
de oude beginselen, minder verontrust door de toekomst van de
sociale verhoudingen dan door die van de internationale politiek.
Het meisje hoort gesprekken aan over dat laatste onderwerp: Servië,
Bosnië, Rusland, zeker naar waarheid weergegeven, maar meer inte
ressant als biografie of mémoires dan suggestief. Hetzelfde geldt voor
de andere passages waar omstandigheden beschreven worden die niet
direct verband houden met het hart van net verhaal. Zij zijn interes
sant, maar zij blijven een beetje stijf terzijde staan.
Wat er suggestief is, dat is de geschiedenis van de liefde van de
kleine Milli voor Ernst, de slotheer voor het titelkasteel. Het begin
is daar ook wat stijf, zodat de lezer niet dadelijk veel gelooft van de
liefde van het elfjarige meisjes, maar als zij zestien geworden is en
haar hart voor Ernst uitstort, overtuigt zij ons geheel, dan zelfs temeer
doordat zij nog altijd terughouding betracht in haar manier van uit
drukken. Ernst probeert haar te bedaren, en zij is zeer ongelukkig.
Zij schrijft een brief aan Ernst's vrouw, die heel verstandig en be
grijpend antwoordt. Daarna is het boek spoedig afgelopen, zonder
voltooid te zijn: er moeten nog die twee andere komen.
De kunst komt iets te kort in deze roman, hetgeen men moeilijk zou
kunnen verwijten aan een schrijfster die een andere dan haar moe
dertaal hanteert. Misschien komt het zelfs langs een omweg daarvan
dat zij af en toe zulke vervelende beelden gebruikt als: dremen van
een dans zo licht alsof mijn voeten de grond niet raakten, of: lood
grijze wolken die zich samenpakken (aan de politieke hemel). Vervol
gens kan men ook vermoeden dat zij sentimenten met meer kracht
bestreden heeft dan zomaar te zien is, om alleen de waarheid over
te houden. In de scènes afzonderlijk wordt ons telkens de illusie
gegund dat wij met de kleine Milli in 1908 leven, de gesprekken horen
en de gezichten zien, maar voordat wij weg kunnen drijven in de
oude tijd komt de grijze Milli er tussen, die ons er aan herinnert dat
zij het is die van haar jeugd vertelt. De vermenging van die twee
vormen is niet erg geslaagd: de grijze Milli doet ons te vaak bedenken
dat al de scènes maar verzonnen zijn, op een grondslag van veel
minder duidelijke herinneringen. Zo heeft de roman allerlei gebreken,
die inderdaad afleiden en niet alleen in theorie vastgesteld kunnen
v.'orden. Maar Edith de Born heeft er een sterke persoonlijkheid aan
meegedeeld, zodat men hem met een zeker respect leest en er lang
niet door verveeld wordt.
HET MATERIAAL voor „Outbreak of Love" van Martin Boyd, een
Publikatie van John Murray te Londen, is op dezelfde manier ver
kregen en dateert óók van kort voor de eerste wereldoorlog, maar
betreft Australië. Ook hij laat een tweede ik in het boek optreden,
dje in die tijd ongeveer achttien jaar oud was en die af en toe over
zichzelf vertelt. Ook hij gebruikt er een tweede gezichtspunt bij, het
•.goddelijke" van waaruit hij de gesprekken van anderen hoort als
hij er niet bij is en hun gedachten kent. Hij vermengt zijn twee ge
zichtspunten met meer gemak dan Edith de Born, zodat men niet zo
opmerkzaam meer is voor het gemis aan logica van het systeem. Niet
temin is het een slordige manier van doen, die nooit helemaal over
tuigend kan zijn zolang hij alleen voor de aardigheid gebruikt wordt,
zonder dat de auteur er iets bijzonder mee bedoelt. Men denke aan
Anthony Powell, wiens nieuwste roman hier onlangs besproken is:
tweemaal zo goed als Edith de Born, driemaal zo goed als Martin
Boyd, veroorlooft hij zich geen enkele vrijheid met de tweede ik die
de herinneringen ophaalt, maar houdt zich met strikte logica aan
twee soorten informatie, wat hij gezien heeft en wat hij gehoord heeft.
Het klinkt misschien wat schools, dat knibbelen op de methode, want
het is toch aardig om precies te doen wat men het aardigst vindt en
is niet ook in de schilderkunst het meervoudige gezichtspunt allang
weer als plausibel erkend? Het feit is niettemin dat zulke dubbele
manieren ons kunstmatig voorkomen, anders dan het ook niet logische
„goddelijke" gezichtspunt op zichzelf, dat de schrijver toestaat het
binnenste van al zijn personen te bezien. Daarom moeten zij inderdaad
met kunst gebruikt worden willen zij niet alleen kunstjes zijn, waar
van men gaat vermoeden dat zij de schrijver vooral dienen om de
verveling die hij over zijn eigen verhaal ondervindt te bestrijden.
Zij zijn tenslotte bij Martin Boyd hinderlijker dan bij Edith de Born,
omdat zijn persoonlijkheid minder tegenwicht geeft tegen het gebrek
aan logica. Verder is zijn verhaal niet vervelend, over het leven van
de society in Melbourne in de tijd toen die nog in alles het Engelse
voorbeeld volgde. Er is een behoorlijke liefdesgeschiedenis in, van de
vrouw van een egocentrische musicus van Duitse afkomst met een
jeugdvriend die lang in Europa gewoond heeft. En er zijn veel andere
personages, sommige niet zonder karakter. Dat de musicus een Duitser
is, is niet toevallig, want Martin Boyd heeft een theorie, eerst in de
mond van een van zijn personen gelegd en dan door hemzelf over
genomen. dat „Teutonen" nooit gevoel hebben voor het effect van
hun daden op anderen en dat Engelsen daarom ook onuitstaanbaar
zijn als er geen Keltisch of Latijns bloed in hun is. Deze halfbakken
rassendiscriminatie is de voornaamste gedachte die het boek nalaat.
Het 's een beetje verbazend dat het in Engeland nogal goed ontvangen
is, al is het afgezien van zijn pretenties vriendelijk. S. M.
IN „Wandel niet in water" - de vierde, bij A. A. M. Stols verschenen
roman van de hand van Jos. Panhuysen sinds zijn creatieve weder
geboorte - vertelt Zuster Dymphna, die in het wereldse leven Leen
Houthalen heette, de levensgeschiedenis van haar gestorven broer
Maan aan haar moeder-overste. Maan Houthalen kxvam niet, zoals de
geestelijke Moeder haar meedeelde, om het leven bij het zwemmen.
Hij maakte er weloverlegd een einde aanZuster Dymphna weet dat.
Kort voor zijn dood heeft Maan haar, na een stilzwijgen van veertien
jaar, bezocht en zich onomwonden xiitgesproken. Wat hij zijn zuster
Leen zonder ophef, zonder zelfbeklag, toevertrouwde als de waarheid
van zijn levenservaring en levensovertuiging, heeft in Zuster Dymphna
een crisis te weeg gebracht, die de wortel van haar geloof raakt. Zijn
bezoek en zijn dood hebben haar voor de consequentie geplaatst van
de twijfel. Dat is meer dan een gelovig mens in eenzaamheid kan
dragen. En dat is dan de reden waarom zij op zes opeenvolgende dagen,
tijdens een enkel uur steeds, aan haar priores het levensverhaal van
haar broer Maan - getransponeerd in de derde persoon, om de nood
zakelijke afstand in acht te nemen - vertelt, met zijn en haar woorden.
DANK ZIJ deze voortreffelijke „romantechniek" heeft de biecht
van Maan Houthalen de dringende toon gekregen van een stem die
lang heeft gezwegen en tot spreken komt omdat het de laatste woor
den zijn. Maan heeft de rekening opgemaakt en afgesloten. Hij heeft
het saldo bekeken en is tot de slotsom gekomen dat het niet veel
waard is, niet genoeg tenminste in verhouding tot wat hij er zich
eens van gedroomd heeft. Geloofd heeft hij nooit. Hij kon het niet.
Met illusies heeft hij zich sinds een ontgoochelde jeugdliefde niet
willen paaien. Hij is een scepticus geworden, die eerlijk geleefd, eer
lijk verdriet gehad, eerlijk geluk gekend heeft. Die niet weeklaagt,
niet beschuldigt, niets vermooit, niets verloochent, niets neerhaalt,
niets verbergt. Die het leven gepeild heeft zonder er een zin van
te kunnen ontdekken en er het enige wat hem reste een zin aan
gegéven heeft. Hij had talenten, vele. Ze waren hem niet genoeg. Hij
werd zakenman, had succes, werd welgesteld, trouwde zonder lief te
hebben en liefgehad te worden. Hij wérd getrouwd. Sindsdien heeft
hij voor zijn vrouw Pauline het illusionaire spel gespeeld van het
gelukkige huwelijk, waaraan na jaren een auto-ongeval, dat Pauline
het leven kost, een einde maakt. Zijn tweede huwelijk bracht hem
gelukkige uren en een ontnuchterende mislukking. Heeft zijn zuster
het betere deel gekozen? Wérd zij gekozen, was zij geroepen? Was
haar geloof een vervulling? Dat is het wat hij wil weten voor hij
afscheid neemt. Hij is niet gekomen om zijn twijfel tegenover haar
geloof te plaatsen en stellig niet om haar te doen wankelen. Want
hij houdt van haar. Meer dan hij van enig ander deed. Ze is zijn
jeugd en het beste deel van zijn hart. Koos ze nu góéd, koos ze wéér,
toen ze de kap aannam? Was de „vaste grond" waarop zij ging deug
delijker, zinrijker, waarachtiger, dan zijn „wandelen in water" zijn
vrijblijvendheid, zijn zich-laten-leven? Hij zegt waarheden, harde.
Over zichzelf, zijn verhouding tot anderen en die van anderen tot
hem. Over het leven als zodanig, de menselijke ambities, het dogma
tische geloof. Waarheden zoals Pascal ze zei.
Vaak heb ik onder het lezen, dat na de eerste bladzijden al tot een
meeleven werd, aan Pascal moeten denken. Want men vergisse zich
niet. Panhuysen, deze van huis uit katholieke schrijver, is allerminst
een „heiden". Hij heeft, als gelovige, de moed om de tvyijfel te ris
keren. En wanneer hij tegenover de zekerheid des geloofs, waarin
Zuster Dymphna leeft en werkt, de zekerheid van Maans ongeloof
plaatst, dan is dat niet om Leen Houthalen iets te ontnemen. Integen
deel. Hij gééft haar iets: de waarheid van het geloof, van alle dogma
tische bijmengsels ontdaan. Maan Houthalen is zich daar misschien
nauwelijks van bewust. Van de uitwerking van zijn levensbiecht
blijft hij eveneens onkundig. Ze blijkt pas mét en dóór zijn dood.
Want men moet op het laatste woord letten, niet dat van Maan Hout
halen, maar van zijn zuster (en dan nog op dat. van de schrijver). Ze
heeft haar God iets gevraagd. Ze heeft hem gezegd dat ze de be
koring van de twijfel wil verdragen tot haar dood. als haar broer
daarmee in Gods genade kan worden aangenomen. En in de tra
gische zin komt het daarop aan ze gelóóft dat God haar bede
heeft verhoord! Die éne zin is weer en weer overdacht van
een duizelingwekkende diepte. Want als zij verhoord is, dan betekent
dat voor haar de twijfel en dus tevens de twijfel aan de genade, aan
de redding van Maans ziel. Zuster Dymphna brengt het grootste
offer dat men menselijk met uitzondering van zijn leven dan
brengen kan. Ze offert alle zekerheid. Maar dat wil nog niet zeggen
dat zij nu evenals haar broer Maan „in water wandelt". Ze offert uit
liefde. Niet uit Eros, de zelfzuchtige liefde, niet uit Agapè, de mede
lijdende liefde, maar uit Charitas in de hoogste betekenis van dat
woord: uit de onbaatzuchtige liefde, het hart des geloofs. Uit de liefde,
waarvan geschreven staat dat men met engelentongen zou kunnen
spreken, een schallend koper, een rinkelende cimbaal zou kunnen zijn
en niets was, als men de liefde niet had. En daarmee raakt Panhuysen
aan de kern van het christelijk geloof, het protestantse én het katho
lieke. Ik zou mij hard moeten vergissen, als Panhuysen niet overeen
komstig zijn levensbeschouwing zeer bepaaldelijk een geloof als lief
desbelijdenis in de Paulinische zin tot uitdrukking heeft willen, heeft
móéten brengen. Het staót niet met zoveel woorden in deze roman.
Maar men hóórt het er uit. En men zou het einde, waarin ons verteld
wordt dat Zuster Dymphna sinds deze inkeer tot haar mensenhart,
sinds deze beproeving door de twijfel, een andere was geworden, een
eenvoudige ziel. die met alle simpele vermaken der zusters meedoet
en altijd opgewekt is men zou. dunkt me, deze slotregels niet
anders kunnen uitleggen dan in deze zeer positieve en in wezen
zeer religieuze zin.
Jos Panhuysen heeft een sterk en een eerlijk boek geschreven, een
getuigenis van een grote, milde mensenkennis en mensenliefde, neer
geschreven in een zuivere eenvoud, gevat in het hechte montuur van
een door en door verantwoorde compositie, ook al is het geen vol
maakte roman geworden. In enkele passages heeft hij zich getoetst
althans aan de opzet van een weerverteld levensverhaal te veel op
zijwegen begeven. Ook dan is hij boeiend en overtuigend, maar uit
compositorisch oogpunt zwakker. Misschien heeft hij in het laatste
hoofdstuk het tempo te snel genomen en daardoor de breuk met
Maans eerste vrouw en de mislukking van diens tweede huwelijk
niet aannemelijk genoeg gemaakt Maar in wezen komt dit er niets
op aan. Panhuysen heeft letterlijk uit de volheid van zijn hart ge
schreven, nog rechter op de man af dan in zijn vorige romans. Achter
dit boek staat een mens, niet een litterator. Een integer mens. Na
tuurlijk is dat op zichzelf geen litteraire kwaliteit. Maar het wórdt
er één, waar een man met zijn diepste overtuiging instaat voor zijn
werk. Panhuysen doet dat. Daarom houd ik van zijn werk en van
deze roman in het bijzonder.
C. E. Dinaux
SINDS het jaar 1952 is de zesde april
in Zuid-Afrika een nationale feestdag.
Op die datum herdenkt men het feit,
dat in 1652 Jan van Riebeeck aan de j
uiterste zuidpunt van Afrika verscheen
om er een nederzetting te stichten. Hij
was als opperkoopman in dienst van de j
Verenigde Oostindische Compagnie en
de bewindhebbers van dit handels- j
lichaam hadden besloten tot het op-
richten van een „ververschingsplaetse", j
waar het scheepsvolk groente en vers
vlees vinden konden. Want de reizen
duurden maanden en de gevreesde
scheurbuik teisterde de bemanningen
danig.
DAT WAS in de jaren toen onze vlag-
gen op alle zeeën woeien en men onze
taal aan verre kusten hoorde spreken.
Maar Nieuw Amsterdam werd New j
York, het „versuymt Braziel" ging ver-
loren en zo ging het door. Ook in Zuid-
Afrika konden wij ons niet handhaven, j
bij tractaat van 13 augustus 1814 ging
de Kaap-kolonie in Engelse handen over.
In dat jaar was het aantal daar wonen-
de blanken zeshonderd in 1700 j
tot zesentwintigduizend gestegen. Grote
gezinnen stonden hier in hoge ere en
menig bruidje was nog geen veertien
jaar oud! Het Engelse bewind was geen
succes. In 1836 trok een groep Boeren j
met de vermaarde ossenwagens het Dra-
kengebergte over om zich in Natal te
vestigen. Nadat deze pioniers hier een
welgeordende staat gesticht hadden, jj
annexeerde Engeland dit gebied. Op-
nieuw trokken de Boeren noordwaarts
om een wijkplaats te zoeken in Trans-
vaal, waarvan de onafhankelijkheid in
1852 door de Britten gegarandeerd werd.
In 1877 volgde echter ook de inlijving
van dit territoir. De voor de Boeren
gunstige oorlog van 18801881 herstel-
de de onafhankelijkheid slechts tijdelijk.
DE STRIJD van 1899—1902 brak ten
slotte alle verzet. De Boeren gaven zich
niet gemakkelijk gewonnen, herhaalde- 5
lijk brachten zij de „rooineks" zware i
slagen toe. „En de Boeren hebben over-
wonnen", werd in die dagen bij ons ge- j
zongen. Heel ons volk leefde met de
strijd mede, vrijwilligers verleenden
daadwerkelijke steun. Het betrof hier j
immers een broedervolk, dat onze taal
sprak en vertrouwde namen droeg. Die
taal een ietwat vereenvoudigd Ne-
derlands wordt ook thans nog in
Zuid-Afrika gesproken. Maar geschied-
kundige onderzoekingen toonden aan,
dat de term „broedervolk" voorzichtig
gehanteerd dient te worden: nog niet
de helft der oude kolonisten was van j
Nederlandse bloede. Dit kon ook moei-
lijk anders. Want zij. die zich aan de
Kaap vestigden, waren dienaren van de
Oostindische Compagnie, die altijd veel j
vreemdelingen in dienst had. Zo brengt
een genealogisch onderzoek aan het
licht dat de vermaarde Boeren-leiders
Kruger en Potgieter stamvaders hadden-
die als Krüger en Pottgiesser aan de
Kaap arriveerden.
HIER GING het dus al net als in het
vaderland: uitheemse namen werden
aan het Nederlandse spraakgebruik
aangepast. Zo heeft de wijdvertakte fa-
milie Broodryk tot stamvader de Com- j
pagniessoldaat Johann Christoffel Brodt-
rück, die in 1751 met het schip „Het 1
Slot van Capelle" naar de Kaap kwam.
Alle in Zuid-Afrika levende Putter's
zijn afstammelingen van de uit Zieren- j
berg in Hessen herkomstige Dietrich
Potter, die in 1679 aan de Kaap met de
nauwelijks veertienjarige Zacharia Vis-
Qor uit Rondehosch trouwde. De door
soldaten meegebracht namen Prinz en j
Bauer luiden thans Prins en Bouwer.
Via ons land trokken ook vele Hugeno-
ten naar de nederzetting. Volgens de be- i
rekeningen van dr. H. T. Colenbrander
in zijn „De afkomst der Boeren" stamde
zeventien procent der oude kolonisten
uit Frankrijk. Hun afstammelingen zijn j
nog steeds te herkennen aan hun na-
men. die niet verbasterd werden (Du-
plessis. Du Toit, Joubert, De Villiers).
AI is de bevolking van Zuid-Afrika dus
van zeer gemengde bloede, het was de
Nederlandse ondernemingsgeest, die het
de stamvaders mogelijk maakte hier een
nieuw vaderland te vinden.
J. G. de Boer van der Let/ i