Stookolie en scherven langs de vloedlijn WANDEL NET IN WATER" ONZE NAMEN In Catalonië enige dagen per week geen stroom Veel vreemdelingen j volgden onze j vlaggen I Erbij Iets over voorbereidingen tot „Sonsbeek 1958" Broedervolk I Aanpassing j ZATERDAG 18 JANUARI 1958 PAGINA VIJF BEHOORT U ook tot de minnaars van stilte en ruimte, die op ongeregelde tijden de zee opzoeken om een lange wandeling langs het strand te maken, gewoon om er al genietend van de wind, het water en de wolken een beetje bij te trekken van al te veel beslommeringen? Dan zal het ook u al wel eens zijn overkomen, dat er na zo'n tocht thuis in de naaste omgeving van uw stoel eigenaardige zwart-bruine strepen op mat of kleed verschenen, zulks in liet bijzonder ten detrimente van de huisvrouw. Gevolg: een nauwkeurige inspectie van uw schoenen. En onmiddellijk de ontdekking van de oorzaak: taaie, tcerachtige kleefrommel. die zich stevig had gehecht aan de randen van uw zolen, misschien zelfs de groeven in' hun profielen volledig had op gevuld. Olie! Dat wil zeggen: de voor scheepsmotoren en ketels onverteer bare resten ervan. Wie weet hoe ver van het strand ze in zee zjjn gestort, maar stroom en wind hebben het hunne gedaan om dit afval naar de kust te drijven. En daar lag het nu juist toen u er wandelde, vermoedelijk heel verraderlijk half of helemaal onder het zand gestoven, of in de vorm van miljoenen ronde plakjes niet groter dan een kwartje. Dank zij het steeds toenemende olieverbruik in de gehele wereld wordt het langzamerhand een ramp met die olieresten. Zozeer, dat bijvoorbeeld in Engeland sommige badplaatsen waar veel van deze dikvloeibare narigheid aanspoelt al merkbaar door het publiek worden gemeden. Hetgeen ook niet te verwonderen is, als u bedenkt dat een even voorzichtige als ruwe schatting van een aantal deskundigen op dit gebied een jaarlijks in zee geloosde hoe veelheid stookolieresten en met olie sterk verontreinigd ballastwater noemt vandertig miljoen ton! Dit verklaart wel hoe de gemeente Blankenberge In België, die enkele jaren geleden haar strand eens liet schoonzoeken, een oogst aan olie met vastgeplakt zand kon boeken van niet minder dan honderd vijfentwintig ton. Doch niet alleen op het strand, maar ook in volle zee doet het residu van stookolie onnoemelijk veel kwaad. Daar hebben de echte zeevogels dieren welke buiten de broedtijd op en boven zee leven het er soms verschrikke lijk mee te kwaad. Zij kennen het gevaar natuurlijk niet en dientengevolge komen er duizenden in olievelden terecht bij het duiken of het simpele neer strijken om te rusten. Onmiddellijk hecht de klevende massa zich dan aan hun veren, doet deze in onooglijke plukken samenplakken en maakt hierdoor een einde aan de beschermende luchtlaag, waarmee het dons de vogelhuid tot op het ogenblik van het ongeluk amgaf. Zeewater en olie kunnen dan de naakte vogelhuid gemakkelijk bereiken. De dieren komen gaandeweg dieper te liggen, raken verder onder de viezigheid en de tragedie eindigt onver anderlijk met de dood. Stroom en wind zijn er dan weer goed voor om al thans een gedeelte van deze „olievogels" naar de kusten te vervoeren. Ook op onze stranden liggen ze er vaak bij tientallen. Kijk er op uw eerstvolgende wandeling maar eens naar uit. Een doodenkele keer zal het gebeuren dat u een dode vogel vindt, die nauwelijks besmeurd lijkt. Dat is er dan een, die in een veld van zeer dunne, maar daardoor niet minder gevaarlijke olie is terechtgekomen. Veel vaker echter zult u de oorzaak van het kwaad meteen herkennen als een dikke laag over de spierwitte veren van borst en buik van de zeekoeten met hun spitse snavels en onwaarschijnlijk korte vleugeltjes of van de kleine alken, die opvallend brede haaksnavels hebben met groeven erin en een smal wit bandje als een boog er dwars overheen. Misschien ook ontdekt u wel eens van die hopeloze gevallen, zoals jan-van-genten die ken nelijk met grote vaart middenin een geweldige oliekoek zijn gedoken, er hele maal, maar dan ook van top tot teen, mee overdekt raakten en snel zullen zijn gestorven. Alleen wie deze prachtige grote duikers, crème-wit met brede zwarte vleugelpunten, ergens ver van de kust in volle actie heeft gezien, kan de ware spijt voelen wanneer hij ze omhuld door dat afvalprodukt van onze menselijke techniek op het strand ziet liggen. Gelukkig beginnen er tegen woordig hier en daar in de omgeving van grote zeehavens vernietigingsinstal laties voor de stookolieresten te verschijnen. Daar kunnen goedwillende gezag voerders dus terecht. Maar helaas, zoals er wegpiraten bestaan, zo zijn er ook zeepiraten, mannen die zich van niets iets plegen aan te trekken zolang er geen zeer strenge bepalingen zijn gemaakt en er een politie is die daar de hand aan houdt. En begin nu eens aan zoiets in volle zee WANNEER U LANGS de vloedlijn drentelt op zoek naar olieslachtoffers zal uw aandacht gemakkelijk worden getrokken door het resultaat van een andere onaangename menselijke gewoonte, naar ik meen één, die de laatste jaren hand over hand toeneemt: het kapotsmijten van aangespoelde flessen. Waarom deden de jongens van dertig jaar geleden dat niet of zeer sporadisch en waarom is het op het ogenblik schering en inslag? Soms zijn er bijna geen hele flessen te vinden, maar liggen er telkens weer hoopjes venijnige scherven in de hoogwaterlijn. In de winterdag is dat natuurlijk niet zo erg, maar wan neer het straks zomer wordt, liggen deze scherven er stellig nog, misschien half ondergestoven en daardoor nog gevaarlijker. Als het zo moet doorgaan met het flessen stukgooien, wordt deze akelige gewoonte een plaag voor onze stranden. En wat doen we ertegen? Verbieden? Best, maar er kan niet achter ieder stel langs het strand schuimende jongens een politieagent lopen om ze wat dit betreft in de gaten te houden. Toch moeten we er iets op vinden. Alleen is het jammer, dat de schuldigen aan de verontreiniging van een watertoren heel wat gemakkelijker zijn te achterhalen dan zulke schervenproducenten. Maar zou er niets iets met aangespoelde flessen te beginnen zijn? Zou er niet op elke lege en hele fles een kleine premie zijn te stellen? Natuurlijk komen er dan knoeierijtjes met flessen-zonder-statiegeld, maar zou dit voor een bad plaats, die het haar gasten naar de zin wil maken, niet tegen het bezit van een schoon en schervenvrij strand opwegen? Ik moge dit probleem warm aan bevelen in de aandacht van een ieder die het goed met onze stranden meent! Kees Hana Aan deze dode zeekoet is nauwelijks te zien dat hij met olie in aanraking is geweest iH Een kleine alk met een grote olieveeg over borst en buik Van onze correspondent in Spanje) H= ENIGE DAGEN per week moet Catalonië, UI een van de belangrijkste centra van industrie H in Spanje, leven zonder elektriciteit. Als de ondernemingen niet beschikken over de fondsen om aggregaten aan te schaffen, kun nen zij gedurende die dagen niet werken. Huisvrouwen kunnen hun elektrische strijk ijzers niet gebruiken en de radio zwijgt. In de Catalaanse hoofdstad Barcelona is het verboden lichtreclames te ontsteken en de grote winkels, die hun etalages van de nodige verlichting voorzien, zetten tussen de uitge stalde goederen een kaartje, waarop staat: „De elektriciteit voor het verlichten van deze etalage is afkomstig van eigen generatoren". Ieder jaar ontwikkelt zich in Catalonië ge durende de wintermaanden hetzelfde schouw spel. In Spanje wordt elektriciteit voor het grootste deel opgewekt in waterkrachtcen trales en gedurende de zomer is er geen gebrek. Als echter de regens van het najaar achter de rug zijn, wordt regenwater schaars en daalt de voorraad water in de verzamel plaatsen snel. Iedere week hebben de Spaan se bladen staatjes, waarop de stand van het water in de verzamelplaatsen is aangeduid. Die cijfers worden tegen de winter steeds angstwekkend laag. In de bergen komt de vorst, de rivieren raken droog en de water krachtcentrales moeten hun produktie ver minderen. Dat wordt pas beter in het voor jaar, als sneeuw en ijs in de bergen gaan smelten en de voorjaarsregens zich aan dienen. Dan kunnen de centrales weer meer elektriciteit leveren en kan hef aantal dagen met stroombeperking worden verminderd. Dit jaar begonnen zij reeds in november, ge durende twee dagen per week. Als het wer kelijk nijpend wordt, zullen er vier of vijf dagen in de week komen, waarop geen stroom wordt geleverd. Catalonië en het Baskenland zijn de grote centra van industrie in Spanje, waar op een gewone dag gemiddeld tien miljoen kwh nodig zijn om alle bedrijven te laten draaien. De droeve werkelijkheid is, dat de centrales van Catalonië slechts de helft daarvan kun nen leveren. Centrales uit de verre omtrek worden dan ook ingeschakeld" om de rest te produceren, maar tegen een gebrek aan wa ter kan niemand iets doen, dus zijn de be perkingen noodzakelijk. Daar komt boven dien nog bij, dat door de industrialisatie van Spanje de vraag naar elektrische energie steeds stijgt. De gevolgen van het gebrek aan elektriciteit zijn vele. De regering schenkt aan dit probleem grote aandacht, maar de fondsen ontbreken om meer centrales te bou wen en bovendien zijn de technische moge lijkheden beoerkt. Onder druk van de onder nemers wordt gezocht naar andere mogelijk heden. Zo gaat men over tot import van stroom uit Andorra en Frankrijk en zo wordt mede het programma voor atoomenergie ver sneld. Uit Amerika krijgt Soanje binnenkort een atoomreactor en dan zullen de mogelijk heden worden onderzocht om elektrische stroom via atoomkracht op te wekken Zo dit noodzakelijk is voor andere landen in Europa, voor Spanje is dat zeker.' De voorbereidingen voor de tentoonstel ling van beeldhouwwerken, die dit jaar weer in Park Sonsbeek in Arnhem gehou den wordt, vorderen goed. Er komen op „Sonsbeek 1958" beeldhouwwerken uit België, Denemarken, Frankrijk, Duits land, Engeland, Italië, Oostenrijk en Zwit serland. Ook met Amerika en Polen heeft het stichtingsbestuur contact opgenomen. Uit Engeland komt een grote collectie wer ken van Henry Moore en werk van hier nog onbekende jonge beeldhouwers. Uit Zwitserland een grote inzending van in ons land nog nooit geëxposeerde werken van de pas overleden beeldhouwer Geiser. Uit Italië komt, behalve beeldhouwwerk van Mai-tini, Marini, Manzu en Minguzzi, veel werk van hier ook nog onbekende beeld houwers. Uit Frankrijk komen pas ontdek te plastieken van Rodin en beeldhouwwer ken van Maillol, Despiau, Degas en ande ren. Dit keer zullen meer Duitse beeldhou wers vertegenwoordigd zijn dan drie jaar geleden het geval was. De keuze uit het Nederlandse beeldhouwwerk voor „Sons beek 1958" van 15 juni tot 15 septem ber moet nog gemaakt worden. Begin februari moet de jury voor het Nederland se werk de beschikking hebben over foto materiaal. EDITH DE BORN, een Engelse schrijfster van Oostenrijkse afkomst die met enige vorige romans al een goede naam gemaakt heeft, is aan een trilogie gebaseerd op haar jeugdherinneringen begonnen, waar van „Schloss Felding" verschenen bij Chapman Hall te Londen het eerste deel is. De jeugdgeschiedenis van haar tweede ik speelt zich af vóór de eerste wereldoorlog („Ik ben geboren in 1892") in huizen en op landgoederen van de Oostenrijkse adel. Men zou dus een van nostalgie naar de mooie tijd vervulde roman leunen verwachten, maar zo is het niet, ten kwade noch ten goede. Edith de Born is daar een veel te redelijke schrijfster voor. Men komt onder het lezen meer onder de indruk van de evenwichtige intelligentie, waarmee zij de oude herinneringen hun betekenis toekent, dan van het talent waar mee zij de dingen uitbeeldt. Ons vermoeden wordt bevestigd dat het leven van de Oostenrijkse adel aan het begin van deze eeuw tamelijk vervelend was, al leed een jong meisje daar natuurlijk niet het meest onder. Wij krijgen de goede families te zien als deftig en trouw aan de oude beginselen, minder verontrust door de toekomst van de sociale verhoudingen dan door die van de internationale politiek. Het meisje hoort gesprekken aan over dat laatste onderwerp: Servië, Bosnië, Rusland, zeker naar waarheid weergegeven, maar meer inte ressant als biografie of mémoires dan suggestief. Hetzelfde geldt voor de andere passages waar omstandigheden beschreven worden die niet direct verband houden met het hart van net verhaal. Zij zijn interes sant, maar zij blijven een beetje stijf terzijde staan. Wat er suggestief is, dat is de geschiedenis van de liefde van de kleine Milli voor Ernst, de slotheer voor het titelkasteel. Het begin is daar ook wat stijf, zodat de lezer niet dadelijk veel gelooft van de liefde van het elfjarige meisjes, maar als zij zestien geworden is en haar hart voor Ernst uitstort, overtuigt zij ons geheel, dan zelfs temeer doordat zij nog altijd terughouding betracht in haar manier van uit drukken. Ernst probeert haar te bedaren, en zij is zeer ongelukkig. Zij schrijft een brief aan Ernst's vrouw, die heel verstandig en be grijpend antwoordt. Daarna is het boek spoedig afgelopen, zonder voltooid te zijn: er moeten nog die twee andere komen. De kunst komt iets te kort in deze roman, hetgeen men moeilijk zou kunnen verwijten aan een schrijfster die een andere dan haar moe dertaal hanteert. Misschien komt het zelfs langs een omweg daarvan dat zij af en toe zulke vervelende beelden gebruikt als: dremen van een dans zo licht alsof mijn voeten de grond niet raakten, of: lood grijze wolken die zich samenpakken (aan de politieke hemel). Vervol gens kan men ook vermoeden dat zij sentimenten met meer kracht bestreden heeft dan zomaar te zien is, om alleen de waarheid over te houden. In de scènes afzonderlijk wordt ons telkens de illusie gegund dat wij met de kleine Milli in 1908 leven, de gesprekken horen en de gezichten zien, maar voordat wij weg kunnen drijven in de oude tijd komt de grijze Milli er tussen, die ons er aan herinnert dat zij het is die van haar jeugd vertelt. De vermenging van die twee vormen is niet erg geslaagd: de grijze Milli doet ons te vaak bedenken dat al de scènes maar verzonnen zijn, op een grondslag van veel minder duidelijke herinneringen. Zo heeft de roman allerlei gebreken, die inderdaad afleiden en niet alleen in theorie vastgesteld kunnen v.'orden. Maar Edith de Born heeft er een sterke persoonlijkheid aan meegedeeld, zodat men hem met een zeker respect leest en er lang niet door verveeld wordt. HET MATERIAAL voor „Outbreak of Love" van Martin Boyd, een Publikatie van John Murray te Londen, is op dezelfde manier ver kregen en dateert óók van kort voor de eerste wereldoorlog, maar betreft Australië. Ook hij laat een tweede ik in het boek optreden, dje in die tijd ongeveer achttien jaar oud was en die af en toe over zichzelf vertelt. Ook hij gebruikt er een tweede gezichtspunt bij, het •.goddelijke" van waaruit hij de gesprekken van anderen hoort als hij er niet bij is en hun gedachten kent. Hij vermengt zijn twee ge zichtspunten met meer gemak dan Edith de Born, zodat men niet zo opmerkzaam meer is voor het gemis aan logica van het systeem. Niet temin is het een slordige manier van doen, die nooit helemaal over tuigend kan zijn zolang hij alleen voor de aardigheid gebruikt wordt, zonder dat de auteur er iets bijzonder mee bedoelt. Men denke aan Anthony Powell, wiens nieuwste roman hier onlangs besproken is: tweemaal zo goed als Edith de Born, driemaal zo goed als Martin Boyd, veroorlooft hij zich geen enkele vrijheid met de tweede ik die de herinneringen ophaalt, maar houdt zich met strikte logica aan twee soorten informatie, wat hij gezien heeft en wat hij gehoord heeft. Het klinkt misschien wat schools, dat knibbelen op de methode, want het is toch aardig om precies te doen wat men het aardigst vindt en is niet ook in de schilderkunst het meervoudige gezichtspunt allang weer als plausibel erkend? Het feit is niettemin dat zulke dubbele manieren ons kunstmatig voorkomen, anders dan het ook niet logische „goddelijke" gezichtspunt op zichzelf, dat de schrijver toestaat het binnenste van al zijn personen te bezien. Daarom moeten zij inderdaad met kunst gebruikt worden willen zij niet alleen kunstjes zijn, waar van men gaat vermoeden dat zij de schrijver vooral dienen om de verveling die hij over zijn eigen verhaal ondervindt te bestrijden. Zij zijn tenslotte bij Martin Boyd hinderlijker dan bij Edith de Born, omdat zijn persoonlijkheid minder tegenwicht geeft tegen het gebrek aan logica. Verder is zijn verhaal niet vervelend, over het leven van de society in Melbourne in de tijd toen die nog in alles het Engelse voorbeeld volgde. Er is een behoorlijke liefdesgeschiedenis in, van de vrouw van een egocentrische musicus van Duitse afkomst met een jeugdvriend die lang in Europa gewoond heeft. En er zijn veel andere personages, sommige niet zonder karakter. Dat de musicus een Duitser is, is niet toevallig, want Martin Boyd heeft een theorie, eerst in de mond van een van zijn personen gelegd en dan door hemzelf over genomen. dat „Teutonen" nooit gevoel hebben voor het effect van hun daden op anderen en dat Engelsen daarom ook onuitstaanbaar zijn als er geen Keltisch of Latijns bloed in hun is. Deze halfbakken rassendiscriminatie is de voornaamste gedachte die het boek nalaat. Het 's een beetje verbazend dat het in Engeland nogal goed ontvangen is, al is het afgezien van zijn pretenties vriendelijk. S. M. IN „Wandel niet in water" - de vierde, bij A. A. M. Stols verschenen roman van de hand van Jos. Panhuysen sinds zijn creatieve weder geboorte - vertelt Zuster Dymphna, die in het wereldse leven Leen Houthalen heette, de levensgeschiedenis van haar gestorven broer Maan aan haar moeder-overste. Maan Houthalen kxvam niet, zoals de geestelijke Moeder haar meedeelde, om het leven bij het zwemmen. Hij maakte er weloverlegd een einde aanZuster Dymphna weet dat. Kort voor zijn dood heeft Maan haar, na een stilzwijgen van veertien jaar, bezocht en zich onomwonden xiitgesproken. Wat hij zijn zuster Leen zonder ophef, zonder zelfbeklag, toevertrouwde als de waarheid van zijn levenservaring en levensovertuiging, heeft in Zuster Dymphna een crisis te weeg gebracht, die de wortel van haar geloof raakt. Zijn bezoek en zijn dood hebben haar voor de consequentie geplaatst van de twijfel. Dat is meer dan een gelovig mens in eenzaamheid kan dragen. En dat is dan de reden waarom zij op zes opeenvolgende dagen, tijdens een enkel uur steeds, aan haar priores het levensverhaal van haar broer Maan - getransponeerd in de derde persoon, om de nood zakelijke afstand in acht te nemen - vertelt, met zijn en haar woorden. DANK ZIJ deze voortreffelijke „romantechniek" heeft de biecht van Maan Houthalen de dringende toon gekregen van een stem die lang heeft gezwegen en tot spreken komt omdat het de laatste woor den zijn. Maan heeft de rekening opgemaakt en afgesloten. Hij heeft het saldo bekeken en is tot de slotsom gekomen dat het niet veel waard is, niet genoeg tenminste in verhouding tot wat hij er zich eens van gedroomd heeft. Geloofd heeft hij nooit. Hij kon het niet. Met illusies heeft hij zich sinds een ontgoochelde jeugdliefde niet willen paaien. Hij is een scepticus geworden, die eerlijk geleefd, eer lijk verdriet gehad, eerlijk geluk gekend heeft. Die niet weeklaagt, niet beschuldigt, niets vermooit, niets verloochent, niets neerhaalt, niets verbergt. Die het leven gepeild heeft zonder er een zin van te kunnen ontdekken en er het enige wat hem reste een zin aan gegéven heeft. Hij had talenten, vele. Ze waren hem niet genoeg. Hij werd zakenman, had succes, werd welgesteld, trouwde zonder lief te hebben en liefgehad te worden. Hij wérd getrouwd. Sindsdien heeft hij voor zijn vrouw Pauline het illusionaire spel gespeeld van het gelukkige huwelijk, waaraan na jaren een auto-ongeval, dat Pauline het leven kost, een einde maakt. Zijn tweede huwelijk bracht hem gelukkige uren en een ontnuchterende mislukking. Heeft zijn zuster het betere deel gekozen? Wérd zij gekozen, was zij geroepen? Was haar geloof een vervulling? Dat is het wat hij wil weten voor hij afscheid neemt. Hij is niet gekomen om zijn twijfel tegenover haar geloof te plaatsen en stellig niet om haar te doen wankelen. Want hij houdt van haar. Meer dan hij van enig ander deed. Ze is zijn jeugd en het beste deel van zijn hart. Koos ze nu góéd, koos ze wéér, toen ze de kap aannam? Was de „vaste grond" waarop zij ging deug delijker, zinrijker, waarachtiger, dan zijn „wandelen in water" zijn vrijblijvendheid, zijn zich-laten-leven? Hij zegt waarheden, harde. Over zichzelf, zijn verhouding tot anderen en die van anderen tot hem. Over het leven als zodanig, de menselijke ambities, het dogma tische geloof. Waarheden zoals Pascal ze zei. Vaak heb ik onder het lezen, dat na de eerste bladzijden al tot een meeleven werd, aan Pascal moeten denken. Want men vergisse zich niet. Panhuysen, deze van huis uit katholieke schrijver, is allerminst een „heiden". Hij heeft, als gelovige, de moed om de tvyijfel te ris keren. En wanneer hij tegenover de zekerheid des geloofs, waarin Zuster Dymphna leeft en werkt, de zekerheid van Maans ongeloof plaatst, dan is dat niet om Leen Houthalen iets te ontnemen. Integen deel. Hij gééft haar iets: de waarheid van het geloof, van alle dogma tische bijmengsels ontdaan. Maan Houthalen is zich daar misschien nauwelijks van bewust. Van de uitwerking van zijn levensbiecht blijft hij eveneens onkundig. Ze blijkt pas mét en dóór zijn dood. Want men moet op het laatste woord letten, niet dat van Maan Hout halen, maar van zijn zuster (en dan nog op dat. van de schrijver). Ze heeft haar God iets gevraagd. Ze heeft hem gezegd dat ze de be koring van de twijfel wil verdragen tot haar dood. als haar broer daarmee in Gods genade kan worden aangenomen. En in de tra gische zin komt het daarop aan ze gelóóft dat God haar bede heeft verhoord! Die éne zin is weer en weer overdacht van een duizelingwekkende diepte. Want als zij verhoord is, dan betekent dat voor haar de twijfel en dus tevens de twijfel aan de genade, aan de redding van Maans ziel. Zuster Dymphna brengt het grootste offer dat men menselijk met uitzondering van zijn leven dan brengen kan. Ze offert alle zekerheid. Maar dat wil nog niet zeggen dat zij nu evenals haar broer Maan „in water wandelt". Ze offert uit liefde. Niet uit Eros, de zelfzuchtige liefde, niet uit Agapè, de mede lijdende liefde, maar uit Charitas in de hoogste betekenis van dat woord: uit de onbaatzuchtige liefde, het hart des geloofs. Uit de liefde, waarvan geschreven staat dat men met engelentongen zou kunnen spreken, een schallend koper, een rinkelende cimbaal zou kunnen zijn en niets was, als men de liefde niet had. En daarmee raakt Panhuysen aan de kern van het christelijk geloof, het protestantse én het katho lieke. Ik zou mij hard moeten vergissen, als Panhuysen niet overeen komstig zijn levensbeschouwing zeer bepaaldelijk een geloof als lief desbelijdenis in de Paulinische zin tot uitdrukking heeft willen, heeft móéten brengen. Het staót niet met zoveel woorden in deze roman. Maar men hóórt het er uit. En men zou het einde, waarin ons verteld wordt dat Zuster Dymphna sinds deze inkeer tot haar mensenhart, sinds deze beproeving door de twijfel, een andere was geworden, een eenvoudige ziel. die met alle simpele vermaken der zusters meedoet en altijd opgewekt is men zou. dunkt me, deze slotregels niet anders kunnen uitleggen dan in deze zeer positieve en in wezen zeer religieuze zin. Jos Panhuysen heeft een sterk en een eerlijk boek geschreven, een getuigenis van een grote, milde mensenkennis en mensenliefde, neer geschreven in een zuivere eenvoud, gevat in het hechte montuur van een door en door verantwoorde compositie, ook al is het geen vol maakte roman geworden. In enkele passages heeft hij zich getoetst althans aan de opzet van een weerverteld levensverhaal te veel op zijwegen begeven. Ook dan is hij boeiend en overtuigend, maar uit compositorisch oogpunt zwakker. Misschien heeft hij in het laatste hoofdstuk het tempo te snel genomen en daardoor de breuk met Maans eerste vrouw en de mislukking van diens tweede huwelijk niet aannemelijk genoeg gemaakt Maar in wezen komt dit er niets op aan. Panhuysen heeft letterlijk uit de volheid van zijn hart ge schreven, nog rechter op de man af dan in zijn vorige romans. Achter dit boek staat een mens, niet een litterator. Een integer mens. Na tuurlijk is dat op zichzelf geen litteraire kwaliteit. Maar het wórdt er één, waar een man met zijn diepste overtuiging instaat voor zijn werk. Panhuysen doet dat. Daarom houd ik van zijn werk en van deze roman in het bijzonder. C. E. Dinaux SINDS het jaar 1952 is de zesde april in Zuid-Afrika een nationale feestdag. Op die datum herdenkt men het feit, dat in 1652 Jan van Riebeeck aan de j uiterste zuidpunt van Afrika verscheen om er een nederzetting te stichten. Hij was als opperkoopman in dienst van de j Verenigde Oostindische Compagnie en de bewindhebbers van dit handels- j lichaam hadden besloten tot het op- richten van een „ververschingsplaetse", j waar het scheepsvolk groente en vers vlees vinden konden. Want de reizen duurden maanden en de gevreesde scheurbuik teisterde de bemanningen danig. DAT WAS in de jaren toen onze vlag- gen op alle zeeën woeien en men onze taal aan verre kusten hoorde spreken. Maar Nieuw Amsterdam werd New j York, het „versuymt Braziel" ging ver- loren en zo ging het door. Ook in Zuid- Afrika konden wij ons niet handhaven, j bij tractaat van 13 augustus 1814 ging de Kaap-kolonie in Engelse handen over. In dat jaar was het aantal daar wonen- de blanken zeshonderd in 1700 j tot zesentwintigduizend gestegen. Grote gezinnen stonden hier in hoge ere en menig bruidje was nog geen veertien jaar oud! Het Engelse bewind was geen succes. In 1836 trok een groep Boeren j met de vermaarde ossenwagens het Dra- kengebergte over om zich in Natal te vestigen. Nadat deze pioniers hier een welgeordende staat gesticht hadden, jj annexeerde Engeland dit gebied. Op- nieuw trokken de Boeren noordwaarts om een wijkplaats te zoeken in Trans- vaal, waarvan de onafhankelijkheid in 1852 door de Britten gegarandeerd werd. In 1877 volgde echter ook de inlijving van dit territoir. De voor de Boeren gunstige oorlog van 18801881 herstel- de de onafhankelijkheid slechts tijdelijk. DE STRIJD van 1899—1902 brak ten slotte alle verzet. De Boeren gaven zich niet gemakkelijk gewonnen, herhaalde- 5 lijk brachten zij de „rooineks" zware i slagen toe. „En de Boeren hebben over- wonnen", werd in die dagen bij ons ge- j zongen. Heel ons volk leefde met de strijd mede, vrijwilligers verleenden daadwerkelijke steun. Het betrof hier j immers een broedervolk, dat onze taal sprak en vertrouwde namen droeg. Die taal een ietwat vereenvoudigd Ne- derlands wordt ook thans nog in Zuid-Afrika gesproken. Maar geschied- kundige onderzoekingen toonden aan, dat de term „broedervolk" voorzichtig gehanteerd dient te worden: nog niet de helft der oude kolonisten was van j Nederlandse bloede. Dit kon ook moei- lijk anders. Want zij. die zich aan de Kaap vestigden, waren dienaren van de Oostindische Compagnie, die altijd veel j vreemdelingen in dienst had. Zo brengt een genealogisch onderzoek aan het licht dat de vermaarde Boeren-leiders Kruger en Potgieter stamvaders hadden- die als Krüger en Pottgiesser aan de Kaap arriveerden. HIER GING het dus al net als in het vaderland: uitheemse namen werden aan het Nederlandse spraakgebruik aangepast. Zo heeft de wijdvertakte fa- milie Broodryk tot stamvader de Com- j pagniessoldaat Johann Christoffel Brodt- rück, die in 1751 met het schip „Het 1 Slot van Capelle" naar de Kaap kwam. Alle in Zuid-Afrika levende Putter's zijn afstammelingen van de uit Zieren- j berg in Hessen herkomstige Dietrich Potter, die in 1679 aan de Kaap met de nauwelijks veertienjarige Zacharia Vis- Qor uit Rondehosch trouwde. De door soldaten meegebracht namen Prinz en j Bauer luiden thans Prins en Bouwer. Via ons land trokken ook vele Hugeno- ten naar de nederzetting. Volgens de be- i rekeningen van dr. H. T. Colenbrander in zijn „De afkomst der Boeren" stamde zeventien procent der oude kolonisten uit Frankrijk. Hun afstammelingen zijn j nog steeds te herkennen aan hun na- men. die niet verbasterd werden (Du- plessis. Du Toit, Joubert, De Villiers). AI is de bevolking van Zuid-Afrika dus van zeer gemengde bloede, het was de Nederlandse ondernemingsgeest, die het de stamvaders mogelijk maakte hier een nieuw vaderland te vinden. J. G. de Boer van der Let/ i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 17