HUIS MET DE BEELDEN
Wekelijks toegevoegd aan alle edities van
Haarlems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant
BEZOEK
BIJ DOMELA
Keuring
van waren
is geen
overbodige
luxe in
ons land
liil
en IJmuider Courant
WÊËëmê
Albert Camus neemt het op
voor litteraire anarchisten
Het Haarlemse
als rijke lustwarande in het laatst
der zeventiende eeuw bezongen
DE TAAL VAN DE
SCHILDERKUNST
Vermoedelijk in Nederland
Dit is de oorspronkelijke
vervaardigde sfinx
Italiaanse sfinx
De dichter Wellekens driehonderd jaar geleden geboren
V. wavw."/-' <y'
vv.;:-.-/ ,y y «V^wë' .'irMsrv.'i- w.&sé
De Franse Nobelprijswinnaar Albert
Camus heeft .dezer dagen een brief ge
schreven ter verdediging van vier jeugdige
letterkundigen met anarchistenmethodes,
die in maart van het vorig jaar doordron
gen op de vijfentwintigste jaartentoonstel
ling van de dadaïstische beweging en daar
een schilderij met tweeëntwintig geweer
kogels doorboorden. De maker van het
schilderij, de Amerikaan Ray, werd vast
gehouden en moest toezien hoe zijn geestes-
produkt werd gefusilleerd. De vier daders,
allen leden van de beweging der „Jarri-
vistes", wilden op deze wijze protesteren
tegen de zelfvoldaanheid en het succes der
eens zo revolutionaire dadaïsten. Hun lei
der, Alain Strang, werd destijds veroor
deeld tot zestienduizend Franse Franks
boete, de andere bekaagden, Marie Thérèse
de Funes, mevrouw Jean-Pierre Rosnay en
de dichter Gérard Clery, werden vrijge
sproken. Tegen dit vonnis werd beroep
aangetekend, waarover de komende week
waarschijnlijk beslist zal worden. De
rechtskundige adviseur der litteraire anar-
christen, Maurice Gargon, lid van de Aca
démie Frangaise, is hiervoor nu gewapend
met een brief van Camus, die schrijft, dat
hij blij is. dat de jeugd ergens in gelooft
en nog kan vechten over een schilderij
of een gedicht,
VIJFTIG JAAR ge
leden kreeg Den Haag
als tweede gemeente in
Nederland (Rotterdam
had enkele jaren tevo
ren de primeur gehad)
een eigen keuringsdienst
van waren. Dat dit geen
overbodige luxe was,
bewijzen de eerste jaar
verslagen van die dienst,
waarin men onder meer
het volgende leest: „Ze
ker vijftig percent der
onderzochte melkmon-
sters bleek vervalst te
zijn. De meeste bevat
ten schandelijke hoe
veelheden vuil, koemest,
haren, bloed of etter.
Flessen als „bessensap"
geëtiketteerd waren ge
vuld met een dunne
stijfselpap, gekleurd met
aniline en gezoet met
saccharine. Cacao was
als regel vervalst met
zetmeel, rode oker of
teerkleurstoffen. Mon
sters consumptieijs be
vatten tot vierentachtig
miljoen bacteriën per
gram ijs, terwijl tevens
boorzuur of formaline
waren toegevoegd om
het reeds erbarmelijke
produkt voor verder be
derf te vrijwaren. Kof-
fiestroop was soms ver
valst met twintig per
cent kolengruis. Tachtig
percent der monsters
peper bleek volstrekt
ondeugdelijk te zijn.
ZO WAS de toestand
in de jaren omstreeks
1908 en de eerste
keurmeesters hadden
van de keuring werd
steeds verfijnder. Naast
de chemische, fysische
en bacteriologische con
trole kwam het biolo
gische onderzoek met
dierenproeven in zwang,
waardoor het mogelijk
werd ook de geraffi
neerdste vervalsingen te
ontmaskeren. Daaraan
is het te danken ge
weest, dat men tijdens
de laatste oorlog paal
en perk kon stellen aan
de zwendelarij met
levensmiddelen. Koffie
bijvoorbeeld werd toen
vervangen door een re
delijk regeringssurro
gaat, dat onder streng
toezicht volgens voor
schrift van de overheid
in bepaalde fabrieken
vervaardigd werd. Ook
de Haagse dienst bewijst.
Met dat al wordt de
controle steeds moei
lijker, onder andere ten
gevolge van de stroom
van nieuwe conserveer
middelen, die de chemi
sche industrie tegen
woordig over de levens
middelenindustrie uit
stort: stoffen, die het
bederf van vetten en
spijsoliën, of het oud
bakken worden van
brood vertragen, ver
dikkingsmiddelen, syn
thetische kleurstoffen en
wat dies meer zij. Het
onderzoek naar de on
schadelijkheid van al
die chemische produk-
ten is ingewikkeld, tijd
rovend en kostbaar. Een
volledig onderzoek naar
de onschadelijkheid van
cén kleurstof zou bij
voorbeeld, naar men be
cijferd heeft, vijftigdui
zend gulden kosten. En
juist deze synthetische
kleurstoffen staan de
laatste jaren in een
kwade reuk. Enkele der
meestgebruikte bleken
bijvoorbeeld kankerver
wekkende eigenschap
pen te hebben en zijn
sindsdien verboden. Vele
andere zijn onvoldoen
de onderzocht. Voor alle
zekerheid bepaalt een
(binnenkort verschij
nend) kleurstoffenbe-
sluit daarom dat tot na
der order slechts een
vijftiental grondig on
derzochte kleurstoffen
in eet- en drinkwaren
gemengd mogen worden.
Een deel der rariteiten collectie van de Haagse keu
ringsdienst van waren. Links op de voorgrond
permanentwave-grondstoffen, bestaande uit alu-
miniumf oliën en sublimaat, die bij toepassing
levensgevaarlijke kwikdampen ontwikkelden. De
Haagse dameskapper, die deze permanentwave bij
zijn klanten toepaste, is er ongeneeslijk invalide
door geworden. De eendenkuikens in het midden
zijn in 1024 uit Japan geïmporteerd en als kinder
speelgoed verkocht. Zij bleken met rattenkruid
(arsenicum) behandeld te zijn, een der dodelijkste
vergiften. De kinderfornuisjes daarachter zijn in
feite tijdbommen. Zij hebben twee spiritusbranders
boven elkaar. Stak men de onderste aan, dat ont
plofte het brandstofreservoir van de bovenste. De
whiskeyfles links achter bleek gevuld te zijn met
vies xvater. Kadearbeiders ontdekten, dat de flessen
van dit merk alleen ajgesloten waren door een on
verzegelde schroef dop. Zij dronken de whiskey op
en goten er rivierwater voor in de plaats. Rechts
prijkt een busje zogenaamde restaurantkoffie: een
zeer toepasselijke naam omdat de inhoud bestond
uit in cafés opgekocht koffiedik, dat na droging met
koffiestroop vermengd, en als poederkoffie (in 1957!)
in de handel gebracht werd! De glazen pot (links
van de speelgoedfornuizen) werd door de Duitse
fabrikant met jam voor suikerzieken" gevuld, doch
de inhoud was appelstroop met een suikergehalte
van 65 percent
dus wel eer van hun
werk. Het regende pro-
cessenverbaal, want de
overgrote meerderheid
der fabrikanten en win
keliers kn'oeide naar
hartelust. En dat niet
alleen met de goedkope
eet- en drinkwaren. In
tegendeel: de vervalste
waar was meestal de
duurste. De prijzen wer
den extra hoog gesteld
om de koper te overtui
gen van de kwaliteit
van het gebodencl
IIET uitbreken van
de eerste wereldoorlog
maakte dergelijke
knoeierijen tot een zeer
winstgevend bedrijf,
waarbij nog kwam. dat
er in tal van gemeenten
geen enkel toezicht was.
Een grootwinkelbedrijf
in kruidenierswaren gaf
in zijn prijslijsten voor
de filiaalchefs zelfs een
groot aantal artikelen
aan, dat alleen verkocht
mocht worden in ge
meenten. waar geen
keuringsdienst werkte..
Verandering ten goe
de kwam er pas, nadat
in 1919 de Warenkcu-
ringswet was aangeno
men. Elke gemeente
moest nu een verorde
ning uitvaardigen op de
keuring van eetwaren
cn dranken, verpakking,
serviesgoed, reinigings
middelen. toiletartikelen
en cosmetica. Ook speel
goed, behang, bedden
goed en insecticiden
vielen onder de keu
ringsvoorschriften. Wie
toch bleef knoeien, stel
de zich bloot aan hoge
boeten. Ook de techniek
aan andere vervangings
middelen werden stren
ge eisen gesteld, zodat
de minderwaardige sur
rogaten al spoedig van
de markt verdwenen.
DE keuringsdiensten
van waren hebben door
dit alles in nauwelijks
een halve eeuw onze
voedselvoorziening en
volksgezondheid on
schatbare diensten be
wezen. Uitgesproken
wantoestanden zijn te
genwoordig in de levens
middelenbranche hoge
uitzondering, al brengen
de keurmeesters ook nu
nog wel vreemde zaken
aan het licht, zoals de
hierbij afgebeelde rari
teitenverzameling van
DE keuringsdiensten
in Nederland verrichten
jaarljjks ongeveer een
miljoen inspecties in de
vorm van onverwachte
steekproeven in allerlei
bedrijven. De overgrote
meerderheid der produ
centen en handelaars
ziet in, dat de waren-
keuring ook in hun
voordeel is en zij zijn
het antwoord niet schul
dig gebleven. Zelf orga
niseerden zij voortreffe
lijke opleidingen om de
aspirant-bedrjj fsgenoten
behalve vakkennis ook
zin voor hygiëne en ver
antwoordelijkheidsbesef
bjj te brengen. De naam
van het Nederlands pro
dukt in het buitenland
is er wel bij gevaren.
VAN DE N.V. De Nederlandse Boek- en
Steendrukkerij v.h. H. L. Smits te Den
Haag mochten we een geschrift ontvangen
van dr. H. A. C. Roem, dat handelt over
„De taal van de schilderkunst". Waarmee
zegt die schilderkunst ons nu iets? In een
zevental korte hoofdstukken analyseert de
schrijver het zo merkwaardige communi
catiemiddel, dat het schilderij eigenlijk is.
Nu valt bij zo'n onderzoek alles wat het
schilderij „maakt" niet uit elkaar te halen
zonder dat de dingen hun betekenis ver
liezen. Een kleur begint pas wat te doen,
wanneer er een andere kleur in het spel
gekomen is. Belangrijk zijn de vormen
waarin kleuren naast elkaar staan. De
schrijver bekijkt dus steeds bepaalde din
gen in verband met elkaar. Dr. Roem heeft
in zijn geschrift waarlijk getracht de essen
tie van de uitkomst bij zijn onderzoek neer
te leggen. Het is onmogelijk in dit bestek
enige verdere aanduiding te geven van de
loop van dit onderzoek. De zin van zijn
boekje is, dat men conclusies kan toepassen
in de praktijk van het zien van schilde
rijen, het eigen critisch vermogen kan op
voeren, daar het „waarom" van goed of
slecht, mooi of lelijk duidelijker gesteld
kan worden. Wanneer een criticus meent
te kunnen volstaan met iets alleen maar
goed of slecht te vinden, is dat zijn goed
recht. Wanneer hij echter denkt dit te
moeten motiveren, dan zou Roems geschrift
hem misschien een voorbeeld kunnen zijn.
In verband met wat men van een schil
derij kan verlangen, zou ik enige regels
uit Roems boekje willen lichten, daar zij
betrekking hebben op kunstvormen, die
veelal als uitersten gevoeld worden: „Bij
goed toezien op de natuur van het schil-
deren, als proces en resultaat van beel
dende expressie, blijkt duidelijk dat de
concreet aanschouwbare werkelijkheid, ook
in het kader van de meest naturalistische
stijlopvatting, slechts functioneert als
eventuele aanleiding tot het erop richten
van de esthetische blik." Want het gaat
niet om alleen het onderwerp. Belangrijk
vind ik vooral Roems vervolg: „Dat dit
soort werkelijkheidsdoorgave en werke-
lijkheidsinterpvetatie voor velen de gemak
kelijkste landingsplaats voor deze blik
biedt, is een feit maar geen norm." Het is
te begrijpen dat een publiek soms wel ver
langt, dat met dit feit rekening wordt
gehouden. Als novum mag het de kunste
naar niet gelden. Aan het eind van een
beschouwing over „Reformatie en abstrac
tie" komt Roem tot de naar zijn overtui
ging zo belangrijke conclusie: „De abstracte
beeldingswijze is dan ook allerminst te be
schouwen als een universeel bruikbaar
beeldend taalstelsel".
Gezien de ontwikkeling der moderne
kunst acht ik bijzonder belangrijk de waar
schuwing van Roem „dat bij het vrij spel
laten van geest en materie achteraf veel
critische zin aan de dag zal moeten worden
gelegd bij het selecteren van de op deze
wijze tot stand gekomen produkten". Be
treffende die produkten schreef hij dan:
„De onverwachte inval van het door geen
stijlopvatting gerichte bewustzijn en de
onverwachte uitval van het door geen
dwingende hand geleide materiaal, kunnen
evenzeer esthetisch produktief zijn als het
zoeken dat steunt op een omschreven stijl
opvatting en stijlhantering".
Bob Buys
Onze medewerker voor beeldende kunst, Bob Buys,
heeft een bezoek gebracht aan de in Parijs wonende en
werkende Nederlandse schilder Cesar Domela (Nieuwen-
huis) en zijn indrukken daarvan samengevat in een artikel,
dat men op pagina 3 van dit nummer aantreft. Marilyn
Silverstone maakte de beide hier geproduceerde foto's
van de kunstenaar aan zijn werktafel bezig met materiaal
voor zijn plastieken, benevens het bij de beschouwing
geplaatste overzicht van een deel van zijn atelier. De twee
andere illustraties afbeeldingen van een vrijstaande
sculptuur uit 1957 en een reliëf zijn door het bureau
„Foto Pierre" in Parijs vervaardigd.
OP de dag af driehonderd jaar geleden,
dus op 15 februari 1658, werd in het
Vlaamse stadje Aalst uit het huwelijk van
Comelis Welleken® en Magdalena Clokgie-
ter een zoon Jan Baptista geboren, wiens
naam op een eigenaardige wijze verbonden
is met een Haarlemse buitenplaats.
JAN's OUDERS waren „eerlijke lieden
van burgerlijke staet, die zich met den
gewoonen handel hunner woonplaetsze, de
laken- en hopkoperij geneerden". Zij zon
den hun zoon, toen hij nog een kind was,
naar Amsterdam, waar zijn oom Clokgie-
ter hem in het goudsmidsvak opleidde.
Weldra bleek de jongen meer neiging en
aanleg voor de schilderkunst te hebben.
Hij kreeg les van Anthony de Grebber en
besloot op achttienjarige leeftijd een
kunstreis naar Italië te ondernemen. Elf
jaar heeft hij in die „Hooge school dei-
Schilders" vertoefd, aanvankelijk verke
rend met collega's, later toen zijn ge
zichtsvermogen sterk achteruit ging ook
met dichters wie het arcadische na aan het
hart lag en wier vreugden hij schijnt te
hebben gedeeld. In een zijner gedichten
schrijft hij namelijk:
'k Heb jong gedwaa.lt in vreemden oort,
Belust om wonderhêen t' aanschouwen.
Maar, ach! hoe wort de jeugt bekoort,
't Is veiliger in de woestijnen
Hij legde dus noodgedwongen het pen
seel neer en wendde zich tot de poëzie
„de sprekende zuster van de schilderkunst,
die hun gansch niet ongenegen was", zoals
zijn biograaf Pieter Vlaming ons mede
deelt. Wij moeten hopen dat zijn schilde
rijen, waarvan geen enkele over is, maar
waarvan een het portret zijner moeder
was, beter geslaagd waren dan zijn dicht
werken. Want als litterator heeft Jan Bap
tista Wellekens niet veel betekend. Er zou
geen reden zijn aan zijn poëzie aandacht
te besteden, als niet een zijner grote ge
dichten gewijd was aan een Haarlemse
buitenplaats die Eindenhout heet, maar
algemeen bekend staat als Het Huis met
de Beelden.
REEDS in het midden van de zeven
tiende eeuw werd het in de kringen dei-
aanzienlijken en der rijke kooplieden hier
te lande mode zich bij tijd en wijle uit het
toen reeds druk en woelig geachte stadsle
ven terug te trekken in de vrije natuur.
Men kocht, bouwde of verbouwde buiten
plaatsen en omringde die met fraai aan
gelegde tuinen, vijvers, boomgaarden, kas
sen en bosschages. De Vechtstreek, het
Gooi en Kennemerland leggen nog thans
getuigenis af van de luxe, waarmee de rij
ken dier dagen zich in huis en hof omring
den. De naam van buitenverblijven als
Bosch en Vaart, Spruit en Bosch, Bosch en
Hoven, alle gelegen aan de Herenweg,
leeft nog in Haarlemse straatnamen voort.
Een uiting van de trots dezer gefortu-
neerden was, dat zij hun lustwarande, hun
buitenverblijf, lieten bezingen. Huygens
gaf met een uitvoerig gedicht op zijn eigen
buitenplaats Hofwijck het voorbeeld, Cals
spreekt telkens over zijn Sorgvliet en wel
dra weergalmde de vaderlandse lucht van
hofgedichten, vervaardigd door poëten
wier naam mèt hun produkten in gerecht-
lllllllllilll!llllliillliill!llllllli:illl!lllllilllllllllllll|l|l|ll!ll!li;ii:.||||l!l|l|l|||l!l!!!l!IIIIIIIIIIM!illlil!l!lili!l!lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliiMIIIIIIII
vaardigde vergetelheid is geraakt. In zijn
altijd nog boeiende roman „Ferdinand
Huyck" heeft Jacob van Lennep zulk een
hofdichter beschreven in de slaafse rijme
laar Lucas Helding, die zich voor een
maaltijd en een hem achteloos toegewor
pen goudstuk uitsloofde om het buiten
Guldenhof en zijn eigenaar in hoogdraven
de verzen te vereeuwigen. Velen werden
op die wijze de tafelschuimers hunner
maecenassen en het moet gevreesd worden,
dat Jan Baptista Wellekens wel een weinig
lot dezulken behoorde, toen hij het land
huis Endenhout en zijn bezitter, de Am
sterdamse koopman Jan Muyzer, bezong.
DE PLAATS waar het Huis met de Beel
den zich verheft, was wel een uitgelezen
plekje. In 1665 werden de thans weer
meedogenloos omgehakte linden geplant
op wat men toen in herinnering aan „het
beleg" het Spanjaardsveld noemde. De of
ficiële naam van de nieuwe weg was
Grote Lindenlaan, maar weldra werd alge
meen van Spanjaardslaan gesproken. Op
het kruispunt van Herenweg en Span
jaardslaan stond aanvankelijk een herberg,
die in de oudste stukken „het Droncken
huisie" wordt genoemd. Men vermoedt dat
daarmee bedoeld is: het verdronken huisje,
het huisje liggend in het drassige land ten
westen van de Herenweg, in tegenstelling
tot „de droge Hout" dus. De volksmond
verbasterde de naam tot Dronkemanshuis
je en wist. zoals dat zo vaak geschiedt, die
naam achteraf te verklaren. In „Het zege-
pralent Kennemerlant" een groot plaat
werk dier dagen leest men:
„De Herberg, het Dronkemanshuisje
genaemt, ter zake (gelijk de overlevering
van oude lieden wil) dat de Eigenaer met
den eersten hospes en zijn knegt, terwijl
het huis nogh niet onder dak was gebragt,
op 't goet vervolg der timmering en aan-
staende veering voor de deur aen 't drin
ken van zwaer bier geraekt, alle drie even
sterk beschonken wierden, waer door ver
schelde voorbijgangers, die gemelde per
sonen geheel onzinnigh hoorden razen
ende zagen drinken, tegens eikanderen
zeiden, dat is recht een dronkemanshuisje,
welke bijnaem den Bouheer ter oren ge
komen, hem zoo aerdigh luidde, dat hij
eerlang de dwaesheit had van het zelve
geval in een hartsteen te doen houwen,
en dien, met kleuren geschildert, in den
voorgevel tusschen de eerste en tweede
verdieping te laten metzelen, gelijk men
zulx nogh ten huidigen dage zien kan. De
gelegentheit van deze herberg, die tegen-
woordigh door ordentelijke en bequame
menschen beivoonl wordt, heeft zoo me-
nighvuldige vermakelijke uitzichten als
weinige ofte (ik zou wel met waerheit
mogen zeggengeene diergelijke pleizier-
en rustplaetzen hebben en mij verlokken
zouden om menigwerf hier ter piaetze te
rusten
ONGEVEER op de plaats waar dit Dron
kemanshuisje had gestaan, is Eindenhout
gebouwd. Jan Muyzer kocht de bezitting
voor vierduizend driehonderd gulden, hon
derd jaar later brengt ze. vergroot, veertig
duizend gulden op. De nieuwe eigenaar, Ja
cob Temminck, heeft in het begin van de
negentiende eeuw de twee sfinxen doen
plaatsen, waarvan men zegt dat ze met
grote kosten uit Italië zijn overgebracht
Bij aankomst bleek er een gebroken te zijn
en een Nederlands beeldhouwer zou een
kopie hebben vervaardigd. De zuidelijke
sfinx zou de echte zijn, de noordelijke de
nabootsing. De plaatsing geschiedde tussen
1806 en 1818.
JAN BAPTISTA WELLEKENS Mu.v-
zers lijfpi-oëet heeft een dichterlijke be
schrijving gegeven van het buiten. Ten on
rechte heeft Allan in zijn „Geschiedenis en
Beschrijving van Haarlem" daaruit de con
clusie getrokken, dat Eindenhout Welle
kens' woonplaats is geweest. Hoezeer hij
bezijden de waarheid is, bewijzen allerlei
passages in het gedicht, als die waarin hij
zegt de genoten weldaden alleen te kun
nen betalen „met zijn fluit" of die waarin
hij zichzelf vergelijkt met de krekel ,,'t ar
me dier dat niets weet als te zingen,
't schijnt of de Dichters ook meest dit be
roep ontfingen".
Geheel in de geest van de tijd, maar
jammer voor ons, schenkt Wellekens in
het geheel geen aandacht aan het huis zelf.
Zijn geest zwerft door de tuin en veel van
wat hij ziet is aanleiding het symbolisch
te duiden. Op een gegeven ogenblik bereikt
hij de in 1657 gegraven Leidsevaart en
mijmert:
Ik ging nu verder -voort: maar 'k stuit
ginds aan de vaartGemakklijk is de reis
die zweet en schoenen spaart. Hoe onge
voelig wort de jaagschuit voortgedreven!
Zo ongevoelig drijft het scheepje van ons
leeven. Het schijnt, men vordert niet:
doch ziet eens van ter zij, Hetgeen nu voor
u was, is datelijk voorbij. Zo glippen
d'iLuren voort, de dagen en de jaaren, Ter
wijl men naulijks merkt dat wij zijn af-
gevaaren.
DE EXOTISCHE vruchten in de kassen
de Palestijnse vijg, de moerbei en de
„malssche en geurge Pers" voeren zijn
gedachten naar de zeevaart en de handel,
het vee geef' hem verzen over „boter en
smaakelijke kaazen" in de pen, waarmee
het kleine Holland „de wereld doet ver
baazen". Zandvoort is de plaats „van keu-
relijke visch, die gantsch Europa voor
banquet wenscht op den disch". Door het
gehele gedicht klinkt de eerbied voor de
koopman, in vergelijking met wie de dich
ter een nietswaardige is, een man goed ge
noeg om zijn broodheer op te hemelen.
Maar zijn die dichters dan weer onder
elkaar, dan achten zij geen termen te ver
heven om elkander in de lucht te steken.
Onze Wellekens, van wiens gaven men
geen hoge indruk zal hebben gekregen,
wordt door zijn bondgenoten „het schran
der hooft van Neerlandts veldt-poëten"
genoemd, die na Vondels dood „de grootste
roem hadt aan 't Y".
Al bladerend in zijn gedichten trof ik
slechts hier en daar een passage aan. waar
uit iets persoonlijks sprak. Tot slot citeer
ik twee coupletten:
Al 't geen de waereld zoekt en roemt
Wort met een valschen naam. verbloemt:
Maar laat het snoode masker glijen:
Daar is niets aangenaam, noch zoet,
Maar veel verdriet en enkel roet,
Elende, quelling, zorg en lij en.
Hoe veel verschillen wil en kracht
Gelijk het daglicht en de nacht:
Als vuur en ijs, als dood en leeven.
Wat. helpt mij al der wijzen raad?
Ik ken het goede en volg het quaad:
Dus wort mijn hulk te grond gedreeven.
HIER KLINKT een andere, toon, die van
een gekweld mens. Wellekens heeft veel
geleden „zodanig van 't graveel (nier
steen) en veelerlei zoort van flerezijn
(jicht) aangetast dat hij een droevig
schouwsoel strekte voor ai die hem ken
den", Hij overleed in 1726.
Dr. P. H. Schroder